A. Koolhaas
Waar jankt Hassan?
Het hotel was opgewekt in bedrijf en de drie officieren, die in een hoekje van de grote lounge met elkaar borrelden, keken er met eender welbehagen naar. Twee waren in uniform, de derde, Pierre Louis, ook wel piereluis genoemd, was in burger. Maar op een manier, die wel zo ongeveer gelijkwaardig was aan een uniform. Hij zat met een kaarsrechte rug strak in zijn stoel; dronk zo snel als er in de drukte obers te beroepen waren sherry en genoot zeer. Om de veertien dagen zaten ze daar en die vrijdagavonden waren verduiveld gezellig.
Hij gaf vrijwel alle rondjes, want hij had een vrouw met geld en er was een groot behagen in hem, want de eerste vrijdag van de maand borrelde hij niet alleen in het hotel, doch logeerde hij er ook en het was nu zo’n eerste vrijdag van de maand.
Ze hadden al een tijd niets gezegd en ze keken naar het binnenkomen, het rondlopen, of het vertrekken van de gasten, of van anderen die iets met de hotelgasten te maken hadden. Soms schatten ze met hun drieën bepaalde mannen en vrouwen op wat die zouden doen, of uit welk land ze afkomstig waren, maar ze waren er op Chinezen en Japanners na altijd naast, want hun kennis van mensen en volken was uiterst gering. Mogelijk omdat ze alle drie hun hele verstand hadden opgebruikt om dienstvoorschriften en de geschiedenis van regimenten bij elkaar te houden.
Enige tafeltjes verder – ‘je mot straks es naar het noordoosten kijken, Harry’ – had Pierre Louis gezegd, zaten drie dames. Die zaten er wel meer en de drie officieren hadden uitgemaakt, dat ze op de een of andere wijze van lichte cavalerie waren. ‘Op welke wijze dan?’ vroeg Hans Eiberaers van Leeteren en Pierre Louis had daar de eerste keer op geantwoord: ‘Die uit het oosten!’ Een alleraardigste woordspeling
die tevens te verstaan gaf, dat de dames in hun vak geraffineerd zouden zijn.
Van de drie, eventueel dus lichte, dames had er een altijd vijf pekingezen bij zich, die elkander de hele tijd knorrig hinderden. Ze droegen alle vijf verlept-rose strikken en ze zagen niet veel in hun bestaan.
De zeer grote hond van Pierre Louis, een witte Deen, die Hassan heette, sloeg geen acht op de pekingezen. Hij lag altijd vlak naast de stoel van zijn meester en ook als de kleine strikkendragers heel dicht bij hem kwamen, keek hij op noch om; hoewel hij ze wel stuk voor stuk op kon happen, gelijk een snoek met witvisjes doet: eigenlijk meer zonder erg.
De drie officieren waren er tamelijk trots op, dat die Hassan zich zelfs niet tot het knipperen met de ogen liet bewegen, als de kleine hondjes langs trippelden en ook niet als hun bazinnetje in het voorbijgaan ‘Hassan’ kirde; want ze kende de naam van die hond langzamerhand wel.
‘Verdomd, dat vrouwtje…’ zei Pierre Louis zo nu en dan, ‘wat is er toch met dat schepseltje aan de hand?’ Dat wisten Hans en Harry ook niet.
Die wisten wel bij voorkomende gelegenheden met grote nauwkeurigheid omtrent militaire zaken te zeggen: ‘Nee, kerel, dat is al in 1934 geschrapt’, of, ‘Kijk uit, dat was in Apeldoorn in 1955 nog zo!’ Maar over wat er met dat schepseltje aan de hand was, wisten ze niets ophelderende.
Toch dachten ze er veel aan. De twee andere dames van het drietal werden wel eens plotseling door een mijnheer verwelkomd en gingen dan met die verrukte groeter aan een ander tafeltje zitten; of vertrokken met hem. Dat zagen ze van die vrouw met haar hondenstoetje nooit. Ze trok wel veel blikken tot zich en ook wel verleidelijke mimieken van alleenzittende heren, maar men zag haar nooit echt in bedrijf. Ze kwam binnen met haar hufterig vijftal, baarde daar opzien mee, zat een tijd en vertrok dan weer met haar nederige optocht. Soms kreeg een van de dieren een schop van een minder op zijn voeten lettende bezoeker; dan ontstond er even een razend tumult van alle vijf, die precies even schel begonnen te blaffen; maar dat werd snel in kussen en liefkozingen gesmoord van de drie dames-samen, die achter een haag van pekingezenbont ook de onvoorzichtige passant nog
op zijn gemak stelden en guitig uitriepen, dat het niets was en dat die dieren zo vreselijk onvoorzichtig waren en onmogelijk. Dat gebeurde Hassan en de drie officieren natuurlijk nooit, want die hond was zo groot en zo wit en zo gevaarlijk en die drie kerels zaten onvervaard op hun stoelen, dat iedereen wel uitkeek om daar iets aan te richten.
Maar dat schepseltje!
Men zag haar nooit zinspelen op ontuchtigheid en Hans Eiberaers van Leeteren zei een enkele keer wel eens zich af te vragen, of ze inderdaad het oudste beroep wel uitoefende. Ze had een moeilijk te schatten leeftijd. Haar wit gezicht was tamelijk fijn gesneden en niet mateloos opgemaakt. Haar ogen riepen wel vermoedens op, want die waren moe en niet op iets nieuws uit. Ze droeg een nauwsluitende, hoog dichtgeknoopte bontmantel en vaak laarzen. Er viel weinig van haar vormen te vermoeden, al kon men duidelijk zien dat ze een goede houding had.
Aan de andere kant was haar relatie met de twee andere vrouwen vol eender van wanten weten en bovendien: die hondjes.
‘Een van ons zal het moeten proberen!’ had Harry al een paar keer gezegd, maar niemand was daar op ingegaan. Wat ze elkander over wijfjes vertelden liep tot ’60 of op zijn hoogst ’61 en die avonturen vergeelden als dienstbrieven.
Maar nu had Harry al vrij lang naar het noordoosten gekeken en het schepseltje dromerig van dichtbij gadegeslagen en zij had, zonder enige schroom, maar verder zonder wat voor gelonk dan ook, naar hem teruggekeken en Harry kwam met een zucht tot zich zelf en wist het minder dan ooit. Toen sloeg hij zijn ogen naar beneden en nu keek hij alweer een flinke tijd naar de hondjes, zonder dat dit echt tot hem doordrong.
Zijn blik was verzonken in die harige heuvel tegen een tafelpoot aan. De dieren waren lui en loom. Ze geeuwden van tijd tot tijd, snuffelden ineens wat aan elkaar, krabden zich wat en daarmee dan tegelijkertijd een ander, omdat ze zo dicht op elkaar gepakt lagen, hesen dan het eigen te krabben plekje vrij en gaven het alsnog een beurt; gaapten dan opnieuw en sloten de gespannen bolle ogen langzaam. Harry geeuwde ook.
‘Die hondezooi, daar krijg je slaap van,’ zei hij.
‘Ook in de lucht magge we er zijn,’ sloot Hans Eiberaers van Leeteren een verhandeling over onze luchtmacht af en toen keek hij direct geamuseerd naar Harry die opnieuw trilde onder een mateloze geeuw.
‘Wat is er met Harry aan de hand?’ vroeg Pierre Louis.
Harry legde het uit. ‘Ik zit verdomme zo lang in de hondetroep te staren, dat ik het gevoel heb dat ik er zelf bij lig,’ zei hij. ‘O, ja?’ vroeg Pierre Louis, ‘welke ben jij dan?’
Ze keken nu alle drie in de lome groep. ‘Die met die randjes om zijn ogen zeker,’ zei Hans. ‘Dat is een teef,’ zei Harry. ‘Nou, dan zeker die met die kalende voorpootjes!’ Dit diertje lag met zijn achterlijf op twee anderen, schuin omlaag met zijn kopje op de vloer en liep eigenlijk de meeste kans om door een ruwe schoen verpletterd te worden, want het leek zo intens ver vertrokken, dat het van geen naderende vuilniswagen wakker zou worden. Terzijde van de kop lagen de voorpootjes gestrekt, die inderdaad een beetje kaal waren.
