A.A. de Jonge
Boecharin en de revolutie
Sedert een jaar of tien mag de geschiedenis van het Russische socialisme en communisme zich verheugen in een grote belangstelling van de zijde van Amerikaanse en Engelse historici en het ligt voor de hand, dat onder de publicistische uitingsvormen van deze belangstelling ook het door de Angelsaksers vanouds met zoveel ijver en talent beoefende genre van de biografie niet ontbreekt. Lenin en vooral Stalin krijgen nog steeds de meeste aandacht van de biografen. Maar geleidelijk verschijnen er ook meer levensbeschrijvingen van figuren, die – door eigen beperktheid dan wel door de loop der geschiedenis – op het tweede of nog lagere plan zijn gebleven.
Tot die biografieën van ‘mindere goden’ behoort het in 1973 in New York verschenen Bukharin and the Bolshevik Revolution. A political biography 1888-1938 van de Amerikaan Stephen F. Cohen, een boek dat ik – daartoe gestimuleerd door enkele waarderende recensies – met bijzondere verwachtingen ben gaan lezen.
Wie een bewonderaar is van bikkelharde wils- en machtsmensen, die kan in de geschiedenis van het Russische communisme – van Lenin tot Brezjnjew – zijn hart ophalen. Voor hen echter, die de voorkeur geven aan levensbeschrijvingen van althans enigszins sympathieke figuren, is in dat Russische communisme de spoeling uitermate dun. Trotskij mag dan niet in alle opzichten onder de ‘bikkelharden’ vallen, het is toch niet goed mogelijk om deze hooghartige ijdeltuit het predicaat ‘sympathiek’ toe te kennen. Op Kamenew, een beschaafd en in de grond welwillend man, is het iets meer van toepassing; maar het ontbrak Kamenew te veel aan karaktervastheid en vanaf 1917 liep hij dientengevolge volledig aan de leiband van zijn boze geest, de intrigant Zinowjew (tot en met hun gelijk-
tijdige dood voor het stalinistische vuurpeloton). En zo blijft alleen Boecharin over, waarmee de reden van mijn bijzondere verwachtingen verklaard is. (Ik heb bij het bovenstaande natuurlijk alleen gedacht aan de kleine groep werkelijk belangrijke mensen en niet aan de talrijke onbenullen, die van de sowjet-leiderskaste evenzeer de grote meerderheid vormen als van elke andere heerserskaste uit de geschiedenis en waarover met de beste wil geen interessante biografie te schrijven valt).
Nikolaj Iwanowitsj Boecharin, in 1888 in Moskou geboren als zoon van een leraar, die later tot een hoge ambtelijke functie opklom, werd als gymnasiast voor het marxisme gewonnen en trad in 1906 als student toe tot de bolsjewistische partij. Zijn vroege loopbaan is van het ‘normale’ bolsjewistische type: eerste arrestatie in 1909, verbanning naar een afgelegen oord in 1910, vlucht naar het buitenland in 1911. In de jaren van emigratie schreef Boecharin zijn eerste economische studies, die zijn faam als vooraanstaand marxistische theoreticus vestigden en hem – twintiger nog pas – in de kring van leidende bolsjewiki brachten. Ofschoon nooit het marxistische denkpatroon wezenlijk overschrijdend, toonde Boecharin toen en ook later in zijn studies toch een openheid voor nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen en voor het goede in de denkbeelden van niet-marxisten, die hem van het gros zijner geestverwanten duidelijk onderscheidde. Wat nog meer zegt: hij aarzelde niet om zijn afwijkende inzichten op theoretisch en practisch-politiek gebied staande te houden tegenover de door hem als leider aanvaarde en oprecht bewonderde Lenin. Vooral in de eerste oorlogsjaren laaiden de geschillen tussen beide mannen dan ook hoog op – over Boecharins denkbeelden over het moderne kapitalisme en de staat, over het nationale vraagstuk, over de houding tegenover niet-marxistische pacifisten etc. – en vanaf 1915, toen Boecharin naar Zweden ging en Lenin in Zwitserland bleef, waren leider en volgeling nagenoeg gebrouilleerd.
