A. Alberts
Een veldslag van Napoleon
Het einde van de Franse Revolutie schijnt nog altijd zoek tc zijn. Inzake het begin bestaat een communis opinio: 1787 – dus niet 1789 – de bijeenroeping van de vergadering der Notabelen – dat zijn niet de Staten-Generaal. Die Notabelengebeurtenis heeft op de tijdgenoten een grote indruk gemaakt, maar ze is nu, gezien en gehoord de herdenkingen van afgelopen zomer, vrijwel vergeten. En daarom doen we dat hier ook maar.
Verder is er in onze dagen bij mijn weten niemand geweest, die aan een ander, nog veel vroeger begin heeft gedacht: 1756. In dat jaar vond een revolutie plaats op diplomatiek gebied, in de geschiedenis bekend geworden als ‘le renversement des alliances’, de omverwerping der bondgenootschappen. Tot aan dat jaar waren de Europese allianties al eeuwenlang gekenmerkt door wat men een constante zou kunnen noemen: een diepgevoelde vijandschap tussen de vorstenhuizen van Bourbon en Habsburg, tussen Frankrijk en Oostenrijk. Maar nadat Habsburg tijdens de Oostenrijkse Successie-oorlog het hertogdom Silezië aan Pruisen was kwijtgeraakt en zich daarbij niet kon en wilde neerleggen, werd de weerzin tegen het Bourbonse Frankrijk overwonnen. Er kwam een verbond tot stand tussen de beide erfvijanden, en – zoals dat in die dagen wel meer voorkwam – een huwelijk ter bezegeling en garantie. De eenjarige aartshertogin Maria Antonia (Marie Antoinette) werd verloofd met de tweejarige Lodewijk, naderhand de ongelukkige Lodewijk xvi.
De Franse natie heeft zich van meet af en steeds heftiger tegen deze volgens haar onnatuurlijke alliantie verzet. En met succes. Op 20 april 1792 was het gedaan met het bondgenootschap. Op die dag verklaarde de Franse regering aan Oostenrijk de oorlog en nog geen vier maanden later was het gedaan met het koningschap van de Bourbons. Einde van die revolutie. Of die gebeurtenis werkelijk een enorme indruk heeft gemaakt op de tijdgenoten? Zeer wel mogelijk. Maar nogmaals, zekerheid hieromtrent bestaat ook nog altijd niet. De enige van politieke nuchterheid getuigende uitspraak kwam uit de mond van de eerste minister van de Turkse sultan.
Frankrijk was tot 1756 altijd een trouwe vriend geweest van het Otto-maanse rijk en Oostenrijk een even trouwe vijand. Toen dus aan het, vooral in de ogen der Turken onnatuurlijke bondgenootschap een einde kwam, zei de grootvizier: ‘Bon, cette République-là n’épousera pas des archiduchesses!’
Een andere Franse revolutie – eigenlijk meer een belangrijk onderdeel van de Grote – vond plaats op een terrein, dat op het eerste gezicht niet zo voor de hand liggend was: het militaire. Het zal weinigen onbekend zijn, dat de mensen uit de tweede helft van de achttiende eeuw een nogal hoge dunk hadden van zichzelf en van een groot aantal van hun medemensen. Maar tot laatstgenoemde categorie hoorden niet de soldaten, de beroepssoldaten. Oorlogvoeren was onbehoorlijk, maar als men ertoe werd gedwongen, dan moest dat niet gebeuren door mensen, die het in loondienst deden, maar door de bedreigde burgers zelf. Alle burgers. In de constitutie van 24 juni 1793 stonden bijzonder gulle bepalingen op het stuk van plichten en vooral rechten. Een werkelijk alleraardigste grondwet. Ze is dan ook nooit ingevoerd.
Maar op militair gebied is er toch nog iets van terechtgekomen. Twee maanden later kwam de wet op de levée en masse tot stand. De Franse Republiek moest zich verdedigen tegen Oostenrijk, Pruisen, Engeland en de Nederlandse Republiek en alle Fransen kregen daarin een taak. Verdeeld in verschillende categorieën:
1. | Ongetrouwde mannen van 18 tot 25 jaar moesten naar het front. |
2. | Getrouwde mannen moesten het zwaard omsmeden tot de ploeg en zorgen voor het levensonderhoud der achtergeblevenen. |
3. | Vrouwen moesten tenten en uniformen naaien en in ziekenhuizen werken. |
4. | Kinderen werden aan het plukselmaken gezet. |
5. | Grijsaards werden naar de marktpleinen gedragen om aldaar de moed der soldaten op te vijzelen, hun haat jegens de koningen aan te wakkeren en de eenheid van de Republiek te prediken. |
En toch lag in al dit betrekkelijk vriendelijk idealisme een gevaar verscholen: het gevaar van het aanzienlijk groter worden der legers.
Nu zal men zeggen: dat soort legers kan nooit veel te betekenen hebben gehad. Zo is het. Ze zijn er dan ook nooit geweest. Want het probleem van de aanwezigheid der beroepsmilitairen moest worden opgelost en dat kon
alleen maar gebeuren door ze in dienst te houden en gebruik te maken van hun speciale kennis èn door een soort concurrentiestrijd in het leven te roepen tussen de mensen van het vak enerzijds en de vrijwilligers anderzijds. Dit is in het jaar ’93 en daarna gebeurd onder leiding van Lazare Carnot, iemand die op dit gebied waarschijnlijk meer inzicht heeft gehad dan Bonaparte en al diens generaals bij elkaar. Carnot’s oplossing was eenvoudig en doeltreffend: amalgameren, dat wil in dit geval zeggen: van twee bataljons vrijwilligers of lotelingen en één bataljon beroepsmensen een eenheid maken, waarvan de kracht en de strijdbaarheid door onderlinge wedijver werd bepaald en vooral vergroot.
Maar er werd ook nog iets anders vergroot: het aantal officieren en manschappen, waaruit een leger tot dien toe had bestaan. Dit amalgama, zoals het toen werd genoemd, bracht de legersterkte van de Republiek op het drievoudige van wat voordien, tijdens de hele 18e eeuw, normaal was geweest. Daarnaast ontstond er veel meer bereidheid tot het nemen van risico’s, want wie zich dapper en/of intelligent gedroeg, was bijna zeker van promotie. En dat gold in dezelfde mate voor de vrijwilligers en lotelingen als voor de professionelen, hoewel laatstgenoemden bepaald in het voordeel waren. Van de zesentwintig door Napoleon benoemde maarschalken, waren negentien afkomstig uit het beroepsleger van koning Lodewijk. Hijzelf trouwens ook.
Heeft deze militaire politiek – als we haar zo mogen noemen – veel slachtoffers geëist?
Het is een vraag, die eigenlijk buiten dit verhaal valt: een verhaal over de slag bij Marengo, geleverd op 14 juni 1800 in het westelijk deel van de Po vlakte (ongeveer 10 kilometer ten oosten van de stad Alessandria). En als we het moeten hebben over de verantwoordelijkheid van Napoleon wegens de door hem als alleenheerser over Frankrijk gevoerde oorlogen, dan behoren we te rekenen van het jaar 1803 tot 1815. Maar het aantal slachtoffers zal men toch wel willen weten.
