Portefolio
onder redaktie van 27 Nicolaas Wijnberg
For Marjan – with love and squalor
In een verhaal dat heet: ‘For Esmé – with Love and Squalor’, beschrijft J.D. Salinger, uitgebeeld door Marjan de Glopper blz…, hoe een amerikaans soldaat, vlak na de wapenstilstand ingekwartierd in duitsland, in de familiebibliotheek van het huis een boek vindt. Het is ‘Die Zeit ohne Beispiel’ van Goebbels. Op het schutblad staat in handschrift in het duits geschreven: ‘Dear God, life is hell’. Bij wijze van constatering. De soldaat kladt er met een potloodstompje een regeltje onder, een citaat: ‘Fathers and teachers, I ponder “What is hell?” I maintain that it is the suffering of being unable to love.’ Van Dostojewski.
Bovenstaande quotatie ontleent haar toepasselijkheid in een tekst bij het werk van Marjan de Glopper aan mijn overtuiging dat geen enkele artistieke begaving, zoals gevoel voor kleur, materie of compositie, noch verbeeldingskracht of zelfs intelligentie, van een schilder een kunstenaar kan maken, als hij geen kans ziet om zonder ambitieuze bijbedoelingen de ons toch eigenlijk inderdaad welhaast overal omringende infernale rotzooi in pure liefde te aanvaarden. En zodoende aanvaardbaar te maken voor wie uit zichzelf te stupide of te gevoelsarm is om er iets in te zien dat de moeite van het liefhebben waard is.
In die regel, fathers and teachers, schuilt dan ook een voorwaar plausibele verklaring, zowel voor die rotzooi, als voor het hoogst wonderbaarlijke verschijnsel dat sommige stervelingen, omdat ze niet unable zijn, in die zooi nog aanleiding vinden om haar wéér te geven, uit te beelden of te beschrijven, op een manier die liefde en vertedering, in ieder geval een soort deelneming opwekt.
Ik geloof dat dit verschijnsel, dat op zichzelf niets te maken heeft met begaving of vakkundigheid, het waardeverschil tussen kunst en onkunst bepaalt en het werk van Marjan de Glopper verheft tot het enige soort schoonheid dat ik belangwekkend vind in schilderijen of andere kunstuitingen. Dat is te zeggen de schoonheid van een zichtbaar diepere belangstelling en liefde van de maker voor zijn onderwerp dan voor zijn eigen persoon.
Weliswaar wijst de tijd de verschillen uit – zo gek zijn mensen nu ook weer niet of ze laten zich zelden generaties lang beduvelen op het punt van mooi of lelijk -, maar het schijnt dat niemand, of het moest onverhoopt de schilder zelf zijn, daarop wil wachten.
Eigenlijk is iedere vorm van officiële kritiek in wezen belachelijk: een aanmatiging en meestal ook nog een bewijs van begripsverwarring en ontoereikendheid als iets mooi is – en het toppunt van zakkigheid als het over rommel gaat, want waarom in godsnaam zou iemand zich daar, op een onvriendelijke manier nog wel, mee bemoeien.
Maar wie geen hart heeft en geen verstand kan het moeilijk tonen en de algemeen heersende onkunde eist dus een verklaring: dìt ding, wàt is het en waaròm? en om door groeiende drommen halvegaren bekeken en begrepen te kunnen worden vereist langzamerhand iedere vorm van kunst motivering en commentaar. Want de onzekerheid stijgt nog dagelijks met het toenemend aantal mensen dat het op zich neemt om een verward publiek schilderijtjes voor te schotelen die, of ze nu voorlopig wel of niet voor kunst worden versleten omdat ze meer of minder geslaagd lijken, met weinig anders te maken hebben dan met een hoogst ingewikkelde vorm van zelfbevrediging, hetgeen iets is waarvan een kunstenaar toch moeilijk kan verwachten dat het een ander tot vreugde of heil zal strekken, en een publiek, al is het dan ziende blind, nog minder.
Welnu. Wat Dostojewski zegt, dat hel, dat wil zeggen iedere mogelijke vorm van ons omringende rottigheid en lelijkte, de consequentie is van het onvermogen om lief te hebben, komt er op neer dat, zelfs als lelijkheid en slechtheid integrerend zijn in ons bestaan, liefde de enige potentie is die het verwerpelijke, het onvolmaakte, kortom de hele rotzooi,
in iets aanvaardbaars kan veranderen. Desnoods tot ontroerens toe.