Na beider terugkeer in Rusland, voorjaar 1917, werden de goede betrekkingen hersteld en in de voorbereiding van de Oktober-revolutie stond de enthousiaste radicaal Boecharin aan Lenins kant tegenover de gematigde of aarzelende ‘rechtervleugel’. Maar kort na de bolsjewistische machtsverovering kwam het tot een conflict van ongekende hevigheid, toen
Boecharin de voornaamste woordvoerder was van de ‘linksen’, die zich verzetten tegen het sluiten van vrede met Duitsland; voor Boecharin betekende zo’n vrede verraad aan het wereldproletariaat, dat naar de Russische broeders uitzag voor zijn bevrijding. Nadat de vrede een feit geworden was, werd Boecharin echter weer in genade aangenomen en begon zijn ster te rijzen: hij werd hoofdredacteur van de partijkrant Prawda, voorts tweede voorzitter (onder Zinowjew) van de Communistische Internationale en in 1919 lid van het Politburo, de kleine ‘inner circle’ van het partijbestuur.
In de jaren van burgeroorlog en ‘oorlogscommunisme’ liet Boecharin zich meesleuren in de roes van geweld, terreur en wereldrevolutiedromen, die de partij bevangen had. De ervaring van die rampjaren heeft hem echter definitief bekeerd van radicaal tot gematigde. De overgang naar de nep (nieuwe economische politiek) in 1921 werd door hem met overtuiging begroet en vanaf die tijd stond voor hem vast, dat de weg naar het socialisme een geleidelijke en langdurige zou moeten zijn, via geduldige overtuiging en voortdurende verhoging van het materiële en culturele peil van de Russische volksmassa’s.
De jaren 1921-1927 zijn Boecharins grote tijd geweest. Wat voor vele communisten schoorvoetend aanvaarde tactiek was, was voor hem diepe overtuiging. Hij was de voornaamste theoreticus van de nieuwe politieke lijn, had een leidend aandeel in de practische uitwerking ervan en lichtte haar toe in de Prawda en de andere door hem beheerste persorganen. Het sterkst werd zijn positie vanaf december 1925, toen Zinowjew en Kamenew braken met Stalin (na eerst met hem samen Trotskij verslagen te hebben). Voor Stalin werd de steun van Boecharin nu onmisbaar en enige jaren lang traden de twee mannen als ‘co-leiders’ van de partij op; natuurlijk was de openhartige, kameraadschappelijke Boecharin in het land oneindig veel populairder dan de achterdochtige intrigant Stalin, die bovendien als redenaar niet in zijn schaduw kon staan. Op Boecharins betekenis voor de nep-periode kom ik straks nog terug.
Vanaf 1927 neemt Boecharins loopbaan een tragische wending. Toen eenmaal de wonden van het oorlogscommunisme geheeld waren en het vooroorlogse productiepeil weer bereikt was, begon onder vele commu-
nisten een sfeer te broeien van ongeduldig uitzien naar integrale verwezenlijking van het socialisme. Bovendien werden nieuwe onevenwichtigheden in de economie zichtbaar, in het bijzonder ten aanzien van de graanproductie. Boecharin kon zich niet helemaal aan deze nieuwe stemming onttrekken. Hij bleef echter hameren op de noodzaak om binnen het kader van de nep te blijven; de welvarende boeren (‘koelakken’) mochten alleen fiscaal aangepakt worden zonder physiek geweld; de industrialisatieplannen moesten bescheiden van omvang blijven en de productie van verbruiksgoederen moest gelijke tred houden met die van productiemiddelen. Hij bleef doorvechten ook toen eind 1927 de grote graancrisis uitbrak, gevolgd door een repressiepolitiek tegen de boeren die binnen twee jaar zou escaleren tot de massale dwangcollectivisatie. In de loop van 1928 kwam het tot een volledige politieke breuk tussen Stalin en hem. Zijn gezag en populariteit in de partij waren echter nog zo groot, dat Stalin hem alleen via een proces van geleidelijke ondermijning kon breken. In de zomer van 1929 verloor hij zijn posities in de Prawda en in de Internationale (waarvan hij sedert 1926 de secretaris-generaal was), in november van dat jaar tenslotte werd hij uit het Politburo gestoten.