Tot betrekkelijk kort geleden varieerde het antwoord naar de mate, waarin men Napoleon haatte of liefhad, zo ongeveer van ruim vijf miljoen tot een tweehonderdduizend. Intussen lagen de precieze gegevens in de kelders of op de zolders van het kasteel van Vincennes en men wist, dat ze daar lagen: de registers van inschrijving van alle militairen tijdens de zoeven genoemde twaalf jaar: hun namen, hun herkomst (Fransen, Duitsers, Nederlanders, Belgen, Italianen, Zwitsers en diversen). Maar het totaal van
die inschrijvingen viel buiten het bereik van het menselijk bevattingsver-mogen. Tot de computer er aan te pas kwam en toen werd het blijkbaar een kwestie van een handomdraai: negenhonderdduizend man aan doden, gewonden en vermisten in de legers van Napoleon. Verreweg de grootste verliezen werden geleden in Spanje en vooral Rusland. Maar nu moeten we op weg naar Marengo.
Het begin van die weg lag in Alexandrië, in Egypte, en wat het jaargetijde betreft, in de nazomer van 1799. Bonaparte was daar zo’n anderhalfjaar tevoren verzeild geraakt, nadat hij eerst de keizer van Oostenrijk een voordelige vrede in Noord-Italië had afgedwongen. Frankrijk had toen alleen nog Engeland als voornaamste vijand over. Engeland, met een oppermachtige vloot en geen leger te land, kon door Frankrijk alleen maar met enig resultaat worden bestreden door het bedreigen van de verbindingen met zijn koloniën. Een bezetting van Malta en van Egypte lag binnen de Franse mogelijkheden en Bonaparte bood zich hiertoe aan. In het begin met succes, maar nadat de Franse Middellandse vloot voor de Egyptische kust volkomen was vernietigd, zat Bonaparte met zijn leger opgesloten langs de Nijl en in Voor-Azië. De Engelsen lieten berichten naar hem doorsijpelen over de politieke ontevredenheid in Frankrijk en de ontrouw van zijn vrouw, in de hoop hem op de terugreis te kunnen vangen. Het werd een vlucht, want de generaal besloot zijn leger achter te laten. Het is hem gelukt en men moet wel vragen hoe, want uit de manier waarop een en ander gebeurde, blijkt een zwakheid, die men niet zo gauw bij Napoleon zou hebben verwacht: hij had geen overwicht op zijn onderbevelhebbers.
Om te beginnen moest hij voor zijn vertrek besluiten tot het aanstellen van een plaatsvervanger voor de leiding van een leger, dat feitelijk opgesloten zat en waaruit hijzelf al even feitelijk deserteerde. Zijn keus was uitstekend, maar hij durfde de man, generaal Kléber, niet onder ogen te komen en hij gaf hem zijn aanstelling schriftelijk. Hij ging vervolgens met een klein gevolg van generaals – daar hadden ze er vreselijk veel van – aan boord van twee kleine schepen onder bevel van een vice-admiraal.
De reis was moeilijk: vlak langs de noordkust van Afrika en daar stond in deze tijd van het jaar een strakke noordwestenwind door, met in de nacht een zwakke variabele wind uit het oosten. Wat ‘s nachts gewonnen werd, verloor men overdag en de generaals, zonder enig begrip van navigatie, vroegen even hardnekkig als sarrend aan de admiraal wanneer ze nu
eindelijk in Alexandrië kwamen. Vice-admiraal Gantaume dreigde tenslotte naar het noorden te koersen om zo in de Griekse archipel en in de handen van de Britten terecht te komen en toen pas greep Bonaparte in.
Hoe dan ook, ze kwamen bij Fréjus aan de Franse kust en zonder zich ook maar enigszins te laten weerhouden door de quarantainebepalingen, van kracht voor passagiers, afkomstig uit een gepestifereerd land, reisde Bonaparte door naar Parijs, waar hij zijn vrouw niet voor de eerste maal vergaf en waar hij zich op de hoogte liet stellen van de politieke toestand. Die was naar het oordeel van zijn informanten slecht. Hoe slecht?
Vooral politiek. De toen geldende grondwet schreef voor, dat jaarlijks door verkiezingen een deel van het parlement moest worden vervangen. Jaarlijks naar de stembus te worden geroepen betekende ook toen al een steeds minder wordende opkomst van de bedeesde kiezer. De fanatici, zowel van links als van rechts beletten het vormen van een evenwichtige regering. Het volk verlangde rust en die leek het alleen maar te kunnen krijgen onder een sterk gezag. Voor hun part een dictatoriaal gezag en dan liefst in handen van een militair, want het land was nog altijd in oorlog. Zo liet hun bekwaamste generaal, Napoleon Bonaparte, zich door middel van een staatsgreep benoemen tot Eerste Consul.
Wat was de kwaliteit van het hem toegevallen gezag?
In elk geval niet revolutionair. De voormannen van de brumaire-staatsgreep die hem aan de macht had gebracht, hadden zich duidelijk antijacobijns getoond. Ook wel anti-contrarevolutionair, maar dat bepaald in mindere mate. De royalisten van verschillende schakeringen wachtten af. In het begin zelfs niet zonder bepaalde verwachtingen. Pas toen Bonaparte duidelijk had laten blijken niet van plan te zijn plaats te maken voor een gerestaureerde koning, veranderde het optimisme der contrarevolutionaire diehards in een diepgevoelde haat. Hun oppositie zou in de komende jaren voor Napoleon het enige, van tijd tot tijd opvlammende gevaar zijn. De Jacobijnen daarentegen legden praktisch allen, de een na de ander, het moede hoofd neer.
Over de kwantiteit van het consulaire gezag valt weinig anders te zeggen dan dat ze die van een alleenheerser zeer nabij kwam. De uitvoerende macht berustte uitsluitend bij de Eerste Consul met diens door hemzelf benoemde ambtenaren. Over de wetgevende macht zou hij binnen zeer afzienbare tijd een absolute controle gaan uitoefenen. Het recht van initiatief berustte al bij hem.
Met de rechtsbedeling stond het, tijd en omstandigheden in aanmerking genomen, niet eens zo slecht, zeker niet na de invoering van de Code Civil, het burgerlijk wetboek, dat de persoonlijke vrijheid, de gelijkheid tegenover de wet, de gewetensvrijheid en de lekenstaat bevestigde. Maar niet alleen daardoor vertoonde het Consulaat en naderhand het Keizerrijk relatief gezien een moderner gestalte dan de monarchieën van de Habsburgers, de Bourbons en de Romanovs. Het gezag, dat Napoleon zo onverveerd alleen uitoefende, ontleende zijn raison d’être in laatste instantie aan de grote middenmoot van een volk, dat niet langer was verdeeld in de ongelijke maatschappelijke standen die het voordien had gekend.
Dat volk had het nieuwe bestel dus van harte aanvaard, maar het wilde daarvoor wel worden beloond. Beloond met een algemene Europese vrede en met de welvaart, die daarvan het gevolg zou zijn. De Eerste Consul wist wat er van hem werd verwacht en hij richtte zich dus tot de staatshoofden van de twee voornaamste landen, die de Tweede coalitie nog overeind hielden: de Oostenrijkse keizer van Duitsland en de koning van Groot-Brittannië.
De 25ste december 1799 – de dag, waarop de nieuwe grondwet in werking was getreden, zond Bonaparte aan ieder van de beide staatshoofden een brief, waarin hij, in onderling verschillende bewoordingen aan Frans 11 en Georges 111 de vraag voorlegde: Hoe is het mogelijk, dat onze beide volken de vrede niet zouden begeren als een eerste noodzaak en als de hoogste glorie?
