A. Kovàcs*
Vredesbewegingen in oost en west
In de afgelopen 35 jaren werden de Oosteuropese politieke systemen periodiek door crises in beroering gebracht. Deze crises riepen grote massabewegingen in het leven die, in verschillende vormen, zich voor twee fundamentele doelen hebben ingezet: nationale onafhankelijkheid en politieke demokratie. Voor het bereiken van deze doeleinden riskeerden zij zelfs de vrede, zoals bijvoorbeeld in 1956 de Hongaarse opstandelingen, die in hun geloof aan de hulp van Westelijke mogendheden de Sowjet-troepen vertwijfeld weerstand boden. Staande voor dit feit, kan het voor de waarnemer van de politieke ontwikkeling in Oost-Europa als een verrassing komen dat in de laatste jaren ook in Oost-Europa spontane vredesbewegingen zijn ontstaan.
De vredesbewegingen in het Westen hebben de neiging dit nieuwe feit, dat hun eigen bestaan van een vèrgaande legitimatie voorziet, als vanzelfsprekend op te vatten, en zonder verdere analyse een gemeenschappelijke doelstelling aan te nemen. Voor de kenner van de Oosteuropese situatie echter roept het verschijnen van vredesbewegingen in het Oostblok een reeks belangrijke vragen op. Hebben de voorkeuren van de Oosteuropese maatschappelijke bewegingen zich inderdaad fundamenteel gewijzigd? Is ook in Oost-Europa de angst voor een atoomoorlog zo sterk geworden dat de vroegere politieke doelstellingen van de autonome groepen op de achtergrond raken en het streven naar veiligstellen van de vrede hun plaats
komt innemen? Hoe dat ook moge zijn, wie de Oosteuropese systemen analyseert kan er niet langer omheen Kants klassieke vraag op de nieuwe vredesbewegingen toe te passen: Oosteuropese vredesbewegingen bestaan; maar hoe zijn zij überhaupt mogelijk?
De autonome maatschappelijke bewegingen in Oost-Europa hebben in de afgelopen 30 jaar veel geleerd. Het is tegenwoordig een ieder die naar een alternatief voor het huidige systeem zoekt volstrekt duidelijk dat de machtsbelangen van de Sowjet-Unie, die ook door de Westelijke mogendheden als legitiem zijn erkend, een absolute grens stellen aan de gewenste economische, politieke en sociale veranderingen. Radikale veranderingen te bereiken door een gewapende opstand (zoals in 1956 in Hongarije) of door ingrijpende, systeemveranderende hervormingen van bovenaf (zoals in 1968 in Tsjecho-Slowakije): dat is een hopeloze en gevaarlijke onderneming. Deze lessen uit het verleden waren maatgevend voor de vorm die aan de nieuwe taktiek van de Oosteuropese oppositiebewegingen in de jaren ’70 werd gegeven – in het bijzonder in Polen. Volgens deze taktiek mochten de leidende rol van de communistische partij, de macht van de regering en het bondgenootschappelijk systeem van het Warschaupact door de oppositionele krachten niet worden aangetast; taak van de onafhankelijke maatschappelijke bewegingen was het beïnvloeden en controleren van de politieke beslissingen. Politieke onafhankelijkheid in eigen land en het strikt in acht nemen van de machtsbelangen van de Sowjet-Unie in de buitenlandse politiek, anders gezegd, de ‘Finlandisering’ van Oost-Europa: dat was de wensdroom van de oppositie in Polen in het midden van de jaren ’70. Het waren deze strategische concepties die de politieke oriëntatie van de in 1980 opgerichte vakbond Solidarnosc vèrgaand beïnvloedden en ook de voorstellingen van de opposities in de andere Oosteuropese landen in hoge mate bepaalden.
De staatsgreep van het Poolse leger op 13 december 1981 heeft deze hoop volledig te niet gedaan. Nadat de vroegere voorstellingen al eerder waren weggevallen, heerste nu in de kringen van de politieke opposities algemeen radeloosheid over de mogelijkheid voor de toekomst demokratische en nationale doelstellingen strategisch zo in het vat te gieten dat althans een minieme kans op verwezenlijking aanwezig bleef. De vredesbewegingen
– dit geldt in eerste instantie voor de ddr, Tsjecho-Slowakije en Hongarijezijn van deze situatie de produkten.