Na enige jaren van ‘politieke dood’ in een voor zijn talenten beledigend lage functie heeft Boecharin nog even een soort comeback beleefd. Het was begin 1934, toen Stalin – nadat de ergste waanzin van collectivisatie en bliksemindustrialisatie tijdelijk uitgewoed was – enkele concessies moest doen aan een ‘liberale’ vleugel in de leiding. Boecharin had openlijk het hoofd gebogen en hij kreeg nu de functie van hoofdredacteur van Izwestija, na Prawda het belangrijkste dagblad van het land. Nog eenmaal kreeg hij zo gelegenheid om zijn denkbeelden te uiten en warm pleitte hij voor een ‘socialistisch humanisme’. Maar hoe voorzichtig en omsluierd moest de eens zo machtige theoreticus en polemist zich uiten! Boecharin gebruikte moedig de ruimte die het stalinisme hem nog liet; maar die ruimte was erg klein geworden.
Men weet, dat de moord op Kirow een eind maakte aan alle liberalisatie en de inzet vormde van de terreurgolf der jaren dertig. In het eerste grote showproces al, tegen Zinowjew en Kamenew c.s. (augustus 1936), werd de naam van Boecharin als ‘medeplichtige’ ter sprake gebracht. De abjec-
te slaaf Wysjinkij, die deze processen ensceneerde, kan dit onmogelijk gedaan hebben zonder inspiratie van zijn baas; waaruit volgt, dat Stalin toen al tot de eindafrekening met Boecharin besloten had. Toch volgde nog een wreed kat-en-muisspel, dat pas in februari 1937 afgesloten werd met Boecharins arrestatie; hijzelf had toen al lang geen illusies meer over het lot dat hem wachtte.
In maart 1938 was hij hoofdbeklaagde in het derde en laatste grote showproces, dat eindigde met zijn veroordeling en executie. Men heeft vaak beweerd, dat ook Boecharin, als zovelen, moreel gebroken was en willig de hem opgelegde rol van zelfbeschuldiger en zelfvernietiger gespeeld heeft; grondige lezing van het procesverslag leidt echter – zowel Stephen Cohen als Adam Ulam hebben daarop gewezen – eerder tot de conclusie, dat hij het proces heeft willen gebruiken om nog één keer, nu binnen de minimale marges van het hoog-stalinisme, de wereld de waarheid te doen weten.
Na deze lange inleiding kom ik terug bij het boek van Stephen F. Cohen. Wat heeft hij van zijn onderwerp gemaakt? Laat ik dit voorop stellen: een echte, volwaardige biografie – in de zin van verhaal van de groei en ontwikkeling van iemands persoonlijkheid – heeft Cohen er niet van weten te maken. Men moet erkennen, dat het ontbreken van toegankelijke bronnen het hem ook wel moeilijk maakte, maar naar mijn smaak heeft hij iets te gemakkelijk in die moeilijkheden berust. In ieder geval: buiten een paar oppervlakkige mededelingen over zijn vader vinden we bij Cohen over Boecharins naaste verwanten (zijn moeder, zijn broers en zijn kinderen) en zijn vrouwen niets anders vermeld dan de namen. Over zijn ouderlijk milieu, over zijn schooljaren, over zijn huwelijksleven komen we bij Cohen niets te weten, evenmin krijgen we antwoord op vragen als: welke invloed oefende de kennismaking met de Westerse wereld in 1911-1917 op hem uit? Hoe leefde hij in de verschillende landen van emigratie? Wie waren zijn vrienden en op welke wijze beïnvloedden zij hem? (De schrijver gaat wel in op zijn politieke medestanders, maar dat is een heel andere zaak.)