‘Nu zou je denken dat hij diep slaapt,’ zei Pierre Louis, ‘maar leer mij honden kennen!’ Hij maakte van het zilverpapier uit zijn sigarettenpakje een propje en legde dat op de rand van de tafel. Toen schoot hij het met een als een stalen veer gespannen duim weg. ‘Geniaal,’ riep Hans. En inderdaad, het propje kwam dicht bij de neus van het hondje op de grond en rolde zonder het dier te raken er langs. Het beestje opende onmiddellijk de ogen. Zeer helder en uiterst ontevreden. Maar verder verroerde het zich niet.
‘Alsjeblieft,’ riep Pierre Louis, ‘dàt is een schildwacht. Zo zou ik er een dozijn willen hebben!’
‘Verdomd,’ riep Harry, ‘en ik dacht dat hij even slaperig was, als ik.’
‘Je verraaier slaapt niet,’ zei Hans Eiberaers van Leeteren.
‘Ik voor mij,’ zei Pierre Louis nu, ‘geloof dat deze hondjes en ik bedoel speciaal dit vijftal, nóóit echt slapen. Zoals wij.’
‘Verkwikkend,’ zei Harry.
‘Verkwikkend inderdaad. De oogleden zakken er wel voor, maar daarachter zijn die verdomde bolle knikkers waakzaam als scherpschutters.’
Het hondje sloeg de ogen nu neer.
‘Doe het nog eens,’ fluisterde Harry en hij gaf Pierre Louis
vast een propje van zilverpapier. Opnieuw kwam het vlak voor de neus van de hond terecht. Weer verschenen de donkere bollen, die even naar de prop staarden en toen links en rechts opzij en vervolgens sloten de oogleden zich weer.
‘Spookachtig,’ zei Harry. ‘Je zou willen weten wat er in zo’n beest omgaat. God, wat is dat diertje bij de pinken.’
‘Geteisterd,’ zei Pierre Louis. ‘Op het eiland Bali waar ik in ’35 was, geloven de lui in reïncarnatie. Als je verdomd slecht hebt opgepast, kom je na je dood terug als een paddestoel. En je hoeft maar dàt op je kerfstok te hebben en je moet het de volgende keer maar eens als hond proberen.’
‘Dan vraag ik me wel af, wat dit hopie honden vroeger heeft voorgesteld,’ zei Hans.
‘Het zullen wel officieren geweest zijn,’ riep Harry.
‘Van het KNIL dan,’ riep Hans.
‘Neen,’ zei Pierre Louis, ‘want dan hadden ze zich al wel uit de voeten gemaakt, want een tafeltje verder zit een Jap, zeg.’ Ze waren gelukkig nu weer alle drie heel vrolijk en lieten de dames en de honden uit hun aandacht zakken.
Het hondje dat hen zo bezig had gehouden heette Crocus. De andere vier waren Hetty, Jasmijn, Ukki en Brok. Ze waren tegen de tafelpoot aan volkomen tot rust gekomen sedert de dames de thee hadden laten opruimen en iets anders dronken. De koekjes waren verdeeld; er was niets op komst, want olijven aten ze niet. Ze sliepen inderdaad niet, maar lagen vol halve gedachten zo’n beetje te hijgen in afwachting van een volgend moment.
Alle momenten beleefden ze alle vijf tegelijk. Opstaan, vertrekken, buitenzijn, eten, alles wat er onderweg gebeurt, drift, vermoeidheid. Hun vijf geuren vormden een doorgaans onontwarbare mélange, waar niet aan viel te ontsnappen. Drie en twintig van de vier en twintig uur waren ze een kluwen. Als ze al gereïncarneerde officieren waren, hadden ze er geen weet van. Ze hoefden trouwens ook niets uit een vorig leven te bejammeren, want ze hadden genoeg aan dit. Jasmijn was altijd bij Crocus, Hetty, Ukki en Brok. Brok bij Ukki, Hetty, Jasmijn en Crocus. Ukki bij Crocus, Hetty, Jasmijn en Brok. Crocus bij Jasmijn, Ukki, Brok en Hetty en Hetty bij Brok, Crocus, Ukki en Jasmijn. En als Ukki Brok niet voor de voeten
liep, dan deed Hetty dat wel en als Crocus niet met zijn buik over Jasmijn neus lag, dan deed Brok dat zeker en als Jasmijn Ukki niet onverhoeds in de ogen kwispelde met haar staart, dan kwispelde Brok, Hetty onverhoeds in de ogen en op die manier kwispelden Ukki en Jasmijn, evenals de anderen trouwens, zelden onverhoeds meer; want ze beten dan naar elkaar, zodat ze allemaal alleen maar kwispelden als er een gegronde reden voor was. Harry had het over ‘die hondezooi’ gehad en zo voelden deze vijf het zelf ook aan.
We zullen echter niet bij hen moeten zijn om wat meer te weten van het schepseltje dat de drie officieren nu en dan zo bezig houdt. Ze horen bij haar, dat weten ze. Ze wonen bij haar thuis; ze worden door haar uitgelaten; ze gaan met haar op stap en liggen vaak tegen een tafelpoot gestapeld in etablissementen, waar men nu en dan op hen trapt. Soms op Ukki, een andere keer op Jasmijn, nu eens op Brok, dan weer op Hetty en absoluut ook wel op Crocus. Juist daarom blaffen ze alle vijf zo schel als het gebeurt. Het is een groot kwaad. Ze zijn klein, ze hebben lange haren, het doet ontzettend pijn, zo’n trap, het maakt hun bestaan onveilig, iedereen mag verrekken; maar ze zijn te machteloos om dat te bewerkstelligen.
Ze voelen zich gehavend. Ze slapen niet. Ze zijn waakzaam. Telkens worden ze opgepakt en tegen de dames aangedrukt. Er zijn koekjes; er is vreten. Er is geen toekomst en geen verleden; er bestaan alleen momenten. Met altijd weer Hetty, Jasmijn, Ukki en Brok of Crocus, Brok, Ukki en Hetty en…
Het schepseltje was alleen overgebleven met haar hondjes. De andere twee dames waren, zonder dat Pierre Louis, Harry en Hans Eigeraers van Leeteren er erg in hadden, vertrokken. Ze hadden trouwens in niet zoveel dingen erg meer, want hun tempo was straf en ze waren aan hun tax.
Volstrekt constructief was hun conversatie ook niet meer en op het laatst hadden ze vroegere avonturen zo gekruid ten beste gegeven, dat ze in weerwil van alle drank treurig werden van de machteloosheid, die op al die fierheid, fermheid en doortastendheid gevolgd was en Harry en Hans maakten zich nu op om te vertrekken.
Zij woonden hier in de stad en logeerden dus niet in het hotel. Pierre Louis had daar eigenlijk ook ineens geen zin
meer in. Hij had meer gedronken dan anders en wat moest hij op die kamer met die grote witte hond en wat moest hij in zijn eentje hier zitten eten, nergens iets van proeven en wezenloos naar sperciebonen zitten prikken die hij niet goed aan zijn vork zou kunnen krijgen?
En soep wilde hij ook niet, verdomme. Eten jullie toch met me, had hij al een paar keer geroepen.
‘Tetteretet, ik blaas de aftocht,’ zei Hans Eiberaers en hij stond al op, maar belandde weer even in zijn stoel en hij was genoeg heer om de anderen duidelijk te maken dat het niet op onbekwaamheid berustte en bestelde dus, eenmaal gezeten, een rondje. ‘Nee verdomme kerel,’ zei Harry, ‘we maken het te dol! Ik krijg toch al brommen, als ik thuis kom.’ ‘Jij krijgt niet alleen brommen, je krijgt ook klapjes,’ zei Hans. ‘Klapjes hoor,’ riep hij vrolijk. ‘Harry krijgt klapjes van die lieve zielige Trudy, die trouwe merrie.’
‘Eten jullie dan met me mee, dan krijgt er niemand klapjes,’ zei Pierre Louis. ‘Met oesters heren en champagje. Ik zeg: oesters heren en champagje.’