De Oosteuropese vredesinitiatieven werden op een taktisch zeer gunstig moment opgezet, en ze hebben de heersende kringen in grote verlegenheid gebracht. Het was namelijk duidelijk dat de door de Sowjet-Unie warm begroete Westeuropese massabewegingen tegen het navo-dubbelbesluit pas dan in hun landen een werkelijke legitimatie kunnen verwerven wanneer er in de publieke opinie geen twijfel over bestaat dat ze niet – bewust of onbewust – de doelen van de buitenlandse politiek van de Sowjet-Unie representeren. De Oosteuropese autoriteiten wisten heel precies dat een brute onderdrukking van de Oostelijke vredesinitiatieven de vredesbeweging in het Westen, die in de Oostelijke media in het middelpunt van de propaganda werd geplaatst, veel krediet zou kosten. Dit feit dwong de autoriteiten in het Oosten aanvankelijk voorzichtiger dan gewoonlijk met de spontaan ontstane vredesinitiatieven om te gaan. Onder deze omstandigheden hebben de vredesinitiatieven in het bijzonder in de ddr en in Hongarije snel vaste voet gekregen en een programma geformuleerd dat van buiten af gezien heel veel overeenkomst met de doelstellingen van de bewegingen in het Westen vertoont. Wat echter tal van vertegenwoordigers van de vredesbewegingen in het Westen, die zich ten behoeve van de eigen legitimatie vóór alles op het bestaan van Oosteuropese vredesinitiatieven beroepen, vaak ontgaat: die zelfde doelen hebben in de Oosteuropese context een heel andere betekenis.
Met het naar voren brengen van het rakettenvraagstuk heeft de vredesbeweging al direkt een complex van problemen aangeraakt dat ook in de bloeitijd van de Oosteuropese opposities tot de meest netelige kwesties behoorde: de bepaling van de buitenlandse en de militaire politiek van het Warschaupact. In de tweede helft van de jaren ’70 heeft de buitenlandse politiek van de Sowjet-Unie onder de Oosteuropeanen meer angst voor oorlog opgewekt dan ooit tevoren in de periode sedert de Cuba-crisis. Over het feit dat de Sowjet-Unie konsekwent de logica der grootmachtpolitiek volgt en alle mogelijkheden om haar invloedssfeer uit te breiden aangrijpt, hadden de Oosteuropeanen natuurlijk ook eerder al geen illusies. Maar toen in de jaren ’70 de Sowjet-Unie of andere communistische lan-
den als Cuba en Vietnam direkt in militaire conflicten werden verwikkeld, leek een rechtstreekse confrontatie tussen de Sowjet-Unie en een andere militaire macht te dreigen – dit gevoel was wel bijzonder sterk in het begin van 1979, toen een openlijke oorlog tussen Vietnam en China uitbrak. Velen vreesden dat wat vanuit alle voorstelbare gezichtspunten een historische en politieke absurditeit zou zijn, namelijk het deelnemen van Oosteuropese legers aan een oorlog in het Verre Oosten, nu werkelijkheid dreigde te worden. Al eerder opgekomen gedachtengangen werden door de angst hiervoor versterkt. Zonder dat aan het bestaan van het bondgenootschap met de Sowjet-Unie werd geraakt, begonnen sommigen toch de kwaliteit van de bondgenootschappelijke verhouding als een probleem te zien, en aanmerkingen te maken op de geringe mogelijkheden diede kleinere partners in het bondgenootschap hebben als het erop aankomt hun nationale belangen tot gelding te brengen. Tegen deze achtergrond is het niet verwonderlijk dat, toen de onafhankelijke vredesgroepen analoog aan hun tegenhangers in het Westen het rakettenvraagstuk naar voren brachten en tegen het navo-dubbelbesluit, maar ook tegen de rakettenpolitiek van de Sowjet-Unie in het veld traden, deze kritiek een bijzondere weerklank vond. Zo vaak is het sedert 1956 niet voorgekomen dat een spontaan initiatief in Oost-Europa fundamentele elementen van de militaire politiek van de Sowjet-Unie in twijfel trekt en de Oosteuropese regeringen herinnert aan de gevaren die het onvoorwaardelijk aanvaarden van de Russische militaire politiek met zich meebrengt. En hoe voorzichtig deze kritiek ook geformuleerd wordt, onvermijdelijk komt ze vlak in de buurt van één van de belangrijkste doelstellingen van de Oosteuropese politieke oppositie van welke soort ook: in werkelijkheid eisen de vredesinitiatieven dat bij het nemen van militair-politieke beslissingen nationale belangen in acht worden genomen, dat wil zeggen, zij stellen de brandende kwestie van de nationale onafhankelijkheid aan de orde.