Wil men Cohen bij voorbaat verdedigen met de opmerking, dat hij
blijkens de ondertitel van zijn boek alleen maar een ‘political biography’ heeft willen geven, dan kan daartegen weer aangevoerd worden: ten eerste dat ‘de politicus’ Boecharin niet begrepen kan worden zonder ‘de mens’; en ten tweede dat zelfs de zuiver politieke kant van Boecharins leven bij Cohen niet volledig uit de verf komt. Boecharins practischpolitieke activiteiten (bv. in de Communistische Internationale) worden namelijk voor een groot deel vrij summier behandeld. Wat bij Cohen het volle pond en alle nadruk krijgen, dat zijn alleen: Boecharins politieke denkbeelden, zoals die uit zijn geschriften en redevoeringen blijken, zij het ook – dat moet er direct bij gezegd worden – in hun ontwikkeling geschetst tegen de achtergrond van de politieke situatie en Boecharins rol daarin. Pas in de laaste drie hoofdstukken, die Boecharins worsteling met Stalin en zijn uiteindelijke ondergang in die strijd behandelen, weet Cohen in zijn verhaal een werkelijke integratie van Boecharin-als- politicus en Boecharin-als-theoreticus te bereiken; die hoofdstukken zijn dan ook verreweg de beste van het boek.
Kortom: Cohen beschrijft niet de ontwikkeling van Boecharins persoonlijkheid, maar die van zijn denkbeelden. Wil daarmee nu gezegd zijn, dat het een vervelend en onbelangrijk boek is? Helemaal niet. Als biograaf is Cohen niet geslaagd, maar vanuit een ander gezichtspunt heeft zijn werk grote waarde. Het gaat hem namelijk niet alleen om het levensverhaal van Boecharin, maar óók en vooral om de rol van zijn denkbeelden en politiek optreden in de voor Rusland beslissende jaren 1921-1929. In die jaren is de keus gemaakt, die Ruslands lot voor onafzienbare tijd beslist heeft. Die keus is de weg van het stalinisme geworden. Wat Cohen wil aantonen, is, dat Boecharin een andere weg wees. Wat hij zeer in het bijzonder wil bewijzen is, dat Boecharin en niet – zoals zo vaak wordt aangenomen – Trotskij de grote tegenvoeter van het stalinisme was. Daarin is Cohen volledig geslaagd.
Alvorens tot enkele slotbeschouwingen te komen wil ik nu nog nader ingaan op die voor de Sowjet-Unie zo ongelofelijk belangrijke nep-periode en op Boecharins positie daarin.
De communistische partijpropaganda heeft het later zo voorgesteld, alsof
de nep de ‘normale’ eerste faze van economische politiek onder de ‘dictatuur van het proletariaat’ voorstelt, een faze, waaraan slechts door de bijzondere omstandigheden van de burgeroorlog de faze van het ‘oorlogscommunisme’ was voorafgegaan. De waarheid is, dat de bolsjewiki aan de macht kwamen zonder ook maar enigszins duidelijk economisch programma en dat zowel het oorlogscommunisme als de nep zich als pure gelegenheidspolitiek ontwikkeld hebben. Wat pas later nep genoemd zou worden, begon in maart 1921 met één geïsoleerde maatregel: het vervangen van de graanrequisities door een belasting in natura. De economie heeft echter zijn wetmatigheden en van het één kwam het ander: de handel in graan herleefde en om de graanproductie voor de markt te stimuleren moest de productie van massaconsumptiegoederen snel op gang gebracht worden, waarvoor men de vrije ambachtslieden niet kon missen. Zo ontstond in Rusland een gemengde economie, die slechts gradueel – door de concentratie van zware industrie, bankwezen en buitenlandse handel in handen van de staat – verschilde van die moderne Westerse economieën, die men met de term ‘neo-kapitalisme’ pleegt aan te duiden.