Als goed of slecht schilderen een kwestie is van talent, blijkt iets moois maken dat andere mensen ontroert een kwestie van mentaliteit te zijn: alles hangt er alleen maar vanaf hoe men zijn potentie om lief te hebben wil aanwenden – en vanuit dit standpunt bezien zijn goede en slechte schilders even gemakkelijk van elkaar te onderscheiden als liefhebbende minnaars van geestdriftige onanisten, hoe verwarrend veel hun bezigheden uiterlijk ook op hetzelfde neer schijnen te komen. Dat er verschil bestaat en waaraan dat ligt lijkt mij zo duidelijk als iemand maar wensen kan en het valt heel wat minder moeilijk te herkennen en te bespreken dan het irrelevante verschil tussen mooi en lelijk, dat bij mijn weten nog nooit op blijvend aannemelijke wijze is uiteengezet.
Je hoeft er maar aan te denken dat geen hond de jonge Vincent van Gogh ooit dolgraag in z’n tekenklasje heeft willen hebben of zin had om tegen zijn eerste schilderijtjes aan te kijken, om de waanzin van een beoordeling op esthetische gronden in te zien en de betrekkelijkheid van mooi en lelijk. Als een lelijke Ensor b.v. altijd mooier is dan een mooie Van Meegeren, hoewel de mooiste Van Meegerens slechte Vermeers zijn vergeleken bij de lelijkste echte, of niet, of wel, is opzienbarender onzin dan eigenlijk denkbaar?
Het doet er dus geen biet toe dat ik inderdaad vind dat het werk van Marjan de Glopper mooi en soms heel erg mooi geschilderd is en beware dat ik me uit zou putten in toepasselijkheden zoals daar zijn: humor! intelligentie! en de ergste: naïveteit! om tenslotte nog met vijftig andere personen om de hoek te komen die het allemaal ook wel een beetje zo doen.
Ik vraag me trouwens in Jezus’ naam af in welke mate het wie dan ook behoort te kunnen schelen, behalve eventueel de schilderes, dat ik uitsluitend van iets kan houden als het mij ontroert en dat ik mijn bewondering voor haar werk ontleen aan een ontroering die niets met de schilderkunstige kwaliteiten van dat werk te maken heeft. Wat mij betreft had het ook minder mooi kunnen wezen, want eigenlijk geloof ik dat verlangen naar perfectie verdacht en het bereiken van perfectie oeverloos vervelend is. Meer iets dat men zou moe-
ten overlaten aan de natuur of de techniek. Lijkt me.
Hoe dan ook, er dus vooral van afgezien dat ik het wel degelijk verdomd mooi vind, het ontroert me. Dat iemand zich liefdevol uren achtereen wijdt aan het in beeld brengen van de rampzalige suffe avonturen van zijn kat of de een-doek-in-beslagnemende entourage van een onheilspellend eenzaam opgesloten eend. Dat iemand onthoudt wat onaanzienlijke wrakkige mensen in café’s voor aangrijpende bijzonderheden uitkramen en er zin in heeft om daar een plaats voor in te ruimen op zijn doek, dat iemand een soort bestaansreden in schoonheid en grappigheid zichtbaar maakt voor oude lege flesjes en versleten poppetjes die ieder ander op de belt zou hebben gesmakt. Dat iemand zichzelf portretteert zonder enige coquetterie en op het zelfde schilderij de pathetiek van een oudere vrouw en de navrante onvolgroeidheid van een jongmeisje stelt tegenover de ongenade waarmee hij zichzelf beziet, waarachtig het ontroert me. De schrijnende afwezigheid van behaagzucht en andere damesachtige fratsen die schilderijtjes, die n.b. episoden van een meisjesleven uitbeelden, verheft uit de daaraan eeuwig klevende verdoemenis van onbenul en flauwiteit tot boven iedere verdenking, het gebrek aan sentimentaliteit waarmee voorwerpen of onderwerpen die de algemene veronachtzaming genieten, recht voor hun saaie of onbehouwen raap, tot binnen de bevattings-mogelijkheden van Jan, Piet of mezelf bij wijze van Klaas, geschilderd zijn, het ontroert me dat uit de chaotische mogelijkheid van gegevens die de werkelijkheid bevat, iemand, zonder enige poging tot mystificatie of artistieke verdraaiing, het onooglijke tot aanzien brengt, het verwaarloosde in waarde en waardigheid herstelt, het buitengewone bevestigt door het allergewoonste te openbaren.
Enfin. Dat iemand aanschouwelijk maakt dat hetgeen wat Dostojewski volhield, gerust kan worden volgehouden.
F.t. Harmsen v.d. Beek