Drie maanden geleden was ik in Brussel, om het speciale nummer van Deus Ex Machina voor te stellen. Sofie Verraest en ik mochten die editie vullen, met z’n tweeën. Zij schreef een prachtig, ingenieus en meeslepend verhaal en ik leverde zeventien nieuwe gedichten aan.
Miel reed me naar de stad in het zuiden. We kwamen zonder al te veel problemen over de Antwerpse Ring, draaiden wat plaatjes en maakten een pitstop om te roken. Miel is naast een dierbare vriend ook de geluidstechnicus van een kleine tour die ik jaren geleden deed met Loe, met wie ik een muziekhuwelijk heb. Toen al reed hij me overal naartoe, omdat ik geen auto kan besturen. Dat is voor iedereen beter, denk ik. Nu zakten we samen af naar Brussel.
Eenmaal in de grote stad aangekomen stonden we ruim drie kwartier stil in het centrum. Er was iets met voetbal en Marokko had gewonnen, dus schoten toeterende scooters als een school vissen langszij. De menigte was uitgelaten, zwaaide met vlaggen en juichte. Dat stond ons vast niet te wachten in Muntpunt, waar we het nummer aan het publiek zouden voorstellen. Literatuur is immers geen voetbal.
Nadat Miel de auto behendig door een krappe parkeergarage had gemanoeuvreerd, zonder te vloeken, liepen we een klein stukje de stad in. Eenmaal bij het kleine café aangekomen stond er inderdaad geen opgehitste menigte op ons te wachten, maar keurige gekamde en keurig geklede literatuurliefhebbers. Zonder scooters.
Het was een heerlijke avond. Ik ontmoette de fijne Sylvie, die me begeleidde en de gedichten met haar redactionele opmerkingen stukken beter had gemaakt. Als mens bleek ze net zo kundig en aimabel. Sofie bleek net zo energiek, getalenteerd en warm als ik me haar had voorgesteld. De mailadressen kregen gezichten, en het waren mooie gezichten.
Het Belgische bier smaakte voortreffelijk, maar ik moest wel uitleggen wat een kopstootje was. Na afloop praatten we wat na met vriendinnen van Sofie en de redactie van het tijdschrift. Ze gingen de stad nog even in, en vroegen of Miel en ik wilden aansluiten. We wilden het wel, maar konden het niet: we moesten weer naar Amersfoort, in het holst van de nacht. Met moeite namen we afscheid. Sofie nodigde ons uit om een keer een weekend naar Brussel te komen. Dan zouden we samen de stad onveilig kunnen maken. Ik zegde verlangend toe.
Deze week zag ik de foto terug, die op de avond was geschoten. Ik zat in Van Zanten met Miel en we mijmerden wat over onze trip, die al een jaar geleden leek, door alles wat zich in onze kleine levens had voltrokken. Brussel, dacht ik, daar moeten we nog een keer heen. Het is de tragiek van afspraken die je maakt, maar die weer een beetje wegzakken in je gedachten: voor je het weet kom je er niet meer aan toe. Hoe graag je dat ook wilt.
Eigenlijk houd ik niet van reizen, en verlaat ik het Amersfoortse liever niet, maar nu had ik heimwee naar een plek waar ik maar één keer eerder was geweest, en miste ik de mensen die ik maar één keer eerder had ontmoet. Ik moest denken aan een onbekender liedje van Acda en de Munnik, waarin ze tweestemming mijmeren: ‘Het zou hier Brussel moeten heten, dan was ik eindelijk eens weg.’
En eens weg, dat wilde ik. Al was het maar voor één weekend.
Foto: Jef Van Eynde