Maar niet alleen uit de buitenlands-politieke konsekwenties van het programma van de vredesgroeperingen blijkt hun verwantschap met de bewegingen van de politieke opposities. Wanneer zij voor diegenen die op godsdienstige gronden dienst willen weigeren de invoering van vervangende dienstplicht opeisen, zetten zij zich daarmee, niet anders dan de groe-
pen van de demokratische oppositie, in voor het tot gelding brengen van in de grondwet gewaarborgde burgerrechten. Hun samenwerking met de kerk, in het bijzonder in de ddr, laat duidelijk zien dat, als ze al ondersteuning kunnen vinden, ze die alleen kunnen krijgen buiten het systeem van de partij- en staatsinstellingen om. Ook onderscheiden de bestaansvoorwaarden van de vredesinitiatieven zich nauwelijks van de bestaansvoorwaarden van de politieke opposities. Zij missen eveneens de mogelijkheid hun opvattingen via de officiële publieke kanalen te verspreiden en hun ideeën in de publieke media ter discussie te stellen. Voor deze doelen staat de vredesinitiatieven slechts het netwerk ter beschikking van de niet-legaal vermenigvuldigde en verspreide, ongecensureerde Samizdat-literatuur, waarin de geestesprodukten van de vredesgroepen en van de politieke opposities waarlijk vreedzaam naast elkaar leven.
Voor alle deelnemers aan de Oostelijke vredesbewegingen is het volstrekt duidelijk dat de autonome vredesinitiatieven alleen dan kunnen bestaan en kunnen ageren wanneer de burgerrechten, meningsvrijheid zo goed als het recht zich te verenigen, door de politieke macht worden geaccepteerd, dat wil zeggen, wanneer de doelstellingen van de demokratische opposities kunnen worden verwezenlijkt. De leuze van de Tsjechische vredesactivisten ‘er is geen vrede zonder vrijheid’ is niet een ongegrond met elkaar in verband brengen van twee onderscheiden politieke aspiraties, maar drukt iets fundamenteels uit. De Oosteuropese vredesbewegingen mogen zich al dan niet tot de politieke oppositie bekennen, op grond van hun program en hun activiteit zijn ze oppositionele bewegingen, die traditionele doelstellingen van de Oosteuropese opposities – nationale onafhankelijkheid en politieke demokratie – vanuit een specifiek politiek probleem tot uitdrukking brengen.
Wanneer men leest hoe menig vertegenwoordiger van de Westelijke vredesbewegingen stelling neemt ten opzichte van de aktiviteit van de Oostelijke vredesinitiatieven, lijkt het er vaak op dat de Westelijke vredesactivisten moeite hebben met het oppositionele karakter van de Oosteuropese vredesgroepen. Dat heeft in de eerste plaats daarmee te maken, dat de politiek denkende vertegenwoordigers van de Oosteuropese vredesinitiatieven en opposities belangrijke onderdelen van de politieke argumen-
tatie van de Westelijke vredesbewegingen hoogst problematisch vinden. Voor alles hebben velen in Oost-Europa er met bevreemding kennis van genomen dat enkele vertegenwoordigers van bijv. de Duitse vredesbeweging de afkondiging van het oorlogsrecht in Polen met nauwelijks verheimelijkte opluchting in ontvangst namen, omdat zij daarin de opheffing van een gevaarlijke conflicthaard zagen. In dit verschijnsel drukt zich op bijzonder opvallende wijze het feit uit dat de sympathisanten en militanten van de vredesbeweging onderling ideologisch zo uiteenlopen. Het valt nauwelijks te ontkennen dat vele aanhangers van de Duitse vredesbeweging (de in Oost-Europa meest bekende) gemotiveerd worden door nationale gevoelens die hier hun wederopstanding beleven. Doordat ze echter zo lang taboe zijn geweest kunnen ze slechts versluierd tot uitdrukking worden gebracht, in een wezensvreemde context die er een zekere legitimatie aan kan verlenen. De ‘liever-rood-dan-dood’ argumentatie van leidinggevende Duitse publicisten als Rudolf Augstein of Henri Nannen, die men geen van beiden van communistische sympathieën kan verdenken, maar die ondubbelzinnig tegen het rakettenbesluit van de navo optreden en de leden van de Oosteuropese