Het Britse antwoord was afwijzend. Wat de vorm betreft ronduit onbeschoft en naar de inhoud niet al te snugger. Het werd gegeven door de minister van buitenlandse zaken Grenville, een van de scherpste tegenstanders van de Franse republiek. Na een opsomming van alle rampen, die Frankrijk sedert 1793 over Europa had gebracht (bezetting van de Oostenrijkse Nederlanden, bevoogding van onze Republiek en van de Zwitserse kantons, bedreiging van Duitsland en van het gelukkig weer heroverde Italië en de alom verspreide ongebreidelde roofzucht en anarchie) schreef Grenville: ‘Het beste en meest natuurlijke bewijs van een reële en blijvende regeringswisseling in Frankrijk zou het herstel zijn van de koninklijke regering, die het Franse volk eeuwenlang in het binnenland voorspoed en daarbuiten aanzien heeft verschaft. Een dergelijke gebeurtenis zou nu en te allen tijde de obstakels tot het voeren van onderhandelingen en het sluiten van een vrede wegnemen.’
In Wenen reageerde men behendiger. Daar was minister Thugut weliswaar ook vastbesloten de oorlog voort te zetten, maar hij wilde toch eens weten hoever Bonaparte met zijn vredesaanbod zou gaan. Dat kreeg hij prompt te horen: nakoming van de vredesbepalingen van Campo Formio. Voor Oostenrijk betekende dat de teruggave van de in Noord-Italië gemaakte veroveringen en het zich tevredenstellen met het in 1797 al verworven aandeel in het grondgebied van de voormalige Venetiaanse republiek ten oosten van het Gardameer en ten noorden van de Po-delta. Bovendien zou het probleem van de schadeloosstelling wegens het afstaan van de gebieden op de linker Rijnoever aan Frankrijk weer komen opduiken. En aangezien Oostenrijk vrijwel heel Noord-Italië had bezet, waren ze in Wenen niet van plan Milaan, Turijn en de rest aan de oorspronkelijke bezitter, de koning van Sardinië terug te geven.
Thugut wees het aanbod dus af. Er was aan Oostenrijkse zijde, net als in Engeland, een kleine minderheid, die deze beslissing betreurde. Een heel kleine minderheid, in feite niet meer dan een enkel man. Aartshertog Karei vond, dat het beter vrede had kunnen worden. Daarop vond men het in Wenen beter hem te ontheffen van zijn opperbevel en hem te vervangen door generaal Kray. Ongetwijfeld een verzwakking van het Oostenrijkse front in Zuid-Duitsland en daarom een voordeel voor Bonaparte.
Het werd dus hervatting van de oorlog en gezien de doeleinden van beide tegenstanders te land zouden Noord-Italië en Zuid-Duitsland de voornaamste strijdtonelen worden.
De Oostenrijkers waren hier helemaal op voorbereid. Ze hadden in Lombardije een sterke positie ingenomen en het lag in de bedoeling van het in Wenen zetelende oppercommando de ruim honderdduizend man, waarover generaal Melas het opperbevel kreeg, te gebruiken voor het belegeren en innemen van Genua en voor een inval langs de Rivièra om helemaal door te stoten naar Toulon. Van deze haven uit zou, evenals dat in 1793 de bedoeling was geweest, de victorie der Bourbons beginnen. Voor beide operaties rekende men op de steun van de Britse vloot en op Britse landingstroepen.
Toen aan generaal Melas al in 1798 het bevel over het leger in Italië was aangeboden, had hij, onder meer verwijzend naar zijn leeftijd – negenenzestigjaar – de opdracht afgewezen. In zijn plaats werd de toen 25-jarige prins Frederik van Oranje, de tweede zoon van stadhouder Willem v benoemd en iedereen schijnt daar bijzonder gelukkig mee te zijn geweest.
Maar al een paar maanden later overleed de prins aan de gevolgen van een oude verwonding en toen viel de keus opnieuw op Melas, die ditmaal niet wilde weigeren.
Bonaparte heeft – en dat was voor hem geen nieuwe gedachte – overwogen de voornaamste aanval te richten op de vijandelijke hoofdstad. Op Wenen dus. Maar voor een dergelijk plan zou hij waarschijnlijk teveel weerstanden hebben moeten overwinnen, vooral van Moreau, die in die sektor het opperbevel voerde. Blijkens zijn gedrag tijdens het eerste halfjaar van 1800 heeft Moreau een gedegen militair beleid gevoerd, maar zonder lust tot avonturen. Hij zou in de zomer het Oostenrijkse leger onder Kray de capitulatie van Parsdorf afdwingen, waardoor het Rijnleger zijn vijand tot voorbij München zou terugdringen. Maar voordien zou hij moeilijkheden maken in de aan hem door Bonaparte gevraagde samenwerking met het leger in Italië.
Bonaparte had namelijk al vrij gauw besloten tot een groots opgezette operatie in Lombardije. Hij wilde de Oostenrijkers onder Melas in de rug aanvallen, dus niet een frontale aanval via de Rivièra. De Franse troepen zouden zich integendeel via de Alpenpassen in de buurt van Milaan moeten concentreren en dat was, nu Zwitserland na het vertrek van de Russen bijna zonder troepen was gelaten, een uitvoerbare manoeuvre. Bovendien waren die passen voor de Franse generale staf sinds jaar en dag geen onbekend terrein. Al in vroeger eeuwen was de begaanbaarheid van de wegen, die Frankrijk met Noord-Italië verbonden, zowel uit militaire als commerciële overwegingen voor Franse ingenieurs een voorwerp van studie geweest. Uit de hierdoor ontstane contacten was onder meer een goede verhouding gegroeid tussen het Franse koninklijke bewind en het aan de pas van de Grote St. Bernhard gelegen Hospice van de Augustijner monniken, toen al met hun beroemde honden.
Voor het passeren van het leger van Bonaparte kwamen van west naar oost de volgende Alpenpassen in aanmerking: die van de Grote Sint Bernhard, die van de Simplon en de St. Gotthardpas. Van deze drie was de laatste het meest geschikt om door een heel leger te worden gebruikt en bovendien zou de desbetreffende manoeuvre kunnen worden gecombineerd met de operatie, die Moreau in Zuid-Duitsland in de richting van de Oostenrijkse grens met Beieren aan het uitvoeren was. Maar dit laatste aspect veranderde in een nadeel, toen er blijken kwamen van de hardnekkigheid, waarmee Moreau een eigen koers wilde varen.
Zonder de Gotthardpas te verwaarlozen, overwoog Bonaparte de ande-
re mogelijkheden. De Simplonpas had het voordeel van de kortste afstand tot Milaan en daardoor een snelle bezetting van deze uit strategisch en psychologisch oogpunt belangrijke hoofdstad. Daarentegen betekende de keuze wel een langere route door Zwitserland. De Grote Sint Bernhard tenslotte bood weliswaar het voordeel van een korte route via Martigny rechtstreeks naar Aosta en Ivrea en vervolgens naar Milaan, maar tussen Aosta en Ivrea bevond zich in het dal van de rivier Dora Baltea het fort Bardo of Bard. Dit fort had een Oostenrijkse bezetting, die het dal beneden voldoende kon beheersen om de doorvoer van kanonnen bijzonder moeilijk te maken.
Dit bezwaar was bij Bonaparte en bij de generale staf bekend. Zelfs meer dan bekend. In september van het voorafgaande jaar had Bard met succes weerstand geboden aan de aanvallen van een Franse eenheid en iedereen wist dus, dat iets dergelijks opnieuw kon gebeuren. Niettemin heeft Bonaparte begin april definitief besloten de pas van de Grote St. Bernhard tot zijn hoofdroute te maken, maar wel in combinatie met verschillende secundaire routes.
