Fred stond in de keuken en beraamde een avondhap. Geroutineerd wisselde hij pannen om, roerde wat en nam af en toe een hijs van zijn vertrouwde sigaret – hij is de beste thuiskok die ik ken. Als de tevredenheid ergens woonde, was het in zijn keuken vandaag.
Sinds Helene uit de tijd viel, waai ik vaak even aan, want de deur staat altijd open. Fred was er altijd als ik bij Helene langsging, en hij groeide samen met haar uit tot een steunpilaar in mijn kleine bestaan. Met hen kreeg ik er een extra paar ouders bij. Toen Helene verdween, vonden we elkaar nog meer dan eerst. Rouw verlamt je, maar zorgt er ook voor dat je de overblijvers nog dichter tegen je aan wilt drukken.
Fred dekte de tafel en schonk een biertje voor ons beiden in. De keuken vulde zich met de belofte van een koningsmaal.
‘Bieruur!’ riep hij, zoals altijd, en droeg het bier aan. Hij heeft zijn eigen, kenmerkende uitspraken en gezegdes geschapen, die altijd voorbijkomen als ik hem bezoek. Het is geen goede avond met Fred geweest, als hij ze niet allemaal heeft uitgesproken.
‘Even kijken en denken tegelijk’, mompelde Fred, terwijl hij naar een pannenlap zocht. Hij stak karakteristiek beide handen in zijn zij, keek over het randje van zijn bril de keuken rond en begon wat te rommelen in de keukenkastjes. Je zou er bijna een bingokaart van kunnen maken.
Later, toen de blaas geleegd moest, klonk het vertrouwde ‘En nu ga ik even mijn bijdrage aan de riolering leveren.’ Hij verdween achter een deur, en ik ijsbeerde wat door de ruime huiskamer. Even stond ik stil voor het monumentje voor Helene: Fred had de bloemen van de uitvaart verwerkt in een prachtig kunstwerkje van boomschors, handig en vindingrijk als hij is. Ze keek me vanaf twee foto’s met haar indringende oogopslag aan. Ik keek terug tot Fred de kamer weer inkwam. Hij haalde het voorgerecht van het kooktoestel en ik dekte de tafel. De soep werd opgedist met de klassieker ‘Hoeperdepoep, daar is de soep!’
Na het hoofdgerecht, een stevige bodem, slenterden we naar de kroeg. Fred is de nestor daar, want hij komt er al vanaf de oprichting. Ik was nog niet geboren toen, en dat vond hij een uitstekend excuus voor mijn afwezigheid in die jaren. Daarom hebben we nu wat in te halen.
We hesen onszelf op een kruk en gingen voor anker aan de bar. Het is de veiligheid van de gewoonte, de geruststelling van vertrouwdheid. Fred keek tevreden rond en begroette hier en daar wat mensen van vroeger. We mijmerden wat over zijn verjaardag, die volgende week op de kalender staat. Dan tikt hij de zeventig aan, en dat kan Fred zelf amper geloven. Toch vieren we volgende week in klein comité het feit dat hij het zestigersbestaan achter zich heeft gelaten. Nadat we hadden besloten dat we deze zomer samen op vakantie zouden gaan en hij de heroïsche prestaties van zijn zoon in de sportschool had laten zien, gleden we met slap gelul en bier de avond in.
Tegen middernacht vertrok Fred weer naar huis. Ik liep een stukje met hem mee. Op een straathoek namen we afscheid.
‘Kiek goed uit, jongen,’ zei hij vaderlijk en beende weg. Ik keek hem even na, en liep weer terug naar het lichtbaken en de omhelzing van de kroeg.
Die Fred, dacht ik, die lieve, zorgzame, uitzonderlijke Fred, met het grote hart dat in zijn borstkas huist. Zeventig lentes jong. Laat hem nog heel lang hier blijven, en het liefst nog langer, want we zijn nog lang niet klaar om hem te missen. Toen ik aan het einde van de straat weer even omkeek, zag ik hoe hij haast onverwoestbaar de hoek omsloeg.