Voor vele leidende communisten was die nep niet meer dan een noodhulp om uit de ergste ontwrichting en misère te komen. Toen na enkele jaren het ergste achter de rug was, begonnen zij zich nerveus af te vragen, of men door de nep niet al verder naar het kapitalisme zou terugkeren en of men zo ooit het socialisme zou bereiken. Het was onder die omstandigheden, dat de ‘trotskist’ Preobrazjenskij in 1924 zijn ‘wet van de primitieve socialistische accumulatie’ uitvond, welke inhield, dat de staatsindustrie zich in snel tempo moest uitbreiden door ‘uitbuiting’ van de boeren (waarbij wel opgemerkt moet worden, dat Preobrazjenskij, die een vrij beschaafd man was, nog niet droomde van stalinistische geweldspractijken en onder die ‘uitbuiting’ verstond: hoge prijzen voor industrieproducten tegen lage prijzen voor landbouwproducten).
Boecharin zag, anders dan vele anderen, de nep niet als een tijdelijke noodhulp, maar als de blijvende weg naar het socialisme. Het is in het bijzonder in polemiek tegen Preobrazjenskij, dat hij zijn denkbeelden ontwikkeld heeft, die aan de nep een stevige theoretische grondslag moes-
ten geven. Terwijl de meeste communisten de boeren slechts konden zien als een in wezen reactionaire massa, waarvan zij alleen de armste laag duurzaam voor hun karretje dachten te spannen, zag Boecharin de hele boerenstand als een duurzame bondgenoot van de arbeidersklasse. Niet door de boeren uit te plunderen, maar door hen tot welstand te brengen zou Rusland een socialistische industrie kunnen opbouwen. De ‘wet’ van Preobrazjenskij omkerend, zag Boecharin de noodzakelijke ontwikkeling aldus: verhoogde koopkracht van de boeren zou de industriële productie van de verbruiksgoederenindustrie stimuleren en deze op haar beurt zou de zware industrie aanzwengelen.
Als communist moest natuurlijk ook Boecharin zich de vraag stellen, hoe de kleinburgerlijke boerenmassa in het socialisme geïntegreerd kon worden. Collectieve landbouwbedrijven wees hij voor een lange periode als oplossing af: zolang de industrie onvoldoende landbouwmachines kon produceren, zouden zulke bedrijven slechts anti-propaganda voor het socialisme zijn. Hij meende echter de boeren naar het socialisme te kunnen leiden via gewone coöperaties.
Van de klassenstrijd – het marxistische dogma bij uitnemendheid – bleef in Boecharins visie niets over dan een vreedzame wedijver tussen de staats- en particuliere sector in de economie, een wedijver, die geleidelijk in hevigheid zou afnemen. Wat tenslotte de politieke kant van de zaak betreft: aan het éénpartijstelsel hield ook Boecharin vast – ik kom daar nog over te spreken -, maar overigens stond hij een vrij ruime mate van pluralisme voor. Aan machtsmisbruik en wetsschendingen door communisten moest een einde komen, de sowjets moesten weer echte gekozen lichamen worden, de repressieve functie van de staat moest tot het minimum beperkt worden en kunst en literatuur moesten vrij kunnen bloeien.
Over de waarde van deze theorieën en hun innerlijke tegenstrijdigheden wil ik nu niet spreken. Veel interessanter is namelijk het feit, dat zij voortsproten uit een onmiskenbaar ethische motivering. In volstrekte tegenstelling tot iemand als Stalin hield Boecharin werkelijk van het Russische volk. In 1921 realiseerde hij zich met ontzetting, dat zijn partij een kleine, gehate minderheid in dat volk vormde. Verder: dat Russische volk, waar
hij van hield, bestond in overgrote meerderheid uit boeren; dié moesten in de eerste plaats voor de partij gewonnen worden! Boecharin mocht dan formeel de geringschatting van Marx-gelovigen voor de ethiek belijden, in waarheid was het socialisme voor hem een zedelijk ideaal. Daarvan getuigen diverse van zijn uitspraken uit die jaren: z.i. moest het socialisme niet alleen een productievere, maar ook een meer humane weg naar industrialisatie verwezenlijken dan het kapitalisme; en de trotskisten hield hij voor, dat men het socialisme niet bereikte door de welgestelden arm, maar door de armen welgesteld te maken.