Het voor de campagne in Italië bestemde leger was een nieuwe combinatie, voor een deel bestaande uit jonge lichtingen en uit troepen, vrijgekomen nadat de royalistische opstanden in de Vendée waren verlopen. Dit nieuwe leger, de ‘Armee de Réserve’, werd bijeengebracht tussen Chalon en Lyon, geëchelonneerd, zoals dat in militaire kringen heet. Het stond onder bevel van generaal Berthier en dat zou men een nominaal bevel kunnen noemen. Er is wel gezegd, dat de Eerste Consul zich niet de officiële opperbevelhebber mocht noemen, omdat dit inconstitutioneel zou zijn, maar de splinternieuwe grondwet geeft hieromtrent geen enkele aanwijzing. De sterkte van het Reserveleger werd op 60.000 man gebracht, ook al nominaal. Omstreeks diezelfde tijd viel de beslissing aangaande de passen. Het gros van het leger zou via de Grote St. Bernhard gaan, met aanvullende detachementen via de Kleine St. Bernhard naar Aosta en op gelijke wijze via de Mont Cenis, allemaal met voorlopige eindbestemming Milaan. Tenslotte kreeg Moreau opdracht een troepenmacht van ongeveer 20.000 man via de Gotthardpas naar Italië te sturen. Maar Moreau stribbelde tegen, ook nadat hij op 3 mei de Oostenrijkers bij Stockach aan de noordwestelijke kant van het Bodenmeer een zware nederlaag had toegebracht. In termen van opperbevel was dit een onhoudbare toestand en de minister van oorlog Carnot ging naar Moreau om daar een eind aan te maken. Hij kreeg een belofte, die maar half werd waar-
gemaakt. Moreau zou 20.000 man onder generaal Moncey via de Gott-hardpas naar het Zuiden dirigeren. Het werden er 11.000 en niet van de beste. Ze zouden pas eind mei in Italië komen.
Intussen was Bonaparte’s operatie begonnen. In de eerste helft van mei marcheerden Berthier’s troepen onder direct bevel van generaal Lannes het westen van Zwitserland binnen om vervolgens op 15 mei via Martigny naar de pas te klimmen. De voorhoede, althans een aantal eenheden, stonden een dag later in Aosta. Voor de infanterie was toen het ergste achter de rug, want de lichte troepen konden zonder veel moeite het tussen Aosta en Ivrea gelegen fort Bard omzeilen. Lannes liet het omsingelen en onder vuur nemen, maar de bezetting kon de aanvallen gemakkelijk afslaan. Onderwijl stond in de laatste week van mei het hele Reserveleger in de Povlakte, maar het beschikte over een bedroevend klein aantal kanonnen. Wel naderde Moncey met zijn troepen via de Gotthardpas en op 2 juni kon Bonaparte, die het hoofdleger was nagereisd, op triomfantelijke wijze Milaan binnenrijden. Het ging er nu om de zuidelijke oever van de Po te bereiken en daar het gros van Melas’ leger in de rug aan te vallen. Melas was al een paar weken bezig met het opruimen van de laatste Franse verzets-haarden in Noordwest-Italië om vervolgens de grens bij de Var over te kunnen steken en, zoals gezegd, door te stoten in de richting van Toulon. Het voornaamste bolwerk waar zijn vijand nog tegenstand bood, was de stad Genua. Het bevel werd daar gevoerd door generaal Masséna en Bonaparte had hem dringend verzocht het beleg, aan de landzijde geslagen door de Oostenrijkers en langs de kust door een Brits eskader onder lord Keith, in elk geval vol te houden tot 4 juni. Deze opdracht zou Masséna naar letter en geest uitvoeren, maar in wat voor geest. De burgerbevolking werd van het volkomen gebrek aan levensmiddelen vanzelfsprekend het slachtoffer, maar de Genuezen konden tenminste nog een beetje op elkaar steunen. Veel erger was het gesteld met een contingent Oostenrijkse krijgsgevangenen, die Masséna – door admiraal Keith ‘the greatest brute in Christendom’ genoemd – zonder pardon letterlijk liet verhongeren.
Terwijl dit beleg voortduurde, besloot Melas het offensief tegen de Franse grens bij de rivier de Var toch maar te staken en zich wat terug te trekken naar het oosten om eerst af te rekenen met het Reserveleger van Bonaparte. Hij formeerde een linie, nagenoeg lopend van Genua naar Turijn, via Alessandria en in laatstgenoemde stad vestigde hij zijn hoofdkwartier. Met zijn onderbevelhebbers besprak hij de vraag of ook het beleg
van Genua niet moest worden opgegeven om vóór alles met overmacht een aanval te doen op de nog verspreide eenheden van Bonaparte, die nu van alle zijden, ook van de kant van de Simplon- en St. Gotthardpassen naar beneden kwamen en onderweg verscheidene Oostenrijkse brigades voor zich uitdreven. Door deze successen werden ze in staat gesteld hun primaire doel te bereiken. Dat doel was de zuidelijke oever van de Po.
Ofschoon hierin voor de Oostenrijkers een onmiskenbare bedreiging lag, besloot Melas toch maar het beleg van Genua te laten voortzetten. Masséna begon toen op 2 juni de onderhandelingen over een capitulatie, die hij nog twee dagen wist te rekken. Op die manier hield hij zich niet alleen aan de opdracht van Bonaparte, maar hij onderhandelde zo hard – en Melas wilde de overgave zo graag – dat tenslotte de Franse troepen op de meest voordelige voorwaarden de haven verlieten. Ze mochten met al hun krijgsvoorraden afmarcheren naar de Franse grens en, eenmaal daar aangekomen, onmiddellijk rechtsomkeert maken en weer aan de oorlog deelnemen. Voor Bonaparte was het verlies dus niet al te groot.
Op 2 juni was intussen het fort Bard overgegeven aan de Franse generaal Chabron, die het uittrekkende Oostenrijkse garnizoen in de meest vererende bewoordingen toesprak. Bonaparte’s resterende kanonnen, die bij Bard waren blijven steken, werden nu met grote snelheid naar het zuiden vervoerd. En een week later zag generaal Lannes, de man die het Reserve-leger langs de pas van de Grote St. Bernhard had gevoerd, kans een Oostenrijks legerkorps onder generaal Ott bij Montebello op de zuidelijke oever van de Po en een kilometer of zestig ten oosten van Alessandria volkomen te verslaan. Ott’s troepenrestanten vluchtten naar Melas en het had er nu alle schijn van, dat een beslissende slag voor de deur stond. In dit stadium wilden de wederzijdse bevelhebbers wel weten, wat men aan elkaar had.
Hoe ging zoiets in een tijd, die geen verkenningsvluchten kende en het tirailleren maar over beperkte afstanden kon plaatsvinden?
De minst onbetrouwbare inlichtingen werden verkregen van onderschepte koeriers en van spionnen, maar in het laatste geval moest dan wel rekening worden gehouden met de omstandigheid, dat bepaalde leden van dit gilde in de volste en modernste zin van het woord dubbelspionnen waren. Een enkel voorbeeld:
Melas wilde weten wat Bonaparte van plan was en hij liet het aan zijn stafchef, generaal Zach, over daar achter te komen. Zach beschikte over een Italiaanse spion en Bonaparte ook. Die spionnen waren een en dezelfde persoon.
Bonaparte, wiens troepen verspreid langs de zuidelijke oever van de Po oprukten, gaf de spion opdracht naar Alessandria te gaan om daar een antwoord te krijgen op drie belangrijke vragen:
1. | Is het Oostenrijkse leger van plan in noordelijke richting te gaan en de Po over te steken en zich aldus te onttrekken aan de met zoveel moeite door Bonaparte opgezette operatie? |
2. | Waar bevindt zich generaal Hohenzollern, die de leiding had over de Oostenrijkse troepen bij Genua? |
3. | Heeft generaal Elsnitz zich verenigd met het hoofdleger van Melas? |
Elsnitz was bevelhebber van de Oostenrijkse cavalerie, die in het jongste gevecht bij Montebello verliezen had geleden, maar die nog steeds beschikte over een troepenmacht, die de Franse ruiterij in getalsterkte overtrof.