‘Het is verdomme augustus. Alle oesters menstrueren nu,’ zei Hans. ‘Dat kan me…’ en Pierre Louis wou iets buitengewoon hartigs zeggen, maar hij hield zich kalm en stond op en belandde ook weer in de stoel en zei toen ineens tegen Harry, ‘Kerel wat word jij toch een ouwe zak. Je mag alleen weg, als je naar een ondeugend wijfje gaat.’
‘God,’ zei Harry. ‘Jij dacht zeker dat ik het verleerd heb. Nou beste jongen dan moet jij eens goed naar Harry luisteren, want ik krijg compliment op compliment in bed.’
Het handenschudden was begonen. Het bestelde rondje kwam maar werd teruggestuurd. Het was al te dol zo. Pierre Louis wilde zijn vrienden naar de uitgang brengen, maar hij zag er vanaf en zij wilden er trouwens zelf ook van af zien, want nee, ze stapten er raar naar toe.
Pierre Louis zat dus nu alleen en hij keek naar Hassan en hij zei: ‘Zo trouwe rothond, moet je niet es pissen?’ De hond keek op en Pierre Louis zat met zijn hoofd te knikken en zag toen ineens, dat het schepseltje er nog steeds zat met haar pekingezen en dat ze er alleen zat en het kwam in hem op dat hij nu werkelijk een heel teer iets kon ondernemen.
Het schepseltje.
Het was wel jammer dat hij dronken was. Of dronken? Hij begon zich verbazingwekkend te vermannen en dingen te mompelen als ‘o zeker, dat is heel charmant van u – denkt u maar niet dat ik daar geen begrip voor heb.’ Soms keek hij echter tussen de honden en dan raakte hij zijn helderheid weer helemaal kwijt; want op de een of andere manier maakten die beesten brei van zijn gedachten. Hij steunde van onmacht. De bruine kluwen lag bewegingloos. Ze lagen dooreengestrengeld, zoals binnen in Pierre Louis’ hoofd diens hersens ineengestrengeld lagen. Hij kon proberen daarmee iets te denken, maar hij kon net zo goed proberen om met die bruine kluwen iets te verzinnen. Het ging doodgewoon niet. ‘Een heel charmant gebaar uwerzijds mevrouwtje,’ mompelde hij, maar zijn ogen waren opengesperd op de kluwen gericht van Ukki, Brok, Jasmijn, Hetty en Crocus, die onder die blik hun namen verloren en alleen maar bloedsomloop en temperatuur werden en zich in uithoeken verliezend leven, waarbij niets voorviel en doofheid heerste en schemering. De ober, die kwam vragen of hij nog iets wilde, zei hij koffie te brengen en een chasseur te zenden die Hassan zou kunnen uitlaten. Tijdens die opmerkingen bleef zijn blik in de hondezooi en die grote vieze Hassan met dat lichten van zijn grote poot om te plassen kon hij niet verdragen. Hij zou op willen staan en naar het tafeltje met het schepseltje wankelen en helemaal niets van ‘uw charmant gebaar mevrouwtje’ zeggen, maar gewoon ‘jezis christus, dat zijn me hersens’ roepen en naar die honden wijzen. ‘Mens dat zijn me hersens, hoe krijgen we die nou weer in me kop?’ ‘Kom maar,’ zou zij zeggen. ‘Kom maar. Kom maar mee schat, dan stop ik ze weer in je koppie.’
Pierre Louis moest zich ernstig beheersen om niet op te staan en met zijn armen te gaan maaien en te gaan roepen, dat ze verdomme allemaal, allemáál de pest konden krijgen, de wijven, de hoeren, de drank. ‘En wat komt er van?’ wilde hij dan roepen en dan zou hij naar de honden wijzen: ‘Dat komt er van. Dames en heren de treurige inhoud van mijn hoofd. Waarmee toch eens gedàcht is, dat zou ik toch wel even willen vaststellen.’
De koffie kwam, maar hij gooide het kopje om toen hij de suiker er in wilde doen. ‘Geeft niets, mijnheer,’ zei de ober. Hij kwam met een ander en hielp Piereluis dit keer met de
suiker. Het kopje werd in een teug geledigd en met een smak naast het schoteltje gezet. De ober nam het direct weer mee. Even later verscheen een kleine chasseur die erg beleefd om de hond vroeg en er angstig mee aan de lijn stond even later. Maar de witte Hassan deed niets agressiefs en Pierre Louis mompelde: ‘Hou hem voorlopig maar ergens bij jullie’ en gaf de jongen twee rijksdaalders. ‘Ik roep wel als ik hem weer nodig heb,’ voegde hij er nog heel voornaam aan toe, want hij bedacht zich ineens, dat wanneer het tot iets teers zou komen tussen hem en het schepseltje, die grote Hassan en die vijf pekingezen de ontluiking daarvan in de weg zouden staan.
Toen ging hij weer in zijn stoel zitten. Hij keek niet meer naar de vijf hondjes, maar nu regelrecht naar de eigenaresse, die ook naar hem keek. Maar volstrekt niet uitdagend, of zoiets. Ze keek uit de verte. Ze zag hem wel en waarschijnlijk minder vaag dan hij haar, maar ze seinde evenmin naar hem als hij vooralsnog naar haar.
Zijn plan om iets te ondernemen was eigenlijk al weer helemaal verdwenen, en de vraag of die vijf honden de eigenlijke inhoud van zijn kop vormden, kwelde hem ook niet meer. Hij zat dof voor zich uit te kijken. Hij had zijn stoel een flink eind naar achteren gezet en keek nu naar zijn knieën inplaats van naar het schepseltje.
Hij zat nog wel zo’n beetje te overwegen wat hij zou kunnen ondernemen. ‘Uw charme, mevrouwtje heeft me al lang beziggehouden. Maar hoe houdt u die rothondjes uit elkaar?’
Daar keek hij nu weer naar. Maar het ging niet meer, want ze waren weg en het schepseltje ook. Hij had er niets van gemerkt en had blijkbaar veel langer naar zijn knieën zitten kijken dan hij had gedacht.
Pierre Louis stond nu ook op. Wat stond hem te doen? Dineren? Daar voelde hij zich véél te eenzaam voor. Godallemachtig, waarom had hij zo veel gedronken? Naar buiten gaan en een kleine wandeling maken. Hij stond op en veronderstelde dat hij tamelijk stevig stond want hij rolde niet terug in zijn stoel en evenmin voorover op tafel.
Hij begaf zich zonder twijfel vreemd lopend, doch de andere mensen in de lounge die naar hem keken, zeer krachtig in het oog vattend, naar de garderobe om zijn derrie. Lieve hemel wat een chique jas had hij aan. Eens had hij, ook onder
de invloed in het midden van een kring vrienden uitgeroepen: ‘een demie moet om je lijf zitten als boter!’ Een eigenaardige mededeling bij nader inzien, maar toen gaf hij toch zeer goed vorm aan zijn denkbeelden inzake fraaie herenkleding en hij had er bovendien veel instemming mee geoogst.
Deze demie in ieder geval zat hem als gegoten en als hij niet dronken was, bewoog hij er zich met plezier in, met kleine bronnetjes van lenigheid in de rug, die hem dan soepel en bodysenserig voorkwam. Zijn wandelstok sloeg hij tegen zijn schouder, toen hij de brede trappen van het hotelbordes afkwam en midden op de trap waagde hij het even te blijven staan en toen keek hij ineens rond waar ze gebleven was.
Het eerste wat hij zag, waren twee mannen die een karretje voortduwden met een lijk er op met een wiebelende kop en zelfs trillende rode en blauwomrande wangetjes. Dat dacht hij tenminste eerst, dat het een lijk was; maar het kòn er geen zijn en dus was het waarschijnlijk een pop en wel van schuimrubber want alles trilde rijkelijk. Voor carnaval misschien hoewel dat bij nader inzien geenszins voor de deur stond.
De kerels verdwenen met het karretje in de verte en hij stond er nog steeds van te kijken, dat hij eerst had gedacht dat het een lijk was. Het was een enigszins droomachtig tafereeltje geweest, dat stond vast en iets onwerkelijke zat dan ook zeker in de lucht. Hij daalde de trap verder af. Het was stil. Hij stak het asfalt over en betrad toen het brede trottoir van de kade langs de rivier. Op het water was het ook stil. Er was schamplicht over de gebouwen aan de overkant in de verte. Hij zag geen mensen en begon te wandelen.