opposities herhaaldelijk als verstoorders van de vrede voorstellen,* brengt deze gevoelens van menig tegenstander van de bewapening tot uitdrukking. De vredesargumentatie speelt ook de rol van een surrogaat-ideologie voor die jongelui die de ene dag demonstreren onder de leus ‘er is niets belangrijkers dan de vrede’, om de volgende dag geld in te zamelen voor wapens voor de guerrilla’s in El Salvador. Een wonderlijk mengsel van nationale gevoelens en linksgerichte emoties wordt hier uitgedrukt door het idee dat er niets belangrijkers is dan vrede – in Duitsland dan, elders mogen mensen zich voor hogere doelen, voor vrijheid en onafhankelijkheid opofferen, vooropgesteld dat dit de vrede in Duitsland niet storen kan. Oost-Europa is echter veel te dichtbij…
Ten dele kan men op analoge wijze verklaren hoe het komt dat de opvattingen van Westeuropese vredesbewegingen en van Oosteuropese oppositionele groepen die zich ook met de vredesproblematiek bezighouden zo uiteenlopen in hun beoordeling van de Sowjetpolitiek of in de kon-
sekwenties die uit de analyse van de Sowjetpolitiek worden getrokken. Boven werd er al op gewezen dat de vredesbewegingen in het Westen in werkelijkheid grote verzamelbewegingen zijn, waaraan ook velen deelnemen wier motivatie in eerste instantie in het geheel niet uit de vredesproblematiek voortkomt. Er is geen twijfel aan dat de vredesbewegingen voor velen ook een mogelijkheid bieden tot uiting van sociale ontevredenheid, van een antikapitalistische politieke overtuiging, enz. Gevoelens van sociale ongerechtigheid, gebrek aan perspektief in een langdurige crisissituatie, die volgens de betrokkenen in het systeem van de gevestigde instellingen niet tot uitdrukking kunnen komen, worden nu ook door de vredesbewegingen gekanaliseerd. In zo’n inadekwate politieke context voert deze mentaliteit zonder inhoudelijk nadenken tot konsekwenties die – het model van het ‘de vijand van mijn vijand is mijn vriend’ volgend – ondubbelzinnig ten gunste van de Sowjet-Unie uitvallen.
In kringen van de vredesbeweging komen daarnaast duidelijker geformuleerde, niet alleen door een antikapitalistische mentaliteit gemotiveerde beoordelingen van de Sowjetpolitiek voor. Voor de Oost-Europeanen zijn deze echter niet minder problematisch. Heel opvallend is dat tal van strategen van de Westelijke vredesinitiatieven al kant en klare richtlijnen ter beoordeling van alle mogelijke aspiraties van de Sowjetpolitiek gereed hadden vòòr zij ook maar een begin van een analyse van het systeem hadden uitgevoerd. Dit blijkt uit het tegenstrijdige in hun constateringen en helaas ook uit de praktisch-politieke konsekwenties die ze er uit trekken. Een eclatant voorbeeld van kant en klare conclusies uit tegenstrijdige premissen is de argumentatie van enige vertegenwoordigers van de vredesbeweging over de economische zwakte van de Sowjet-Unie en haar gevolgen. Volgens deze argumentatie is de politiek van de Sowjet-Unie vanwege haar diepgaande economische problemen ondubbelzinnig defensief, en daarom is er geen reden voor Westelijke extra-bewapeningsinspanningen. Maar tegelijkertijd hoort men in diezelfde kringen ook het argument hanteren dat juist het feit dat de Sowjet-economie zo voor crises vatbaar is de agressiviteit van de Sowjetpolitiek veroorzaakt, en dat daarom de Westerse mogendheden de Sowjet-Unie niet door economische en militaire maatregelen in de hoek mogen drijven en daarmee haar tot een
wanhoopsoorlog provoceren. Achter deze argumentatie steekt slechts de wens tot zelfbevestiging, niet een serieus te nemen analyse. Dat blijkt ook daaruit dat noch die gevallen in Oost-Europa, Afrika of Azië die vòòr de agressiviteit van de Sowjet-Unie pleiten worden geanalyseerd, noch andere die veeleer – zoals de terugtrekking van de Sowjet-Unie uit Oostenrijk of de oplossing van de crises om Berlijn en Cuba – op bereidheid en vermogen van de Sowjet-Unie tot het sluiten van compromissen wijzen.
