Van de Indonesische deelnemers aan de literaire salon kan ik behalve Toeti Heraty, die haar gedichten in vertaling voorlas, ook Wiratmo Soekito (1929-2001) en Gerson Poyk (1931-2017) noemen. De eerste was actief geweest als theaterdocent, omroeper, journalist, tijdschriftleider, essayist en schrijver, maar zijn grootste bekendheid verwierf hij als opsteller van het Cultureel Manifest dat in mei 1964 werd getroffen door een verbod van Soekarno.
Er waren in totaal negentien schrijvers die het manifest hebben ondertekend, waaronder ook Gerson Poyk, een markante man met een ascetisch voorkomen. Hij werd geboren op Roti, het zuidelijkste eiland van Indonesië, en was een productief auteur van romans en verhalen met een humoristische toets. Zijn verhaal ‘Matias Akankari’, over een Papua die uit het steentijdperk in het moderne Jakarta wordt geworpen, met alle absurde verwikkelingen van dien, verscheen in het Indonesië-nummer van het tijdschrift De Tweede Ronde (Lente 1988). Aan dit tijdschrift hebben allerlei Indonesische en Nederlandse auteurs bijgedragen.
Een van de Indonesische dichters in dat nummer was Joke Moeljono (1925-1998), die werkzaam was als arts in het Borromeus Ziekenhuis in Bandung. Zijn broer Anton (1929-2011) was hoogleraar linguïstiek aan de Universitas Indonesia en directeur van het Indonesische Taalcentrum. Waar Anton Moeljono een ernstige academicus was, had Joke meer weg van een bohemien. Tussen 1946 en 1958 woonde hij in Nederland en sindsdien was hij voorgoed een man van twee werelden, een ontheemde. Hij was een van de weinige Indonesiërs die in het Nederlands schreef. Het volgende gedicht uit 1948 geeft een goed beeld van zijn denkwereld:
Europa zal ik eens verlaten
haar angsten zijn niet de mijne
maar ik zal haar nimmer haten:
Ook ben ik door haar pijnen
vrijgemaakt en heb uit haar wonden
verloren heimwee weergevonden.
In maart 1987 vond de literaire salon plaats bij Toeti Heraty thuis. Op die avond verschenen ook de vooraanstaande dichter en tijdschriftleider Taufiq Ismail (*1935), ook een van de ondertekenaars van het Cultureel Manifest; en Joke Moeljono, die speciaal voor deze avond met zijn auto uit Bandung was gekomen, maar wel met zijn chauffeur. Dat was maar goed ook. Moeljono maakte een geobsedeerde indruk. Hij las enkele eigen verzen voor en dronk gedurende de avond stevig door uit een meegenomen fles 7 Pied Pipers. Dat was een in Bogor gebottelde Schotse whisky, die toen nog volop in de supermarkt te verkrijgen was. Sindsdien is er wat de verkrijgbaarheid van alcohol betreft het een en ander veranderd in Indonesië.
In het najaar van 1987 werd de literaire salon als het ware verplaatst naar het Erasmus Huis: hier organiseerde ik een literaire avond die volgde op het congres ‘Nederlandse Studiën in Indonesië’. Uit Nederland namen deel: Remco Campert, Rudy Kousbroek, Leo Vroman, zijn vrouw Georgine (‘Tineke’) Sanders en Hugo Brandt Corstius. Zij werden aangevuld met Jacob Vredenbregt, zes Indonesische schrijvers – onder wie Rendra en Toeti Heraty – en de vooraanstaande Maleisische dichter Muhammad Haji Salleh (*1942), die ik had leren kennen aan de University of Michigan in Ann Arbor.
Op de avond werd een tweetalig boekje gepresenteerd met alle bijdragen. Ik had mijn bediende de uitgetikte bijdragen meegegeven om die bij een van de vele copy shops te laten vermenigvuldigen en tot een boekje te laten maken. Hugo Brandt Corstius las op die avond een van zijn Piet Grijs-achtige columns voor, maar hij kwam tevens met een pas geschreven gedicht dat niet in het boekje stond, met de telkens terugkerende regel: ‘Het is koud in Indonesië’. Later begreep ik dat die regel was ingegeven door het recente overlijden van zijn vrouw.
In 1988 waren er weer twee literaire salons bij mij thuis, onder meer bijgewoond door Bibsy Soenharjo (1928-2017), de jongste dochter van de staatsman Haji Agus Salim (1884-1954) en voormalig medewerkster van een Australisch radiostation. Zij schreef light verse: puntige gedichten in het Engels, Nederlands en Indonesisch. Een voorbeeld uit 1967:
My heart is like a cobble-stone
Heavy and out of place;
Its only function is to keep
My restless soul in place—
The way a paperweight holds down
A fluttering, empty piece
Of paper, that would fly and leave
At just a little sigh of breeze.
Op 5 juni 1989 stelde de Nederlandse diplomaat Margriet Bot, die werkte bij de afdeling Pers en Culturele Zaken, haar huis beschikbaar. Dat was een ruim, modern huis met een zwembad in de wijk Kemang, waar veel expats woonden. Hierna is er in februari 1990 nog een literaire salon bij mij thuis gehouden, maar dat was meteen de laatste. Ik werkte toen hard aan mijn proefschrift over de Indische jaren van E. du Perron, waarop ik in april van dat jaar promoveerde; in augustus liep mijn contract af en keerde ik terug naar Nederland. In februari 1992 kreeg ik een aanstelling als lector Nederlands aan de University of Auckland in Nieuw-Zeeland.
De literaire salon werd nog een aantal jaren in een andere vorm voortgezet, met literaire avonden van het na mijn vertrek opgerichte Walraven Genootschap die plaatsvonden in het Erasmus Huis. Jacob Vredenbregt, gestaag bouwend aan zijn oeuvre van romans en verhalen, speelde een belangrijke rol als aanjager van die avonden.
Een trouwe gast van mijn literaire salon was de weduwe van de eerste premier van Indonesië: Siti Wahjunah Sjahrir (1920-1999), roepnaam Poppy. Zij was een intellectuele vrouw die indruk maakte door haar rustige en elegante uitstraling. Op de avond in Kemang zei ze op een gegeven moment, op het terras aan de rand van het zwembad, dat zij nog diverse ongepubliceerde geschriften had van Sjahrir, maar dat de tijd er nog niet rijp voor was. Ik had er toen nog geen idee van dat ik ooit Sjahrirs brieven aan zijn eerste, Nederlandse vrouw zou uitgeven.
Sinds de Reformasi, die werd ingezet na het gedwongen aftreden van Soeharto, is de tijd meer dan rijp. In augustus verscheen bij Van Oorschot het door mij verzorgde Wissel op de toekomst. Brieven van de Indonesische nationalist aan zijn Hollandse geliefde. Die brieven worden gevolgd door mijn biografische schets van Sjahrir. Habent sua fata libelli.