Hij keek voor zich op de grond, naar de grote tegels van het trottoir en af en toe tikte hij er een aan met zijn wandelstok. Hij kwam weer wat bij kennis en toen hij plotseling twee kleine hondjes zag, keek hij dan ook met een ruk op. Het schepseltje stond tegenover hem.
Hij nam zijn hoed af, knikte uiterst hoffelijk en sprak toen: ‘Ook aan de wandeling?’ ‘Iedere dag om deze tijd,’ antwoordde de vrouw. Hij keek haar nu eindelijk eens van heel dichtbij aan. Dat helderde niet veel op. Ze keek hem met enige glans in haar ogen aan, doch niet spottend, evenmin wervend, zelfs nauwelijks afwachtend.
‘Ik besef ineens dat u veel alleen is,’ zei Pierre Louis. ‘Wel – ik ben ook alleen. Bovendien heb ik de tijd aan mezelf, zou ik u iets aan mogen bieden?’
De vrouw keek hem duidelijker onderzoekend aan. ‘De hondjes,’ zei ze, ‘het is hun wandeltijd.’ Trouwens, Pierre Louis had op het ogenblik dat hij van iets aanbieden sprak het gevoel of een hogere macht hem gevoelig en stevig een vinger in de keel stak. Hij moest er niet aan denken een slok te drinken. ‘Ik heb ook een hond, daar wandelt de chas mee op dit moment. Als u het goed vindt, loop ik een eindje met u op.’
Ze liepen naast elkaar. De hondjes volgden. Zij vormden zelf de karavaan die verder trok en niemand blafte.
Pierre Louis begreep, dat hij op deze manier met het schepseltje desnoods de wereld uit zou kunnen lopen, zonder iets wijzer te worden. Als het een hoer was, zou er toch ooit eens iets van moeten blijken. ‘Er is daar ginds wel een aardige bar,’ zei hij dan ook na een tijd en hij vroeg ‘kunt u de hondjes niet op de een of andere manier eens een tijdje kwijt. Zij zijn wel aardig,’ voegde hij er aan toe, ‘maar het zijn er nogal veel.’
‘De Nocturne bedoelt u?’ antwoordde het schepseltje, ‘die gaat pas om elf uur open.’
‘Bliksems,’ zei Pierre Louis, ‘dat is waar.’
Wat dan gedaan? Ze stapten weer voort. ‘Waar woont u eigenlijk,’ vroeg hij toen. ‘O, heel klein,’ antwoordde de vrouw.
‘Te klein voor indringers?’ vroeg Pierre Louis guitig.
‘Ik ontvang thuis nooit iemand.’
Dat was tenminste een toespeling. Het kon er tenminste een zijn.
‘Waar ontvangt u dan?’ vroeg hij.
‘Dat is verschillend,’ antwoordde ze toen.
‘Mijn appartement is eigenlijk heel gezellig,’ zei Pierre Louis toen.
‘In het hotel?’
‘Ja. Iedere maand overnacht ik er een keer. Een oude gewoonte.’
‘Altijd met een vrouw?’ vroeg het schepseltje.
‘Nee, nooit. Nee zeker niet. Nooit.’
Ze liepen weer. Ze konden niet veel verder, want de kade hield daar op, of liever, hij werd daar deel van een havenbedrijf. Een grijs hek versperde de toegang. Er zou dus iets beslist moeten worden.
Er was nog een andere uitweg. Aan de andere kant van het asfalt was een bar.
‘Daar dan maar?’ vroeg Pierre Louis.
Ze stemde zwijgend in en even later zaten ze aan de bar. De hondjes lagen diep beneden hen en keken omhoog in afwachting van een zout koekje. Pierre Louis zei dat hij koffie zou nemen. Zij bestelde een vermouth tonic. De barkeeper kende haar.
Pierre Louis ging na hoe het met zijn lusten stond. Niet erg voordelig. Hij keek tamelijk onbescheiden naar het schepseltje, om wat lijn aan haar lichaam te ontdekken. Ze moesten nu de namen maar eens uitwisselen. Ze heette Suze en nog wat.
‘Hee,’ zei Pierre Louis en toen, dat hij gedacht had dat ze Germaine zou heten of Michèle. ‘Nee, hoor, Suze,’ zei ze.
In plaats van over haar begon Pierre Louis nu over Hans Eiberaers van Leeteren te praten en Harry. Hoe bevriend ze wel waren en hoe heerlijk het is zulke goede vrienden te hebben. ‘Het is zo duurzaam,’ zei hij. ‘Duurzaam.’
Hij kreeg een knie te zien. Hij bestelde een sherry. Het ging wel weer nu, maar hij voelde dat hij op moest passen, want dat de pal die hem in bedwang hield, ieder ogenblik los zou kunnen schieten en dat hij dan heel grove toespelingen zou gaan maken.
De barman was achter zijn toog tevoorschijn gekomen en zat de hondjes inderdaad zoute koekjes en kroepoek te voeren. Pierre Louis wou maar, dat Suze zich eens gierend van het lachen ver achterover zou buigen, of zoiets. In ieder geval iets zou doen dat op een opening van de onderhandelingen zou duiden. Hij moest denken aan het bibberige lijk op het karretje en aan de sfeer van onwerkelijkheid die hij wel degelijk had opgemerkt. Die sfeer duurde voort, kon men wel zeggen. Er was verder niemand in de bar en in de diepte zaten die hondjes en kauwden luid op kroepoek en de kleine barman zat op zijn hurken erbij en bewoog niet. ‘Hoe heten ze?’ vroeg hij.
‘Crocus, Hetty, Jasmijn, Ukki en Brok.’ ‘Wie is Jasmijn?’ vroeg Pierre Louis. ‘Die,’ zei Suze.
‘Die?’
‘Nee, die!’
‘O, die… Leuke naam.’
‘Het is een gifpisser,’ zei Suze.
‘Een gifpisser?’ zei Pierre Louis luid. Hij lachte hard. ‘Zo, kleine gifpisser!’ riep hij omlaag. Hè-hè – er kwam iets in zicht.
Maar ineens bedacht hij zich, dat hij zoëven in de lounge aan iets heel teers had gedacht, iets wazige, iets literairs zou hij haast zeggen en nu dit. Hij moest de toestand beëindigen.
‘Drinkt u nog iets?’ vroeg hij. ‘In het andere geval wilde ik namelijk…’ Ze dronk nog wat. ‘U moet wèl meedoen,’ zei ze. ‘Toe, doet u mee.’
‘Ik heb eerlijk gezegd al ruimschoots…’
‘U zit zo kaarsrecht,’ zei ze.
‘Dank u,’ zei Pierre Louis.
‘U heeft houding!’
‘Dank u. Dat is trouwens ook wat me in u intrigeert.’
‘Dank u,’ zei ze.
Toch iets teers? dacht Pierre Louis nu weer. Hij bestelde een sherry. Misschien was dat gifpisser spiritueel geweest. ‘U heeft iets artistieke,’ zei hij.
‘Dank u.’
‘Maar Suze kan ik niet plaatsen. Ik houd het op Michèle! Mag ik?’
‘U mag,’ zei ze.
Het was donker toen ze de bar verlieten. Michèle had ook nogal wat gedronken en Pierre Louis was helemaal vers ver heen. Maar dit keer was het goed geschoten. Hij voelde zich opgetogen. Ze liepen opnieuw langs de rivier maar zijn hand steunde haar arm en af en toe kneep hij er eens in en soms legde hij zijn arm om haar leest. De hondjes sjokten nu voorop en af en toe wachtten ze, als er eens een even moest gaan zitten of een boom vond. ‘Het convooi is niet sneller dan het langzaamste schip,’ zei Pierre Louis en daarna legde hij dat helemaal haarfijn uit. Hij kende de namen van alle hondjes nu en wist of Crocus voor een klein oponthoud zorgde of Ukki.