Gemeten naar haar resultaten voor de gewone man is de nep ongetwijfeld een succes geworden. In 1926 werd het vooroorlogse productiepeil weer bereikt. Tegen het eind van de nep-periode leefden de arbeiders zowel als de boeren beter dan voor de revolutie. De reële lonen van de arbeiders lagen gemiddeld 11% hoger dan in 1913. De arbeidsdag was tot 7 1/2, uur teruggebracht. Op de lagere en middelbare scholen was het aantal leerlingen verdubbeld. Het sterftecijfer was met 26% gedaald. Er waren progressieve wetten tot stand gebracht over de positie van de vrouw, echtscheiding, abortus enz. Er waren ook schaduwzijden: de werkeloosheid was nog groot, de werkomstandigheden in de fabrieken waren slecht, er was een enorm tekort aan woningen. Maar alles bij elkaar genomen is de nep zonder enige twijfel de gelukkigste periode geweest in de Russische geschiedenis van 1917 tot heden.
Neemt men niet het leven van de massa, maar de macht van de communistische partij als maatstaf, dan was het beeld minder rooskleurig, volgens sommigen zelfs bepaald verontrustend: in 1929 waren nog niet meer dan 12% van alle staatsambtenaren, 13% van de leden en 24% van de voorzitters der plaatselijke sowjets partijlid. Cijfers van 1927 lieten zien, dat de communisten in de steden toen 3,19% en op het platteland slechts 0,25% van de bevolking uitmaakten! Het was zonneklaar: de nep had de Russen met de nieuwe machthebbers verzoend, maar hen niet gewonnen voor het communisme.
De grote vraag, die Cohen niet uitdrukkelijk stelt, maar tot het stellen waarvan zijn boek wel voortdurend aanzet, is: waarom heeft Boecharin gefaald?
Voor communisten luidt het antwoord: omdat zijn economische denkbeelden niet deugden. Dat is echter niet waar te maken. Men kan grif erkennen, dat Boecharin, wellicht bedwelmd door de snelle successen der eerste nep-jaren, al te optimistisch was over de mogelijkheden van een vreedzame en rechtlijnige ontwikkeling, van een ‘pijnloze industrialisatie’. Maar ik zei al, dat hijzelf in 1927-1928 de groeiende spanningen en onevenwichtigheden inzag en zijn politieke denkbeelden dienovereenkomstig bijstelde. Was hij langer in de macht blijven delen, dan zou hij stellig méér correcties hebben aangebracht. Wat Stalin echter na Boecharins val in 1929 deed, was geen ‘bijstellen’: het was omzwaaien naar een politiek, die in alle opzichten de antithese van het ‘boecharinisme’ was! Men kan moeilijk bewijzen, dat een gecorrigeerde Boecharin-politiek slechtere resultaten zou hebben bereikt dan wat het stalinisme heeft nagelaten: een Sowjet-Unie, die militair enorm machtig is, maar waarvan de economie aan geweldige onevenwichtigheden mank gaat, waar de landbouw nog nauwelijks boven het peil van 1913 is uitgekomen en waar het levenspeil van de grote massa in schrille tegenstelling staat tot de macht van de staat. (Van de menselijke offers, die voor dit twijfelachtige resultaat gebracht zijn, spreek ik dan nog niet.)
Dat Boecharins politiek in 1929 gefaald had of dat zij later noodzakelijk had moeten falen, kan dus niet gezegd worden. Men kan de vraag daarom beter anders stellen: waardoor is het Stalin gelukt om Boecharin te verslaan en uit de leiding te verdrijven?
