A. Koolhaas
Leo Vroman zestig jaar
Alles welbeschouwd is het veertig jaar geleden, dat Leo en ik bevriend waren tijdens onze studententijd in Utrecht. En na zo’n tijd weet je amper hoe je zelf toen was, laat staan dat je dat nog precies van een ander zou weten. In het algemeen tenminste. Maar bij Leo ligt dat toch een beetje anders, omdat hij juist in die jaren los van zijn tamelijk strenge ouderlijk huis in Gouda op kamers ging wonen, zich in allerlei opzichten begon te bevrijden en zich zelf begon te vinden. Juist in die jaren waren we zeer bevriend en dat maakte dat ik van alles wat hem bezig hield en wat door hem heen speelde afwist en ook dat we op allerlei gebieden samenwerkten in een soort B.V.
Eigenlijk was ik eerst bevriend met zijn broer Jaap, die geologie studeerde. Die was heel anders dan Leo, en hij had geen artistieke ambities. Maar wel kon hij bijzonder goed toneelspelen. Op het bezetene af. Hij speelde o.a. rechter Adam in Kleist’s ‘Zerbrochene Krug’ en hij deed dat bepaald meeslepend en indrukwekkend. Leo kwam een jaar later aan dan zijn broer en we vonden elkaar vrijwel onmiddellijk in een eender soort fantaseren en tot iedere prijs grappig zijn. Dat moet veel mensen geërgerd hebben. Want we hadden vaak de slappe lach als jonge meiden. Met Alberts erbij (die toen verrassenderwijze nog niet begonnen was aan zijn ‘Vergaderzaal’) zaten we menig dagje te huilen van het lachen; vrij duidelijk met de rug naar de wereld gekeerd, want in die crisisdagen en jaren viel er uiteindelijk niet zo veel te gieren. We voerden dan ook wel degelijk stukken op door het hele land ten bate van het Crisiscomité, doch geenszins met verstikte stem.
En de dreiging van Duitsland uit was toen nog niet zo manifest.
Hoewel biologie een zware studie was, vond Leo die een zeer briljant
verstand had, vrij veel vrije tijd om de ongemeen speelse kant van zijn wezen in stand te houden en te ontwikkelen en hij experimenteerde veel met poëzie zowel als met proza en ook zeer veel met tekenen. Wat later maakte hij schitterende Leon Bakst-achtige cartons die blijk gaven van een ongewone decoratieve fantasie.
Kortom; er waren drie lagen in zijn toenmalige bestaan, die hun invloed deden gelden: het ouderlijk huis, de studie en vrolijk experimenteren in de kunst; op die beide onderlagen wel tot lichtvoetigheid genoodzaakt, vanwege zijn niet geringe verbeeldingskracht.
In het algemeen werkten we bijzonder hard. Naast mijn studie regisseerde ik veel toneel, werkte aan het Utrechts dagblad, deed wat aan film in Londen en was manager voor een tijd van het toenmalige Nederlandse ballet. Voor de toneelvertoningen maakte Leo vaak de décors en ik herinner me zeer wel nachten voor een première, die we moesten doorwerken om het décor toonbaar te maken. Zonder enige verbetenheid overigens en ook al weer voortdurend de zaken relativerend door sommige dingen expres helemaal verkeerd te doen en ons zelf oponthoud veroorzakend door instortende dingen, die dan wèl bijzonder vermakelijk instortten. Eigenlijk was dat kenmerkend voor het plezier dat we hadden: zo’n paar uur verloren te laten gaan in nijpende omstandigheden, door al wetend de dingen verkeerd te doen, het glorieuze effect van de mislukking met het innigst denkbare plezier af te wachten. Het niet ernstig nemen van enig moeizaam pogen gaf ons diepe bevrediging.
Leo maakte veel versjes in die dagen; kwam er mee aandraven om ze te laten lezen; Bert Alberts werd er dan vaak in betrokken en nam er handenwrijvend kennis van. Hij wreef zich altijd geweldig in zijn handen als iets hem beviel en Leo en ik streefden er vaak naar om hem heel erg zijn handen te laten wrijven, waar hij als hij het mèrkte zó’n plezier in had, dat het helemaal niet meer ophield. (Ik herinner me nog een vertoning van de Gijsbrecht – toch niet een zaak om je in je handen te wrijven – daar was in de hele zaal dan ook geen sprake van, tot na de ‘Bruiloft van Kloris en Roosje’ de geschenken en etenswaren voor de acteurs werden opgedragen met als jaarlijks hoogtepunt ‘De ham’ van Bille (een slager op het Frederiksplein) en toen hoorde ik van hoog boven in de zaal
een machtig handenwrijven en zei tegen mijn vrouw: ‘Bert is er ook!’ En hij was het wel degelijk.
Nu goed. Leo begon gestadig meer te produceren. Hij bond zijn fantasie voortdurend overtuigender in vorm en hij was critiekloos in het algemeen tegenover het resultaat.