‘Dus,’ zei hij, toen ze voor het hotel stonden, ‘mijn appartement…?’ Michèle knikte. Pierre Louis verdeftigde en verstrakte bij iedere tree het bordes op en wandelde als een waarlijk zeer voorname gast het hotel binnen.
De portier kwam hem achterna. ‘Wilt u Hassan mee naar boven?’ vroeg hij. Pierre Louis staarde hem verbijsterd aan. Michèle stond met al haar hondjes midden in de hal.
‘Hassan?’ vroeg Pierre Louis. ‘Hassan…?’
De portier gebaarde met zijn hoofd naar een zijgangetje naast zijn loge. Daar stond de hond. Hij kwispelde zacht. ‘Nee, natuurlijk niet, wat moet ik met dat beest? Ik schel wel.’ Daarna betrad hij de lift die werd opengehouden. Het duurde even, voordat alle vijf de hondjes er in waren. Pierre Louis overwoog snel of Crocus, Jasmijn, Hetty, Ukki en Brok niet eveneens aan de hoede van de portier toevertrouwd konden worden, maar dat was te gek: hij daar met Michèle op zijn appartement en liefst zes honden in de portiersloge! Iedereen zou gaan gieren van het lachen. En inderdaad, verduiveld komisch zou het ook eigenlijk zijn en hij maakte Michèle fluisterend deelgenoot van de kapitale grap, die zou ontstaan. Ze keek droevig naar de vijf.
Ze stapten over de dikke rode loper van de gang en Pierre Louis ontsloot de deur van zijn appartement.
Toen ze langs hem naar binnen ging, dacht hij dat hij eerst maar eens moest zien over te geven. Er was nog nauwelijks een toespeling gemaakt op de erotiek tijdens het bezoek aan de bar. De hele erotiek was trouwens een zaak waar hij nu niet aan moest denken. De hele erotiek stond buiten hem. De hele erotiek was een zaak die niet thuishoorde op dit appartement, dat hij iedere maand kreeg en waar hij altijd in genietende eenzaamheid zijn klein mesje beleefde.
Michèle ging in een fauteuil zitten. De hondjes snuffelden overal rond en nog steeds hield ze die bontjas aan.
‘Een ogenblik,’ zei Pierre Louis. Hij ging naar de badkamer, sloot die zorgvuldig en probeerde vervolgens met zo weinig mogelijk misbaar zoveel mogelijk over te geven. Hij spoelde zijn mond. Hij knoopte zijn das los, trok een zijden overhemd aan en zijn huisjasje en kwam na geruime tijd weer terug in de kamer.
De hondjes lagen naast de fauteuil waarin Suze zat. Ze
rookte een sigaret en ze had er blijkens de peuken in de asbak al verscheidene op en ze keek met tamelijk weinig belangstelling naar hem.
Pierre Louis ging tegenover haar zitten en sloeg de handen voor zijn gezicht. Hij probeerde er achter te komen hoe het ook weer was gebeurd dat ze meeging. Hij was de initiatiefnemer van dit verschijnsel op zijn kamer, maar verdomme, hoe ook weer.
‘Nog een gezellige kamer,’ zei Suze.
‘Ik ben dol op dit vertrek. Werkelijk dol. Het heeft al het onpersoonlijke van een hotelkamer, maar toch de sfeer van oude hotelcultuur. Het is hier nog werkelijk goed. We zullen wat wijn bestellen,’ voegde hij er aan toe, ‘of misschien’ champagne had hij waarachtig willen zeggen, maar hij maakte er ‘of misschien een klein hapje er bij’ van.
Witte wijn wilde ze wel. Vooruit, witte dan. ‘En iets er bij,’ zei hij in de telefoon. Ja, wat dan…? Hij keek naar Suze. God wat waren die hondjes smerig, wat een intense loeders, in liederlijkheid geteeld. Lieve hemel: liederlijkheid!
‘U verzint zelf maar een hapje erbij.’
‘En zij?’ riep Suze, wijzend naar de hondjes.
Ja, verdomme, moeten die beesten eten? Hier?
‘En wat voor hondjes,’ zei hij afgemeten door de telefoon.
‘Vijf!’
‘Ja, vijf. Hij wierp de hoorn neer. Hij vloekte binnensmonds maar niet deugdelijk, want het was duidelijk te horen. Hij moest onmiddellijk die slet met haar smerige aanhang van zijn kamer bliksemen. Honderd gulden pakken en die nagooien.
‘O wat ben je boos,’ zei ze. ‘Is het om mij?’
‘Nee, natuurlijk niet. Nee, zeg! Verdomme nee. Een charmante gast…’
Was hij nu eigenlijk blij of kwaad, dat ze die mantel nog steeds aan had. Omhad, kon men wel zeggen, want ze zat er hoog ingesloten in en ze klemde het ding nog nauw om zich heen ook.
‘Het lijkt wel een sprookje van hoe heet het, Andersen, het meisje en de zwavelstokken, zo kleumig zit je er bij.’
‘Ik heb het altijd koud. Gek is dat. Altijd.’
Hij liep al naar de verwarming en draaide eraan.
‘Wie weet besluiten we straks toch nog om hem uit te doen,’ zei hij moeilijk. ‘Wie weet,’ zei ze.
Het is in een erotische situatie het gezondst om zich door de erotiek te laten leiden. Dat was een maxime van Harry, onder bijval van Pierre Louis en Hans toegelicht met voorbeelden.
‘Ik heb het zelf ook koud,’ zei Pierre Louis.
‘Doe je jas aan,’ zei Suze, en toen barstte ze in lachen uit. Pierre Louis lachte mee. Hoe langer hoe harder eigenlijk.
‘Michèle is een ondeugend vrouwtje,’ zei hij en hij kwam op de rand van haar stoel zitten. Maar er werd geklopt en hij haastte zich er weer af. Zijn eigen kamerkellner kwam met een fles witte wijn, met rolletjes tong aan stokjes en met vijf bakjes met een of andere preu voor honden. De bakjes zette hij op de vloer. De fles trok hij open. Hij liet Pierre Louis keuren. Die liet inschenken maar zei halverwege dat hij het zelf wel zou doen en hij presenteerde Suze van de vis.
‘Nog iets?’ vroeg de kellner.
‘Niets, dank je.’
‘En Hassan moet die niet eten?’
De kelner keek hem licht verwijtend aan. ‘Ja zeg, geef die hond ook wat. Natuurlijk zeg.’
De kelner verdween, Pierre Louis ging hem achterna en sloot de deur af. Welnu – de zondige situatie was compleet.
Suze had intussen haar vijftal achter de bakjes gestuurd en die stonden daar nu zo smerig mogelijk over te slobberen, geenszins verblijd overigens en met trekken op hun verbeten smoeltjes of ze het alleen om de huisvrede deden.
‘Ziezo – Michèle -’ zei Pierre Louis, ‘en nu die mantel eens!’
Ze stond middenin de kamer en maakte de bovenste knoop los.
Verrek, dacht Pierre Louis ineens, ze heeft er natuurlijk niets onder aan. Ook dat nog, dacht hij. Hoewel aan de andere kant, dan was er tenminste een eind in zicht. Als ze inderdaad naakt onder haar mantel was geweest had Suze het niet bedrevener kunnen spelen, die onthulling. Maar ze was het volstrekt niet en er kwam een loodgrijze wollen jurk tevoorschijn.
Ze gaf hem de mantel en hij hing die op. In zijn eigen
klerenkast. Ze was weer gaan zitten en liet zich nog een visrolletje smaken. Ze dronken elkander toe. Pierre Louis keek scherp naar prikkelende kurven onder de wol. Het zei hem allemaal niets.
Hij kon van alles doen nu. De wijn verveelde hem. Om te beginnen zou hij iets anders te drinken kunnen laten brengen.
Suze was op het bed gaan zitten. Ze legde de handen vlak naast zich neer op de sprei en veerde wat. ‘Prima,’ zei ze.
‘Voor alle doeleinden,’ voegde Pierre Louis eraan toe, maar vooralsnog hield hij zich even uit haar buurt! ‘Franse bedden zijn goed in Franse hotels. In Franse hotels heb je altijd goede bedden,’ zei Suze.