De spion kwam in het Oostenrijkse hoofdkwartier aan en daar werden de koppen bij elkaar gestoken. Besloten werd, dat voor Bonaparte de aftocht van de Oostenrijkers langs de noordelijke oever van de Po aannemelijk moest worden gemaakt. Maar de spion voelde er bijzonder weinig voor terug te reizen naar het Franse hoofdkwartier met een bericht, waarvan hij de waarheid niet kon bewijzen en dat hem dus de nek zou kunnen kosten. Hierop gaf stafchef Zach in aanwezigheid van de boodschapper aan een paar officieren van het korps pontonniers opdracht met het nodige materieel naar Valenza ten noorden van Alessandria te gaan om daar zichtbare voorbereidingen voor een terugtocht over de Po te treffen. Verder moest aan Bonaparte worden verteld, dat Hohenzollern via Novi naar Melas zou gaan – wat niet waar was en dat Elsnitz met zijn cavalerie eveneens naar Alessandria onderweg was – en dat was wel waar. De spion ging hiermee naar het Franse leger, waar hij door Bonaparte werd ontvangen met de woorden: ‘Zo, hebben ze jou nog altijd niet laten fusilleren’. Maar zijn berichten werden geloofd en Bonaparte gaf op 13 juni opdracht aan generaal Desaix met vierduizend man zuidwestwaarts te gaan teneinde Hohenzollern de pas af te snijden, terwijl een ander korps onder generaal Lapoype in de richting van Valenza werd gestuurd, waar hij het slaan van pontons over de Po zoveel mogelijk moest verhinderen. Toen de Oostenrijkse stafchef Zach vernam, dat de Eerste Consul inderdaad de verhalen van de spion had geslikt, was hij buiten zichzelf van vreugde en hij riep tegen ieder, die het horen kon: ‘Diesmal haben wir diesen Bonaparte!’
Bonaparte had op 13 juni zijn hoofdkwartier nog in Voghera, maar diezelfde dag verplaatste hij zich met zijn staf nog iets meer naar het westen, naar Torre di Garofoli, hemelsbreed nog geen twintig kilometer van Alessandria, waar Melas zich nu gereedmaakte voor een rechtstreekse aanval, maar dat wist Bonaparte nog altijd niet. Van zijn Reserveleger had hij een kleine dertigduizend man tot zijn onmiddellijke beschikking. Daarvan waren de cavalerie en vooral de artillerie het zwakst. De troepenmacht van Melas, ook tot diens onmiddellijke beschikking, was iets groter en zijn cavalerie en artillerie waren numeriek bepaald de meerdere van die der Fransen. Tussen de beide legers lag een vlak terrein, in de lengte doorsneden door de weg van Alessandria naar Piacenza. Het was een gebied van wijnboeren met een paar kleine dorpjes, van Alessandria uit eerst Maren-go, ten noorden daarvan Castel Ceriolo en meer naar het oosten de beide San Giuliano’s en Tortona. Even buiten Alessandria stroomde de rivier de Bormida, die door de troepen van Melas moest worden overgestoken. Dat gebeurde in de vroege ochtend van 14 juni over twee pontons, waarna de Oostenrijkers in drie kolommen oprukten. Andere verhalen over drie bruggen of over een enkele brug zijn naderhand foutief gebleken.
Het is trouwens bijna ontstellend hoeveel berichten en verslagen er bestaan over de slag bij Marengo, zoals ze in de geschiedenis bekend en meer dan bekend, bijna berucht – is geworden. Mededelingen, die onderling sterk verschillen, vooral naarmate ze eerder of later, soms jaren later zijn opgetekend. Verder kan worden gezegd, dat de Oostenrijkse berichten over de slag bij Marengo redelijk onpartijdig zijn. De beide voornaamste verslagen uit dat kamp werden geschreven door twee stafofficieren, die het gevecht hebben meegemaakt en die er geen belang bij hadden hun eigen historisch portret of dat van hun meerderen op te sieren. Maar bij de Franse berichtgevers en vooral bij de schrijvers en uitgevers van mémoires ligt dat anders. Marmont bijvoorbeeld, wiens gedenkschriften dateren uit 1828 en volgende jaren en waarvan de uitgave plaatsvond tijdens de regering van Napoleon iii, moet met de nodige omzichtigheid worden gelezen. En hetzelfde geldt voor de mémoires van generaal Victor, generaal Kellermann en nog een paar anderen. De bewerkers hoorden tot het tweede of soms derde geslacht en ze hebben hun vaders en grootvaders zo niet als helden, dan toch als uiterst bekwame bevelhebbers ten tonele gevoerd. Maar het ergst van allemaal heeft Bonaparte zelf het gemaakt. Of Napoleon, zoals we in dit geval eigenlijk moeten zeggen.
Zo dadelijk zal hier een redelijk betrouwbaar verslag volgen van de overwinning, die Bonaparte op 14 juni 1800 in de vlakte van Marengo op het leger van Melas heeft behaald, maar nu al moet worden gezegd, dat dit resultaat heel lang aan een zijden draad heeft gehangen. Bonaparte kon, eerst als Eerste Consul, maar vooral naderhand toen hij eenmaal keizer was geworden, geen verslag gebruiken over een zege, die lang niet vlekkeloos was geweest. En daarom is het ‘Récit du Bataille dans la plaine de Marengo’, etc. met de jaren steeds mooier en vooral indrukwekkender geworden.
Bonaparte heeft in de avond van de 14e juni een niet onredelijk bulletin aan zijn secretaris Bourrienne gedicteerd. Maar sindsdien is hij aan het herschrijven geslagen. Of beter gezegd, hij heeft van tijd tot tijd opdracht gegeven aan de desbetreffende afdeling van het ministerie van oorlog een uitvoerig bericht van de slag samen te stellen. Zo’n versie werd hem dan voorgelegd, door hem van kanttekeningen voorzien en een enkele maal zelfs gedrukt, waarna de exemplaren weer haastig werden ingezameld en vernietigd. Pas in 1805 – Bonaparte was toen al keizer Napoleon – verscheen de definitieve tekst: een schitterende voorstelling van de manier waarop het gevecht had moeten zijn gevoerd. Het wijken van het Franse leger wordt voorgesteld als een uiterst kundig berekende scharnierbeweging, met als vast punt het daartoe door Bonaparte aangegeven Castel Ceriolo. In werkelijkheid had de Franse generaal Carra St. Cyr het plaatsje moeten ontruimen. Niet verteld wordt hoe het Franse leger over de hele linie begon te wijken, eenvoudig omdat het vuren van de veel sterkere Oostenrijkse artillerie in de voormiddag niet meer te harden was. Enfin, alle narigheden worden verdoezeld en alle verdiensten op het credit van de Eerste Consul bijgeschreven. Men zou er haast bij vergeten, dat hij in werkelijkheid in de kritieke fase van het toenemend vluchten wel degelijk een belangrijke rol heeft gespeeld, namelijk door het ordelijk opvangen en hergroeperen van de verschillende onderdelen in de omgeving van Torre di Galifoli.
Het verslag, dat waarschijnlijk het minst van de waarheid afwijkt en dat op een aantal punten overeenkomt met de twee bekende Oostenrijkse verslagen, is het Rapport van de nominale Franse opperbevelhebber Berthier. Dit door hem opgestelde rapport was bestemd voor de beide andere Consuls, Cambacérès en Lebrun. De nogal formele Berthier vond dat blijkbaar nodig. Het stuk schijnt zijn bestemming te hebben bereikt, maar het is sindsdien verdwenen, althans uit de archieven van het ministerie van oorlog gelicht en wie zou dat nu hebben gedaan of laten doen?