Het kan wel zijn dat dit veroorzaakt werd door een niet eindigende verwondering. Ik ging wel eens een weekend mee naar zijn ouderlijk huis aan de Krugerlaan in Gouda. Nu is Gouda een wat bedrukt stadje en in Leo’s huis heerste ook nogal een gedrukte stemming. Zijn vader was leraar en een patriarchaal man, met hoge zwarte schoenen die je geen moment uit je aandacht kon laten glippen en zijn moeder een ongemeen sterke persoonlijkheid. Samen vormden ze een wal van gerechtigheid, Hollandse degelijkheid en al die dingen en de uiterst tengere Leo werd er gadegeslagen met een mixture van trots, omdat hij dingen maakte die in hun bizarheid ver van huis lagen en vrees, dat die creativiteit maar steeds zo speels bleef en dat die wel eens uit de hand zou kunnen lopen. Met overwegende en enigszins angstig makende verwondering kortom. Die verwondering werd geloof ik door Leo’s ouders en familie op hem overgedragen. En die verliet hem niet, zo lang we veel samen optrokken en zijn omvangrijk oeuvre draagt er voortdurend de kenmerken van. Zijn geest leeft zowel in een zeer kleine wereld, als in een nauwelijks te omvatten grote wereld en tussen die twee ruimten springen voortdurend de lichtverspreidende vonken der verwondering. Tineke, zijn vrouw en zijn beide dochters, zich bevindend in zijn kleine wereld, die een goed deel van zijn gedachten en gevoelens bepaalt, worden telkens omhuld door het universum van zijn poezie en zij voeden de inspiratie die de eenzame Leo dat universum indrijven; waarin de veiligheid van zijn huis eigenlijk toch altijd aanwezig is. De veiligheid van zijn eigen huis met die drie die voortdurend opnieuw door hem gecreëerd worden.
Het was tekenend dat Leo, toen hem de P.C. Hooftprijs uitgereikt werd volstrekt geen aanstalten maakte tot ook maar iets van een toespraak, of een dankbetuiging; maar alleen Tineke, zijn dochters en zijn moeder bedankte en er een familieonderons mee bevestigde. Zoals het tekenend was dat hij in een lezing op de Filmacademie (in een serie van lezingen door letterkundigen) volstond met familiedia’s te vertonen, met Tineke en de meisjes uit verschillende landschappen in de door
hun vader bediende camera kijkend.
Raadselachtig is voor mij altijd geweest de verbazingwekkende doortastendheid waarmee Leo zodra de Duitsers ons land binnentrokken zich naar Scheveningen spoedde en een boot vond waarmee hij naar Engeland kon. Dat moet voor hem een bijna bovenmenselijk besluit geweest zijn. Hij werd toen soldaat in Indie, raakte in krijgsgevangenschap en doorstond de kampen. En naar de verzekeringen van degenen die hem daar gekend hebben, met grote levensmoed.
Vlak daarvoor hadden wij nog veel contacten omdat ik een kinderstrip (Stiemer en Stalma) schreef, waar hij verrukkelijke tekeningen bij maakte evenals voor een vervolgstrip ‘Stiemer stevent naar Wallekant’. De strip verscheen in de n.r.c. Leo kreeg doorgaans slechts twee nummers vooruit copie van mij en nooit méér en toen hij ineens weg was, was het dus meteen uit met de tekeningen. Ik moest snel een punt aan het verhaal draaien en Dick Elffers heeft die laatste teksten – in de stijl van Leo zo veel mogelijk – van tekeningen voorzien.
Na de oorlog heb ik Leo maar enkele keren gezien. Bij zijn promotie, bij enkele ontvangsten bij Querido en bij de uitreiking van de Hooftprijs en het allerlaatst tijdens die lezing van hem op de Filmacademie.
Als je in je studententijd zoveel samen hebt meegemaakt en zo in een uitgesproken periode van eensgezinde relativerende humor de toenmalige wereld bent tegemoet getreden of hebt ontvlucht, sta je ineens als twee mijnheren die eigenlijk niet al te veel meer van elkaar weten tegenover elkaar. Voorzichtig verkennend, maar moeilijk een basis vindend of een nieuw platform om te herhalen wat niet herhaalbaar is. En dus met een grote verlegenheid.
Ik ken hem nu uit zijn werk, vindt dat uniek en hoogst bewonderenswaardig, maar vindt in de dingen die hij voor toneel gemaakt heeft geen sleutel. Mogelijk omdat hij, afgezien van de stilte waarin zijn poëzie leeft, niet in zijn dooie eentje iemand is voor een tribune om vandaar af zijn familie voor ogen te toveren en de dramatiek van de gevoelens daar, in een algemeen geldend perspectief tot leven te brengen. Want ook die
intimiteit manifesteert zich het beste tussen de dichter en het papier, zoals uit zijn werk blijkt.
Om hem in het begin van zijn ontwikkeling tot groot dichter iedere dag te hebben meegemaakt, met hem te hebben samengewerkt en vooral ten diepste vrolijk met hem te hebben geëxperimenteerd op vele gebieden, is een onvergetelijk en bijzonder bevredigend iets. Op zijn 60e verjaardag is het gewoon een voorrecht om te bekennen dat onze tijd van vriendschap voor mij in hoge mate vormend is geweest en inspirerend.