‘Ja Suus, die hebben er verstand van.’
‘Wat een mooi overhemd heb je aan,’ zei Suze, ‘laat het es zien.’
Hij kwam nu naar haar toe en ging naast haar zitten. Ze voelde de stof. Zware zij.
‘Ik zal nog eens inschenken,’ zei Pierre Louis en weg was hij weer.
‘Een klassieke situatie,’ zei hij toen hij weer bij het bed stond en haar het glas reikte.
‘Hoezo?’ vroeg ze.
Hij ging naast haar zitten, zette zijn glas op het nachtkastje en legde een hand op haar dij. Dat wil zeggen, dat was zijn voornemen, maar Crocus wipte op het bed en hij legde zijn hand op Crocus. Pierre Louis trok hem uit de harige vacht en legde hem op zijn eigen dij. Van opzij bekeek hij haar gezicht. Stel je voor dat hij dat zou zoenen?
‘Wat kijk je?’ zei ze toen ineens.
‘Naar Germaine,’ antwoordde hij.
‘Drink je altijd veel?’ vroeg ze.
Ze kon de pest krijgen.
‘Je bent zeker ongelukkig!’
‘Ik??’ vroeg Pierre Louis. Hij keek recht de kamer in.
‘Misschien wel.’
‘Waarom?’
‘Om alles.’ Hij bewoog opnieuw een hand in haar richting, aarzelend waar hem terecht te laten komen. Om haar, nu ja, derrière dan maar. Maar Ukki wipte het bed op en hij legde
zijn hand om Ukki. Hij trok de hand niet onmiddellijk terug.
‘Die hondjes zijn zeker van een genootschap,’ zei hij wel.
‘Een genootschap?’
‘Een zedelijkheidsgenootschap!’
‘Nee – hoezo? Wat een eigenaardige man ben je. Vertel es waarom je ongelukkig bent?’
‘De leegheid en zo!’
‘Is er iemand dood?’
‘Iemand dood? Nee, waarom?’
‘Zomaar,’ zei ze.
Pierre Louis dacht aan het lijk op het wagentje. Hij ging er aan, dat voelde hij.
‘Hoe kom je aan de kost?’ vroeg hij toen ineens op zijn beurt.
‘Wat een type ben je. Met van alles,’ antwoordde ze.
‘De hondenteelt,’ zei Pierre Louis en hij haalde zijn hand uit Ukki.
Het was de vraag of men het wel zo’n klassieke situatie kon noemen. Maar hij bleef zitten. Hij kon zich niet herinneren ooit wel eens zo droevig geweest te zijn en zo ontheemd en nog wel op deze kamer. Wat hield dat eigenlijk in, dat op zichzelf zijn? Het dronken achter een wijf aanlopen, dat hij niet begeerde. Begeerde hij haar niet? Hij keek opnieuw naar haar. Die mantel was dan uit, maar èrgens onder, zou ze toch wel naakt zijn.
‘Hoe ben je naakt?’ vroeg hij toen ineens.
‘Naakt? Wil je dat zien?’
‘Rustig,’ zei Pierre Louis, ‘ik vroeg er alleen maar naar.’ Hij bleef naar haar kijken. Er speelde zich iets af in zijn hoofd van verloren gaan in deze vrouw; het te willen; de rest van zijn leven tussen die hondjes te leven op het vertrek te klein voor indringers.
‘Verander je mannen in hondjes?’ vroeg hij toen.
‘Hetty en Jasmijn zijn teven, gek!’ riep Suze.
Hij schonk haar opnieuw in. Er moest een nieuwe fles komen.
Champagne bestelde hij. Hij liep heen en weer door de kamer, toen de kellner binnenkwam, de fles deed knallen en inschonk.
‘Hassan slaapt,’ zei de man, toen hij weer wegging.
‘Hassan slaapt, het lijkt de Duizend en één nacht wel,’ zei Pierre Louis. Zij stond ook op om hem met het eerste glas champagne toe te drinken. Ukki en Crocus bleven op het bed liggen en keken haar onbestemd na.
‘’t Wordt nog vrolijk,’ zei Suze. Toen ging ze weer zitten. Opnieuw op het bed. ‘Wat vroeg je ook weer?’
‘Vergeet het maar,’ zei Pierre Louis. ‘Hoe ben je naakt?’ vroeg ik. ‘Nou, dan vergeet ik het maar,’ zei Suze. Ze hield haar glas op. Hij vulde het.
Na drie glazen wilde Pierre Louis geen orde op zaken meer stellen. Hij plofte nu naast haar op het bed en kwam enigermate achter langs haar te liggen. Hij wilde een hand om haar boezem leggen, maar Brok kwam omhoog gesprongen en stelde zich op zijn achterpootjes op de schoot van Suze en probeerde haar plotseling het gezicht te likken. Pierre Louis lag daar nu dus met drie hondjes en hij begreep dat nieuwe pogingen tot betasting de andere twee ook op hun post zou brengen.
‘Weet iemand het, hoe je naakt bent?’ vroeg hij toen.
Ze keek achterom.
‘Jawel,’ zei ze.
‘Wie?’
Het kon hem niets schelen. Als hij het maar niet was. Hij lag nu op zijn rug op het bed, in zijn volle lengte. Hij sloot zijn ogen, maar deed ze snel weer open, want daar was hij te dronken voor. Hij dacht opnieuw aan het lijk op het karretje en vooral aan de trillende wangetjes. Had hij dat werkelijk gezien? Een rood gezicht, blauw omrand? Wat is dat: een rood gezicht, blauw omrand? Hij vouwde zijn armen achter zijn hoofd.
Hij kon op dit moment doodblijven. Niet zo’n gunstige situatie en veel gepraat over een vrouw op de kamer. En vijf honden. Toen hij uitgestrekt was gaan liggen, waren inderdaad Jasmijn en Hetty ook op het bed gesprongen. Ze lagen er alle vijf – het eiland was veroverd; Gulliver lag gebonden, het verzet was gestaakt.
‘Hee – (slet) had hij willen zeggen – Suussie of hoe je heet, zitten jullie lekker?’ vroeg hij nu grof. ‘Ik ben officier, verdomme. Zeg, – ik ben officier…’ Hij voelde dat er nu een heleboel mis ging.
‘En ik ben geïnviteerd,’ zei Suze.
‘Nou zeg, dan kunnen ze allemaal wel zeggen dat ze geinviteerd zijn,’ riep Pierre Louis. Hij ging zitten, maar in een weinig voordelige houding, dat voelde hij wel, met zijn benen recht voor zich uitgestrekt op het bed. Wat een onzinnige uitspraak trouwens, dat: dan kunnen ze allemaal wel zeggen, dat ze geïnviteerd zijn. Waar sloeg dat in ‘s hemelsnaam op?
‘Hier, drink nog maar es,’ zei Suze en ze schonk hem een glas vol en ze zette de fles naast de koelemmer. Hij wou er wat van zeggen, maar deed het niet. Hij dronk gulzig, ‘Nog een,’ zei hij. Ze schonk hem opnieuw vol en zichzelf eveneens en zette toen de fles in het emmertje.
‘Dat gaat vlug,’ zei ze. ‘De fles is bijna op.’
‘Léég!’ zei Pierre Louis.
‘Leeg,’ zei Suze.
‘Goed zo Germaine,’ zei hij, – ‘Goed zo. Het is leeg en niet op.’
‘Jij bent op,’ zei ze toen, ‘en de fles is leeg.’
‘Zo is het. En jij?’
Nu legde hij met kracht zijn handen om haar middel, maar hij maakte ze ook onmiddellijk weer los want hij voelde baleinen in zo’n starre stand, dat het leek of de hele kamer kraakte.
Hij was ontsteld.
Hij lag op het karretje met bibberende wangetjes. Hij werd weggereden.
‘Woeps,’ zei Suze en ze sloeg haar glas achterover.
‘Zal ik een nieuwe bestellen, dan kan jij blijven liggen,’ zei ze toen.