Gelukkig werd er in die dagen in de Bataafse republiek een krant uitgegeven, waarop het nageslacht trots zou moeten zijn. De Gazette de Leyde, gemaakt door Johan Luzac, wist beslag te leggen op de tekst van Berthiers verhaal en dit werd vrijwel in extenso gepubliceerd in het nummer van 4 juli 1800.
Het rapport begint met het weergeven van de aan Franse zijde heersende overtuiging, volgens welke de vijand niet zal aanvallen, maar naar links of naar rechts zal uitwijken. Het Franse leger staat niettemin in de vlakte opgesteld met Marengo als centrum, nadat eerst de divisies onder respectievelijk Desaix en Lapoype naar het zuidwesten en het noorden zijn afgezonden. Maar in de vroege ochtend van de 14e blijken de Oostenrijkers toch tot de aanval over te gaan. In deze beslissing heeft een feit meegespeeld, dat door niemand is genoemd, waarschijnlijk omdat het zo evident was: 14 juni was bijna de langste dag van het jaar en dat was – en is blijkbaar nog steeds – een gunstige omstandigheid voor een militaire operatie.
De Gazette gaat dan verder: ‘De vijand verspreidde zich vervolgens in drie kolonnes, waarvan de rechter stroomopwaarts langs de Bormida naar Frugarola marcheerde, die van het centrum naar Marengo via de hoofdweg, en de linkerkolonne naar Castel Ceriolo. Generaal Victor, (die in Marengo het bevel voerde) liet me weten, dat hij werd aangevallen door alle vijandelijke strijdkrachten. Ik liet onmiddellijk de cavaleriereserve naar voren gaan, benevens het (achtergebleven) korps van generaal Desaix, wiens naar Serravalle onderweg zijnde divisie ik terugriep. De Eerste Consul begaf zich haastig naar het slagveld. Aldaar aangekomen zagen we, dat de acties aan alle zijden waren begonnen. Er werd aan beide zijden verwoed gevochten. Generaal Gardanne hield, zonder een duim gronds terrein te verliezen, gedurende twee uur stand tegen de aanvallen van de rechterflank en het centrum van de vijand ondanks ons gebrek aan artillerie…’.
Maar de vijand blijft aanvallen en maakt zich in het centrum tenslotte meester van Marengo en generaal Victor geeft bevel tot een achterwaartse beweging in de richting van de bij Torre di Garofoli opgestelde reservetroepen.
‘Generaal Lannes (iets meer naar rechts opgesteld) wordt hierop aangevallen door een grote overmacht van twee kolonnes infanterie, die gedekt worden door een formidabel aantal kanonnen… Door zijn positie te wijzigen dwingt generaal Victor generaal Lannes zijn achterwaartse bewe-
ging na te volgen. De Eerste Consul, aan wie is medegedeeld, dat de (teruggeroepen) reservetroepen onder Desaix nog niet gevechtsklaar zijn, gaat zelf naar de divisie-Lannes om de terugwaartse beweging te verlangzamen. Maar intussen blijft de vijand voorwaarts gaan. …De terugtocht verloopt spoedig zigzaggewijs onder het vuur van tachtig kanonnen, waardoor de weg moet worden vrijgemaakt voor de Oostenrijkse bataljons… De vijand acht zich verzekerd van de overwinning. Een talrijke cavalerie, ondersteund door verscheidene eskadrons lichte artillerie, zwenkt om onze rechterflank en dreigt die te omsingelen. De grenadiers van de Consulaire Garde (die zich op die rechterflank bevindt) doen drie aanvallen, die onbeslist blijven. Op ditzelfde ogenblik komt de divisie Monnier (onderdeel van de naar het zuidwesten gedirigeerde troepen van Desaix) op het slagveld aan. Ik stuur twee halve brigades naar het dorp Castel Ceriolo met de opdracht een aanval te doen op de daar aanwezige bataljons, die de vijandelijke cavalerie ondersteunen. De brigades trekken de vlakte over en maken zich meester van Castel Ceriolo, na een aanval van de cavalerie te hebben afgeslagen. Maar ons centrum en onze linkerflank zetten hun achterwaartse beweging voort. De beide halve brigades worden weldra gedwongen het dorp te ontruimen en de achterwaartse beweging van het leger te volgen, omringd door de vijandelijke cavalerie, waarvan zij de aanvallen voortdurend afslaan.
Het leger komt aan in de vlakte van San Giuliano, waar de (ditmaal volledige) reserve onder bevel van general Desaix in twee linies geformeerd is, aan de rechterzijde geflankeerd door twaalf stukken geschut onder bevel van generaal Marmont en op de linkerflank door de cavalerie onder bevel van de jonge generaal Kellermann. De Eerste Consul begeeft zich, blootgesteld aan heftig vuren, temidden van de soldaten, teneinde de achterwaartse beweging te stuiten. Het was toen vier uur in de middag. Generaal Desaix stort zich aan het hoofd van het dappere 4e regiment lichte infanterie onverschrokken temidden van de vijandelijke bataljons ter uitvoering van een bajonetaanval. De rest van de divisie Boudet (met Desaix naar Marengo teruggekomen) volgt deze beweging op de rechterflank. Het hele leger begeeft zich over twee linies verspreid in stormpas naar voren. De hierdoor in verwarring gebrachte vijand doet zijn artillerie teruggaan, terwijl zijn infanterie begint te wijken. Generaal Desaix wordt door een kogel dodelijk getroffen en de dood van deze uitstekende officier, wiens verlies door Frankrijk nog lang zal worden betreurd, doet de door hem aangevoerde manschappen in nieuwe woede ontsteken. Ze branden
van verlangen hem te wreken, werpen zich met razernij op de voorste linie van de vijandelijke infanterie, die weerstand biedt en geruggesteund wordt door de tweede linie. Beide linies maken een felle voorwaartse beweging om een bajonetaanval te doen. Onze bataljons worden een ogenblik gestuit, maar generaal Kellermann geeft het bevel tot een charge met achthonderd ruiters, die de vijandelijke linies omverwerpen en tienduizend gevangenen maken, waaronder generaal Zach, chef van de Oostenrijkse generale staf, generaal St. Julien, verschillende andere generaals en bijna de hele generale staf.’
Tot zover het rapport van Berthier in de Gazette de Leyde. Er wordt dan nog meegedeeld, dat een laatste linie van de Oostenrijkers nog stand houdt, begint te wijken en tenslotte de vlucht neemt en pas tegen donker de bruggen over de Bormida bereikt. De slag is inderdaad in het voordeel van de Fransen beslist. Maar wie van hen komt nu eigenlijk de eer van de overwinning toe?
Volgens de meesten aan Desaix, die door een fout van Bonaparte met een divisie op een loze boodschap naar het zuidwesten was gestuurd; die door een wanhopige Bonaparte was teruggeroepen en die, op het slagveld aangekomen, de teugels in handen had genomen, aan Marmont had opgedragen een geconcentreerde artilleriebeschieting uit te voeren om vervolgens de oprukkende vijand aan te vallen en wiens woedende soldaten hem na zijn dood hebben gewroken door de Oostenrijkers op de vlucht te jagen.
De stommiteit komt dus voor rekening van Bonaparte en het verhaal over het beslissende optreden van Desaix klinkt geloofwaardig genoeg. Hij zou bij zijn terugkeer nagenoeg hebben gezegd: ‘De eerste slag is verloren, maar er is nog tijd genoeg om een tweede te winnen.’