Een eerste antwoord op die vraag, ook door Cohen gegeven, ligt op het niveau van de tactiek. Daarmee blijft men aan de oppervlakte. Maar neemt men met mij aan, dat de geschiedenis geen onverbiddelijk gedetermineerd proces is, maar een verhaal van menselijke mogelijkheden en gegrepen dan wel gemiste kansen, dan kunnen ook tactische successen en misslagen beslissende betekenis hebben. Welnu, in de partijstrijd van Lenins dood tot 1929 traden drie spelers op: Trotskij en zijn medestanders, Boecharin c.s. en Stalin. De critiek van Trotskij c.s. op de leiding betrof twee verschillende punten: enerzijds de economische politiek, anderzijds de toenemende bureaucratisering en ontdemocratisering van de partij. De fout van Boecharin was, dat hij, uit afkeer van Trotskij’s
economische voorstellen, naliet hem te steunen in zijn critiek op de bureaucratisering van de partij, erger nog, dat hij Stalin steunde in het gebruik van ondemocratische methoden om Trotskij te verslaan. Toen hij zelf het slachtoffer werd van de stalinistische methoden, zag hij zijn fout in; te laat! (Trotskij was overigens geen haar verstandiger: die verklaarde nog in 1928, dat hij desnoods wel met Stalin zou samengaan tegen Boecharin, maar nooit omgekeerd.) Kortom: door de fouten van zijn tegenstanders heeft Stalin hen tegen elkaar kunnen uitspelen en zo stuk voor stuk verslaan.
Maar er is meer (en dat meerdere vindt men niet bij Cohen). Stalin kon Boecharin verslaan, niet alleen omdat hij Stalin was, de geduldige, geslepen tacticus, maar ook omdat Boecharin in diepste wezen tegen de hoofdstroom van de partij inging. Ziet men, zoals gewoonlijk – en naar ik meen terecht – gedaan wordt, het essentiële van het leninistische communisme in het voluntarisme, de overschatting van de wil die voor geen enkele beperking van het historisch en maatschappelijk gegevene stil houdt, dan was Boecharin in wezen geen communist, maar een marxistische determinist in zijn denken en een ethicus in zijn diepste motivatie. Zijn meeste partijgenoten waren wèl communisten. Zij hadden, nostalgisch terugdenkend aan de ‘heldentijd’ van het oorlogscommunisme, de nep met moeite aanvaard. En toen Stalin hun het perspectief van een nieuwe ‘sprong voorwaarts’ opende tegenover de voorzichtige Boecharin, moest Stalin het wel winnen; alleen aan Boecharins enorme populariteit als mens en zijn gezag als theoreticus is het te danken, dat de strijd nog zo lang geduurd heeft.
Alleen door over het hoofd van de partij heen een beroep op het volk te doen had Boecharin aan de nederlaag kunnen ontkomen. Maar hier wreekten zich de beperkingen, waaraan ook deze ruimst denkende aller bolsjewiki niet wist te ontkomen, met name het axioma van de éénpartijstaat en de heilige eenheid-naar-buiten van de partij.
Ook dáárin is Boecharin tragisch. In zijn socialistisch denken was hij minder een communist dan wel een ethisch gemotiveerde reformist van het type van Bernstein en Hendrik de Man (had ook Bernstein niet gezegd, dat de weg naar het socialisme liep via de materiële en culturele
verheffing van de massa’s en niet via hun ‘Verelendung’?). Hij zag scherper dan de meesten de gevaren van staatsalmacht, niet alleen in de kapitalistische landen, maar ook in Sowjet-Rusland. Hij stond een ruime mate van pluralisme voor. Maar tot de erkenning van de gelijkwaardigheid van ook niet-marxistisch-leninistische denkbeelden en van hun recht op eigen partijvorming kon hij niet komen.
Dat Boecharin geen echte communist was, wordt door de huidige leiders van de Sowjet-Unie terdege ingezien. Al is hij – zij het op een tersluikse en heel weinig royale wijze – nu gezuiverd van de blaam van spion, saboteur en moordenaar te zijn geweest, als theoreticus en politicus geldt hij nog steeds als ‘ketter’. In neo-marxistische kringen echter wordt ook Boecharin, samen met Trotskij en vele anderen, thans betrokken in de ‘herbronning’, waar men zich bij gebrek aan originele denkbeelden mee bezig houdt.
Ik kan echter in Boecharin geen leermeester voor deze tijd zien: daarvoor waren zijn denkbeelden te beperkt en vooral te tijdgebonden. Wèl zie ik hem als een intelligente, goedwillende en moedige figuur, die nèt iets te klein van formaat was om zich aan de beperkingen van zijn historische situatie te ontworstelen, maar die binnen die situatie boven velen uitsteekt. En vooral een menselijke figuur.