Ze deed het inderdaad en toen zei ze dat hij van het bed moest komen, voor de kelner. Maar hij wilde dat niet en bleef met gesloten ogen liggen, toen die een nieuwe fles bracht en vóór zich kijkend, de kamer weer verliet nadat hij opnieuw een kurk had laten knallen.
‘De fles is vol,’ zei Pierre Louis.
‘En jij ook,’ zei Suze en ze bracht hem een nieuw glas. Hij zwelgde het. Het was koel, het was weldadig.
Het was champagne en hij ging na of die nu méér, of eerder wat minder stijl aan hun bespottelijke bijeenkomst gaf. Hij deed zijn ogen niet helemaal dicht, maar wel zo goed als
en hij overwoog zijn positie. De zeer deftige, positief voelende en denkende – want dat zei hij altijd van zichzelf – Pierre Louis, die zo erg rijk getrouwd was, lag daar op zijn hotelkamer, die een stuk van zijn, naar hij hoopte, voorname levensstijl vertegenwoordigde met dat wijf en die even vieze als knotse hondentroep en hij had de hele bubs nog steeds niet de deur uitgegooid. Dat moest iets betekenen.
Hij was in zijn gesprekken altijd een vurig verwerpen van verval en decadentie en van moderniteiten, voor zover ze extreem zijn. Hij verwierp al die dingen met overtuiging; hij achtte zeer veel gevaren aanwezig in de huidige jeugd en in het verlaten van beproefde normen en allemachtig: daar lag hij met die vrouw, die hij Germaine genoemd had en nog steeds die Crocus en Hetty en Jasmijn en Ukki en Brok en zijn eigen Hassan, de trotse witte Deen lag bij de portier en nu morste hij ook nog champagne op het bed en het zou hem eerlijk gezegd erg verbazen, als hij er in zou slagen overeind te komen.
‘Al weer op?’ vroeg Suze toen ze hem aanstalten zag maken.
Ze kwam met de fles en schonk hem in. Maar toch was hij gaan zitten. Opnieuw in die afschuwelijke positie met zijn benen recht vooruit. Hij dacht huiverend aan de baleinen waar hij in gegrepen had en tegelijkertijd dacht hij: nu het verval maar compleet maken, de complete ondergang, de perversie van het geval tot het einde toe uitbenen.
Hij stak alweer zijn handen naar het schepseltje uit en de honden sloten zich nu alle vijf om haar heen. Hij greep er een en gooide hem van het bed en hij greep Brok en smeet die ook door de kamer en hij pakte Hetty en duwde haar met een geweldige stoot over de sprei heen en hij sleurde Jasmijn langs het voeteneind naar de grond en toen Ukki, die hij hels naar de andere kant van de kamer kogelde. Maar toen had hij opnieuw Crocus te pakken, die hij het eerst had weggesmeten en toen Brok alweer en de hondjes gromden en lieten ellendige kleine rottige tanden zien en het waren plotseling vijf duivelse bekken die zijn uitnemend verzorgde handen bedreigden.
Hij pakte Suze bij haar nek. De honden klommen zover mogelijk in haar, maar ze konden kwalijk op haar schouders gaan zitten.
‘Gooi die beesten eruit,’ zei hij en hij zei het zoals een officier dat zeggen kan: imperatief en zonder kans op tegenspraak. ‘Donder die monsters de deur uit,’ riep hij er achteraan. ‘En wij komen tot zaken, dame.’
‘Wat voor zaken?’ zei het mens.
‘Naakte zaken en blote feiten.’ Hij ging op de grond staan. Gooi die beesten eruit. Wij gaan beginnen!’
De vrouw stond ook op. Ze was dronken, dat zag hij. Niet zo dronken als hij, maar toch flink. Ze deed alle hondjes aan de lijn. Dat duurde nogal even, want ze wilden de hele tijd op Pierre Louis af, maar ze sprak ze kalmerend toe.
Op een gekke manier overigens. Heel zangerig ineens. ‘Jasmin, didie,’ zong ze, ‘Krookuus, doedie Ukki, soezoe, Bgogue.’ De dieren lieten zich aanlijnen. Pierre Louis stond tussen de deur en de kast waarin hij Suzes jas had opgehangen.
Hij zag dat ze dit zeer goed in de gaten had.
‘Wat wil je dan?’ vroeg ze.
Pierre Louis pakte zijn colbertjasje, haalde er een portefeuille uit en pakte twee honderdjes te voorschijn.
‘Pour toi Germaine,’ zei hij. ‘Pour achetedes médicaments.’
‘Mijn jas,’ riep de vrouw. Haar gezicht was nog witter. Haar ogen waren troebel, maar niet speciaal treurig, dacht Pierre Louis. ‘Ton visage n’est pas assez triste, Germaine,’ zei hij. Haar de pas afsnijdend naar de kast, schonk hij de twee glazen weer vol. Hij reikte Suze het hare. Ze dronk het snel leeg. Hij het zijne nu ineens niet. Hij nam een paar teugjes. Champagne – dat wijf – daarna op het karretje met bibber-wangetjes. Het geld stak hij in zijn zak.
Ineens draaide Suze zich om. Weer begon ze haar vreemde zingen. Ze loodste de vijf hondjes naar de deur. Opende die, verdween.
Pierre Louis stond te trillen van verontrustende opwinding. Het kon inderdaad best eens, dat hij heel spoedig dood ging. Goed, dan moest de hele boel van binnen het maar begeven of barsten, maar aan deze vervloekte situatie zat geen terug. De deurknop bewoog. Ze kwam weer binnen. Krijtwit.
‘Zijn ze op de gang, de bruidsmeisjes?’ vroeg hij.
Ze knikte.
Het was stil. Hij hoorde de hondjes nu ook janken en aan
de deur krabbelen. Maar heel vaag, want het was een dubbele deur.
‘Kleed je uit,’ zei hij nu.
‘Pùh,’ zei de vrouw.
Dat was een verrassende reactie. Ze had kunnen zeggen: ‘Nou zeg, kalm aan.’ Ze had kunnen zeggen: ‘voor twee honderdjes zeker.’ Ze had kunnen zeggen: ‘wat denk je eigenlijk van me?’ en ze had positieve en aanmoedigende dingen kunnen zeggen.
Maar pùh was idioot.
‘Pùh!!’ schreeuwde Pierre Louis heel hard, ‘pùh…!, wat stelt puh voor…?’
Het was ineens een nukkig meisje, dat wijf, zoals vroeger zijn dochtertje Inez. Die zei ook wel puh…
Net, toen hij naar haar had zitten grijpen en de hele tijd alleen maar hondjes ving, kon ze maar niets vrouwelijks voor hem krijgen, maar nu, met dat puh…
‘Germaine,’ zei hij, ‘be nice, hè, and I’ll be nice to you.’
Hij schonk zich weer in en haar ook.
‘Wat wil je?’ vroeg ze.
‘Nu word ik toch wel even verdomd kwaad, slet,’ riep Pierre Louis ineens. Hij greep in de wollen hals van haar jurk en begon die omlaag te rukken. Dat viel nog helemaal niet mee en zij bukte zich diep en slaagde los te komen. Ze was tussen hem en de kast. Ze deed de deur bliksemsnel open en greep naar haar mantel.
Hij pakte haar opnieuw. ‘Laat dat,’ schreeuwde ze. ‘Gek!!’
Hij schudde aan haar en scheurde en drukte haar tegen zich aan. Het bleek dat ze helemaal niet lenig was, maar ze rukte zich opnieuw los en begon hoog te schreeuwen. De hondjes op de gang jankten nu heel luid en keften.
‘Wat ben ik? Ben ik soms een monster?’ riep Pierre Louis. Hij was dat niet, vond hij, maar hij zocht zijn wandelstok, want hij wilde een eind maken aan dat puh. Hij keek onder het bed, want hij zag hem niet en van dat ogenblik maakte Suze gebruik om inderdaad haar mantel te pakken. Ze zag geen kans om hem aan te trekken, maar ze drukte hem in haar armen en ze mat haar kansen om bij de deur te komen.
‘Nee – verrek jij,’ schreeuwde Pierre Louis.
Met zijn armen uitgespreid kwam hij op haar af.