In de onder toezicht van Napoleon opgestelde en telkens weer gewijzigde versie wordt deze uitspraak ook genoemd, maar ze komt dan uit de mond van de Eerste Consul, nadat Desaix heeft voorgesteld met zijn teruggeroepen divisie de aftocht te dekken.
De verfraaiing van Bonaparte’s rol door hemzelf en door anderen is begrijpelijk genoeg en daarover bestaat dan ook weinig verschil van mening. Die rol was van eminent belang om twee redenen. Militair, omdat zijn werkelijk groots opgezette aanval in de rug van het Oostenrijkse leger alleen maar mocht eindigen in een klinkende overwinning. En politiek, omdat Bonaparte behalve veldheer ook nog de regeringsleider was, die aan het Franse volk een snelle en voordelige vrede had beloofd en die deze
belofte – na de Oostenrijkse weigering tot onderhandelen – niet anders kon vervullen dan door de vijand vernietigend te verslaan.
Hoeveel is er nog te achterhalen aan geloofwaardig vertelde of beschreven incidenten met betekking tot de slag? Vaststaande feiten zijn: de bevelen tot het wegzenden van de troepenonderdelen van Desaix en Lapoype aan de vooravond van de door Bonaparte niet verwachte Oostenrijkse aanval op 14 juni. Maar waren die bevelen strategische fouten? Als Melas werkelijk de troepen van de in Genua bevelvoerende sHohenzollern naar Alessandria had gecommandeerd, dan zou het helemaal niet zo dom zijn geweest ze de pas af te snijden. En als Melas op dezelfde manier van plan was geweest via de noordelijke Po-oever naar Milaan te marcheren, dan zou hij heel wat last hebben gehad van het Franse legerkorps onder Lapoype, dat opdracht had de Po-overgang bij Valenza te bewaken.
Maar Melas heeft in zijn laatste krijgsraad ‘s avonds 13 juni besloten de volgende dag de slag aan te gaan, vooral op aandringen van zijn stafchef Zach, die ditmaal meende Bonaparte in de tang te hebben.
In de vroege ochtend van de volgende dag valt Melas de Franse voorposten langs de oever van de Bormida aan en het staat dan wel vast, dat de slag toch zal worden geleverd. In het in de Gazette de Leyde afgedrukte rapport van Berthier, nominaal opperbevelhebber, maar in wezen stafchef, staat dat hij onmiddellijk de divisie van Desaix terugroept. Waarom ook niet die van Lapoype? Omdat Lapoype al een heel eind onderweg is naar Valenza en daarom niet meer tijdig te achterhalen. Desaix daarentegen heeft een omweg rond Tortona moeten maken en de grootste moeilijkheden gehad met een modderig of moerassig terrein. Hij is dus binnen bereik gebleven voor het ontvangen van nadere orders. Aangenomen mag worden, dat de hem door Berthier aangezegde terugtocht door dezelfde terreinomstandigheden is bemoeilijkt. Vandaar de ongerustheid van Bonaparte en diens tweede bevel: ‘Kom in godsnaam terug als het nog tijd is.’ Een onnodige boodschap, want even later verschijnt Desaix zelf om de komst van zijn troepen te melden.
Die troepen verschijnen en worden door Bonaparte gevoegd bij de door hem opnieuw in stelling gebrachte teruggeweken onderdelen rond San Giuliano Vecchia. Volgens eensluidende berichten is daarna een korte bespreking gevoerd, waarbij in elk geval Bonaparte, Desaix, Marmont en, naar men mag aannemen Berthier en Victor tegenwoordig zijn geweest. Hierbij zou de uitspraak over het verloren gaan van de eerste en het winnen
van een tweede slag zijn gevallen. Een redelijk geloofwaardig verhaal, maar niet van het allerhoogste belang, want Bonaparte had al een einde gemaakt aan het vluchten van de infanterie en de vraag wat er nu moest gebeuren: verder retireren, maar dan op een geregelde manier of een nieuwe aanval doen, werd in feite beantwoord door de Oostenrijkers.
Die hadden de vervolging van het uit Marengo verdreven Franse centrum ingezet, maar de door hen toegepaste methode was nogal merkwaardig. Ze marcheerden namelijk in een bedaard marstempo met het geweer aan de schouder achter hun tegenstanders, die door de wat meer actieve Oostenrijkse artillerie tot groter spoed werden aangemaand. Daardoor ontstond een steeds groter afstand tussen achtervolgers en achtervolgden en generaal Melas, tot dien toe zeer actief op het slagveld, kreeg de stellige overtuiging de slag te hebben gewonnen. Hij ging terug naar Alessandria om wat op zijn veldbed te gaan liggen – de man was tenslotte bijna zeventig – en hij liet de afdoening van de zaken over aan zijn stafchef, generaal Zach. Zach had nog steeds de beschikking over een behoorlijke artillerie, maar met zijn cavalerie was het wat minder gesteld. Misschien waren de paarden moe. Overigens had hij in deze situatie dit wapen niet meer zo nodig.
Omstreeks vier uur had het Franse opperbevel zijn troepen gereed voor de tegenaanval, te leiden door de divisie van Desaix, nadat eerst op de aanmarcherende Oostenrijkers een geconcentreerd vuur zou worden afgegeven door zestien kanonnen. Die batterij stond onder bevel van generaal Marmont op de rechterzijde van het Franse centrum. Verder was er de cavaleriebrigade van generaal Kellermann, achthonderd man sterk, waarvan ongeveer de helft eveneens rechts van het centrum stond, terwijl het resterende deel op het beslissende moment een zwenking naar rechts zou maken om met de anderen een eenheid te vormen.
De aanval werd ingezet en de Oostenrijkers waren volkomen verrast. Ze verplaatsten hun artillerie haastig wat meer naar achteren, maar toen het eerste contact met Kellermann’s divisie plaatsvond, had de Oostenrijkse infanterie zich al weer van de schrik hersteld en trok opnieuw naar voren, waarna een wezenlijk treffen plaatsvond, naar men moet aannemen een bajonetgevecht. Maar voor dit goed en wel was begonnen, was generaal Desaix al gesneuveld, getroffen door een kogel in de rug. Men heeft sindsdien nooit meer kunnen vaststellen of hij door een van zijn eigen mensen is getroffen – in de verwarring van het gevecht zeer goed mogelijk – of dat hij zich in het begin van de aanval naar zijn troepen heeft om-
gedraaid om hen aan te sporen en toen door de vijand is neergeschoten. Ook dit is heel wel mogelijk, want Desaix was een zeer moedig man. Van de tirades, die hem naderhand in de stervende mond zijn gelegd, is geen woord waar. Hij heeft misschien nog: ‘Mort!’ geroepen, maar zeker niet meer. Dit weet men, omdat het sectierapport naderhand heeft aangetoond, dat zijn hart volkomen in stukken was gescheurd. Het kon zelfs niet meer worden gebalsemd.
Intussen werd de Franse infanterie verder teruggedrongen en naar de tamelijk barbaarse gewoonte van die tijden kregen de tijdelijke overwinnaars – in dit geval dus de Oostenrijkers – gelegenheid de lijken, die hen voor de voeten kwamen van alles te beroven, hun kleding incluis. Dit is ook gebeurd met het lijk van Desaix en men heeft het in die staat teruggevonden, toen de Fransen weer aan de winnende hand waren. En hoe is dat gebeurd?
Over de beslissende manoeuvre zelf zijn de meningen niet verdeeld. Het is de charge van de huzaren en dragonders van Kellermann geweest, die het Oostenrijkse leger de genadeslag heeft gegeven. Niet helemaal duidelijk is of de jonge cavalerie-generaal op eigen initiatief dan wel op bevel van bijvoorbeeld Bonaparte, Berthier of Desaix – maar dan wel vlak voor diens dood – heeft gehandeld. Het eigen initiatief lijkt het meest waarschijnlijk, maar hoe dan ook, vrijwel de hele linkervleugel en een deel van het Oostenrijkse centrum werden omvergeworpen, afgesneden of rechtstreeks op de vlucht gejaagd; generaal Zach met vrijwel zijn hele staf gevangen en een aantal kanonnen buitgemaakt. Het overschot van Melas’ leger vluchtte al vechtend terug naar Alessandria. Daar is bij de Bormida nog voldoende weerstand geboden om de treurige restanten over die rivier in veiligheid te brengen. Het gevecht werd tenslotte afgebroken bij gebrek aan daglicht.
Afgebroken. Maar het zou de volgende dag kunnen worden hervat en wel door de Oostenrijkers. Eigenlijk verkeerden zij tegen het vallen van de avond van die 14e juni in een enigszins vergelijkbare situatie als die van de Fransen omstreeks twee of drie uur in de middag. Ze hadden bovendien de nacht voor zich wat te herstellen van de onverwachte loop der gebeurtenissen.
Dat was één mogelijkheid. De tweede was een onder dekking van de citadel van Alessandria uit te voeren flankbeweging in de richting van de Po om te proberen Milaan te bereiken. Dat zou een mooi, maar niet zo
waarschijnlijk succes zijn, want langs die route had men de meeste kans op gevechten met Franse hulptroepen, die ongetwijfeld onderweg waren.
Een derde mogelijkheid was een terugtocht via Genua, waar zich nog altijd een niet onaanzienlijk contingent troepen onder Hohenzollern bevond. Eenmaal in Genua aangekomen zou men onmiddellijk contact met het Britse eskader van Keith kunnen opnemen om vervolgens langs de kust Toscane te bereiken. Daar was de Oostenrijkse positie nog tamelijk sterk.
Tenslotte heeft Melas een vierde mogelijkheid gekozen: het aangaan van een overeenkomst met Bonaparte. Tot dit besluit werd de oude, teleurgestelde en vermoeide generaal min of meer gedwongen. Generaal Zach en een aantal van zijn stafofficieren waren de gevangenen van Bonaparte en het opstellen en uitvoeren van orders tot troepenverplaatsingen zou hieronder te lijden hebben.
Onderwijl werd ook in het hoofdkwartier van de overwinnaars druk beraad gehouden. Hier ging het om de vraag of er de volgende dag een aanval op Alessandria moest worden gedaan. En hierbij bleek, dat de behaalde overwinning militair niet zo geweldig veel voorstelde. De kracht van de Oostenrijkse aanval was groot geweest en de verliezen aan Franse kant navenant. Een wapenstilstand zou dus geen slechte oplossing zijn. En ziedaar! Uit het Oostenrijkse kamp kwamen twee hoofdofficieren namens Melas vernemen op welke voorwaarden een bestand kon worden gesloten. Er werd onmiddellijk druk overleg gevoerd. Bonaparte en zijn adviseurs stelden de voorwaarden op en tegen het vallen van de duisternis – 15 juni – keerden de beide heren naar Alessandria terug. Wat er toen gebeurde is bijna niet te geloven. En toch is er een verslag van een Oostenrijkse officier, dat, hoe subjectief ‘s mans oordeel vanzelfsprekend ook is geweest, dit geloof verdient. Bovendien zijn er de wapenstilstandbepalingen.
Hieronder volgen een paar fragmenten uit het zoeven bedoeld verslag. Een pikant detail: de Oostenrijkse officier in kwestie was graaf Adalbert Neipperg, die naderhand de minnaar en vervolgens de echtgenoot zou worden van Napoleon’s tweede vrouw Marie Louise.
‘Tegen het vallen van de avond (van 15 juni) kwamen de heren Von Skal en de Torres terug uit het vijandelijke hoofdkwartier en brachten rapport uit over het resultaat van hun onderhandelingen en over de exorbitante eisen van de Fransen. Zij kondigden de komst aan van generaal Berthier, opperbevelhebber van het Franse Reserveleger, die over enkele uren, voorzien van de volmachten van de Eerste Consul Bonaparte, persoonlijk de wapenstilstand definitief zou komen regelen…
Tussen negen en tien uur in de avond kwam generaal Berthier in Ales-sandria aan met in zijn gevolg generaal Dupont, de chef van zijn generale staf, generaal Gardanne, die de voorhoede commandeerde en een hele bende hoofdofficieren en adjudanten, allemaal in met goud en zilver geborduurde uniformen en zo arrogant als Fransen nu eenmaal zijn, wanneer ze een succes hebben behaald. Die hele vergulde menigte liep door de kamers van het huis, waarin onze opperbevelhebber zijn intrek had genomen en ze maakten de dienst uit nog voor het verdrag was gesloten. Generaal Berthier ging met de heer von Melas naar een zaal, waarin de luitenants-generaal Kaim, Ott, Elsnitz, generaal Skal, graaf Torres, kolonel de Best en enkele anderen, waarvan ik me de namen niet meer herinner, zich al bevonden… Aangezien ik opdracht had gekregen in de antichambre te blijven van de zaal, waarin onze generaals met generaal Berthier onderhandelden… hoorde ik verscheidene malen een geweldig gekrakeel. Boven alles uit hoorde ik de stem van luitenant-generaal Kaim. En hoe groot was mijn verbazing toen ik even later al onze generaals de zaal zag verlaten, terwijl generaal Kaim me in het Duits toefluisterde: ‘Ik ga mijn boeltje inpakken om naar de Mincio te vertrekken.’ Na het vertrek van deze heren bleef de heer von Melas achter met generaal Berthier, die – zoals ik naderhand vernam – had geëist alleen met onze opperbevelhebber te willen spreken. Hun gesprek duurde meer dan anderhalfuur. Al degenen, die zich een oordeel over beide personen kunnen vormen, kunnen zich voorstellen of uit een dergelijke onderhandeling nog iets goeds voor ons zou kunnen voortvloeien.
Na afloop der onderhandelingen over het verdrag, waarvan de tekst door generaal Berthier volledig geredigeerd was meegebracht en die al onze tegenwerpingen beantwoordde met te zeggen, dat hij op geen enkel punt kon afwijken van de hem gegeven definitieve instructies, ging men aan het avondmaal. Er zaten dertig Franse officieren aan tafel en van onze kant alleen maar de opperbevelhebber en ik. Het gesprek verliep volgens een patroon van snoeverijen, de een nog beledigender dan de ander. Iedereen pochte op de schitterende rol, die hij tijdens het winnen van de slag had gespeeld…’.
Na afloop kreeg Neipperg opdracht met Berthier terug te reizen naar het Franse hoofdkwartier om daar de officiële goedkeuring van de Eerste Consul te krijgen. Gezegd dient te worden, dat Berthier zich tijdens de terugreis heel wat gematigder gedroeg en Bonaparte zelf toonde zich zonder meer hoffelijk. ‘Breng deze stukken terug aan baron von Melas,’ zei
hij, ‘en zeg hem, dat ik vurig hoop hem bij gelegenheid van dienst te kunnen zijn.’ Neipperg nam onmiddellijk de kans waar en vroeg om de vrijlating van generaal Zach op diens erewoord. Ze konden hem in Alessandria namelijk heel goed gebruiken. Bonaparte willigde het verzoek onmiddellijk in. Hij had zijn slag immers gewonnen?