Hij zou tot het uiterste gaan, dat wist hij. Waarom? Dat wist hij niet. Omdat er iets in de war was gelopen, waarschijnlijk. Met hem dan. Verder met niemand. Hassan slaapt beneden. Harry en Hans Eiberaers van Leeteren zijn thuis, mogelijk nog wat aangeschoten, maar verder keurig. Zijn eigen vrouw zit thuis, misschien wel blij met de eerste vrijdag van de maand. Inez is bij haar man en haar kinderen. Iedereen is waar hij hoort. Alleen Crocus, Hetty, Jasmijn, Brok en Ukki staan gillend van het janken op de gang. Het schepseltje staat hier ten dode bedreigd voor hem, het schepseltje waar hij hoegenaamd niets mee te maken wil hebben en hij staat met zijn armen uitgespreid naar een stok te zoeken of iets anders om haar mee op haar donder te slaan. Hij is positief ingesteld en aan de behoudende kant. Sliep Hassan maar niet en was hij maar hier, op de kamer. Waren Hans en Harry maar hier. Was zijn vrouw maar hier. Waren Inez en de kinderen maar hier. Die hondjes nog op de kamer.
Is dit zijn leven? De militaire academie; zijn huwelijk; zijn diensttijd; zijn promoties; jagen met de prins; zijn aangenaam voortijdig pensioen; zijn belangstellingen; zijn borrelclubjes; al die vrienden, al die kerels… Als hij even wacht, zal het bedaard zijn, maar die slet in die rotjurk, die ogen, dat karkas, dat verdomde karkas en dat witte gezicht, dat wijf waar hij geen hoogte van kan krijgen, die teef…
Hij pakte een lege fles.
Dood moest ze, dat mens.
Hij kneep zijn ogen dicht. Hij hoorde geruis, maar hij wist ineens niet waar precies. De deur ging open, dat zag hij en hij sprong er naar toe. In de gang holden de hondjes naar het trappenhuis aan het einde. Hij zag Suze niet, noch haar mantel. Alleen de hondjes. Vijf hondjes, nee zes…
Zes hondjes, of toch vijf?
Zes, zes. Ze verdwenen om de witte hoek.
Ze moest zich verstopt hebben.
Ze moest nog op de kamer zijn.
Ze moest.
Verdomd, hij had toch zes hondjes geteld. Hoe zat dat; Crocus, Jasmijn, Hetty, Brok, Ukki. Hij telde ze op zijn vingers. Geen twijfel aan. Vijf. Maar op de gang, drie keer twee. Verdomd, of was hij te dronken om te tellen?
Waar was die slet?
In zijn kamer niet.
Hij wilde de fles die hij nog steeds in zijn linker hand had, door het raam gooien, maar hij beheerste zich nu en deed hem in het afvalmandje. Haalde een wastafelglas uit de badkamer en schonk het vol champagne. Hij dronk het in een teug leeg. Drinken kan ik aardig, dacht hij. Toen deed hij in de badkamer zijn elegant zijden hemd weer uit en een gewoon overhemd aan, vervolgens ging hij naar de eetzaal, maar die was dicht. Hij kwam te laat. De orde was verstoord. Hij liep langs de portiersloge en haalde eindelijk Hassan op.
Hij nam hem mee naar boven.
Het beest mocht nooit op het bed, maar nu liet hij hem op het bed zitten. Het kostte waarachtig nog moeite om het dier zover te krijgen. Toen zat hij er dan ook en Pierre Louis ging in een fauteuil aan het voeteneind recht tegenover Hassan zitten. Hij keek de hond aan, die na een tijdje wezenloos een poot in de ruimte gaf en niet wist wat hij moest doen.
‘Ik heb haar doodgeslagen en ze is teruggekomen als een hond,’ zei Pierre Louis tegen Hassan.
‘En zelf, Hassan,’ voegde hij er aan toe, ‘ga ik ook gauw dood. Aan jou de conclusie,’ zei hij. De hond zat groot en wit en ongelukkig op het bed met zijn kolossale lid omhoog gepriemd, uiterst troebel voor zich uit te kijken.
‘Witte smeerlap,’ zei Pierre Louis.
Toen trok hij zijn demie aan, zette zijn hoed op, pakte zijn wandelstok en verliet het hotel.
De volgende morgen vond de kellner, die het ontbijt bracht, Hassan slapend op het bed. Hij jaagde hem er af. Mijnheer was er niet.
Aan het einde van de middag nog steeds niet en men begon aan te nemen, na het eigenaardige geval met Suze die met mijnheer naar boven was gegaan, dat er iets aan de hand was. De direkteur van het hotel belde Hans Eiberaers op en vertelde hem dat Pierre Louis er niet was, doch Hassan nog steeds wel. En dat hij het erg vreemd vond. Maar dat hij liever niet bij mijnheer thuis informeerde en of mijnheer Eiberaers van Leeteren misschien de noodzaak zag, om eens…
Hans voelde daar niets voor. Dat waren zijn zaken niet en er zou heus wel niets zijn. Bovendien voelde hij er niks voor om slapende honden wakker te maken. ‘Hassan slaapt inderdaad,’ zei de direkteur zuinig, die dan toch zelf maar eens intercommunaal zou bellen.
Hij kreeg mevrouw.
‘Mijnheer heeft de hond vergeten,’ zei de direkteur.
‘Ik zal eens vragen,’ zei mevrouw.
Het duurde nogal even voordat ze terugkwam.
‘U kunt over die hond beschikken,’ zei ze. ‘Hassan is thuis.’
En verder moest de direkteur de rekening zenden.
‘Ik verreken het de volgende keer wel,’ zei hij.
Neen – hij moest de rekening sturen. En de koffer van mijnheer.
‘Tot uw dienst,’ zei hij. Hij zou het doen.
Hij legde de telefoon neer.
Het was bijna avond. De hond was nog op de kamer. Dat werd een nacht extra op de rekening. Maar verder loste het niets op.
De twee vriendinnen van Suze passeerden de loge en begaven zich naar de lounge. Maar de vrouw met de vijf pekingezen was er niet bij. De direkteur zou het eens aanzien en dan vragen of zij wisten waar Suze was. En ook eens vragen wie die Suze nou eigenlijk was en wat ze deed. Goeie God, wat moest hij met die grote witte hond? Een kapitaal waard, zeiden ze altijd, als je er iemand voor wist te vinden.
Een hoteldirekteur heeft heel wat op te knappen en hij kent de mensen, maar nu zat hij uit zijn kantoor volkomen onthand de lounge in te turen, met een hond teveel en vijf honden tekort om er ook maar iets te begrijpen van wat er gaande was. Suze kwam die hele avond niet. Haar vriendinnen wisten van niets. Laat in de avond, toen hij Hassan persoonlijk uitliet, zag hij iemand lopen met zes pekingezen. Hij dacht een ogenblik aan Suze, maar toen Hassan hem bijna ondersteboven rukte, om bij een boom te komen, vergat hij de zaak.
‘Wat moet ik met je, rothond?’ zei hij, toen hij Hassan niet door de draaideur kon krijgen, die ‘s nachts in werking was. De hond werd vastgezet in de kelder en kreeg een stuk oude
loper om op te slapen. De kelner die hem daar bracht en die de vorige avond Pierre Louis had bediend, zei ‘of wil u champagne?’
Hassan blafte die hele nacht zo dof en galmend, dat hij door het hele hotel te horen was. ‘s Ochtends belde de direkteur nog eens intercommunaal en hij kreeg mevrouw za snel aan het toestel, dat hij moest veronderstellen dat ze er naast zat te wachten. Hij vroeg of het ernst was. Dat was het. Ik zie geen andere uitweg dan het asyl, zei hij. ‘Het is uw zaak,’ zei mevrouw.
De chas bracht Hassan weg.
Suze zag men inderdaad niet meer terug in het hotel. Noch Crocus, noch Hetty, Jasmijn, Ukki en Brok. Noch Pierre Louis.
De hele zaak raakt vergeten. Behalve wanneer er ineens iets met honden is in het hotel. Dan kijkt de direkteur op en de kamerkellner ook en de chasseur eveneens en de portier. Waar ze aan denken weet niemand. Maar ze kijken zelf op als honden, die in de verte horen janken.