Zonder twijfel is voor het vormgeven van een adekwate politiek tot instandhouding van de vrede vóór alles een uitvoerige analyse van het Sowjetsysteem nodig. Dankzij zo’n analyse zou men tot controleerbare uitspraken kunnen komen over onder meer de functie van het leger binnen het systeem, over de rol van militaire gezichtspunten resp. buitenlandspolitieke uitdagingen in de politieke beslissingsprocessen, enz. Het grootste probleem van de strategie van de vredesbewegingen is dat haar doeleinden zonder een dergelijke analyse zijn geformuleerd en daarom ook menige politieke eis van haar op niets dan wensdromen lijkt te zijn gebouwd. Het opvallendst in dit verband is de eis van een eenzijdige Westelijke ontwapening. Voor die Westelijke vredesaktivisten die niet uitsluitend moralistisch argumenteren maar de politieke gevolgen van hun eisen althans enigszins overwegen, betekent de eenzijdige ontwapening een exemplarische eerste stap, die de tegenstander, de goede wil constaterend, stellig volgen zal. Voorzover het bij deze bewering niet eenvoudig om een naïeve projektie van betrekkingen van wederkerigheid in het dagelijks leven op de politiek gaat, wordt ze, opnieuw, gefundeerd op een globale argumentatie over de economische problemen van de Sowjet-Unie. Volgens die argumentatie zouden de Russen, wanneer ze zich niet meer druk zouden hoeven te maken over de Westerse bedreiging, met het vrijgekomen deel van hun militaire begroting de gaten in de burgerlijke sector van de economie stoppen. Er worden zo zonder meer, zonder enig bewijs, zomaar drie dingen voorondersteld: dat de Sowjetleiding slechts door de bedreiging uit het Westen tot bewapening wordt gedwongen, dat ze vóór alles in een bloeiende civiele economie is geïnteresseerd, en dat ze na een eenzijdige stap van het Westen de gewenste middelen voor die economie zal
verschaffen door het demonteren van haar militaire vermogens en niet door verhoogde druk op de Westelijke landen om steeds weer nieuwe concessies te verkrijgen. Daarenboven lijkt het aan de Oosteuropeanen geadresseerde voorstel van de Westelijke vredesactivisten – bedoeld als het is als complement van ontwapening in het Westen – dat ook zij zich moeten inzetten voor eenzijdige militair-politieke besluiten van hun regeringen, zo al niet schandalig naïef, dan toch zeker schijnheilig voor alle politiek denkende Oosteuropeanen. Alsof de Oosteuropeanen voor de strijd om dit inderdaad wenselijke doel te bereiken dezelfde mogelijkheden ter beschikking staan als de Westelijke vredesbewegingen, en alsof eenzijdige stappen van Oosteuropese landen (of althans stappen die door de Sowjet-Unie als ‘eenzijdig’ zouden worden opgevat) niet tot een treurig eind hebben gevoerd, zoals in 1956 in Hongarije, in 1968 in Tsjecho-Slowakije, of in 1981 in Polen!
Voor Oosteuropeanen en ook voor de activisten van de Oosteuropese vredesbewegingen zou elk Westers besluit dat de Sowjet-Unie een ondubbelzinnige militaire overmacht zou waarborgen, zoals bijv. eenzijdige ontwapening, een troosteloos perspektief bieden. Westerse analytici voorspellen dat een militaire superioriteit van de Sowjet-Unie noodzakelijk moet leiden tot de opsplitsing van het Westelijk bondgenootschap en het militair onder druk zetten van West-Europa. Wij kunnen niet precies weten wat daar de gevolgen van zouden zijn. Maar enkele dingen zijn wel duidelijk: in een dergelijk geval zou de Sowjet-Unie veel minder remmingen hebben dan nu om met geweld in gebeurtenissen in de Derde Wereld in te grijpen teneinde haar doelen zelfs met militaire middelen te bereiken. Daarmee zou niet alleen de Derde Wereld veel meer dan nu tot slachtoffer worden van de konflikten tussen de grote mogendheden, maar ook zou het oorlogsgevaar belangrijk worden vergroot. En dit is toch werkelijk niet wat de deelnemers aan de hedendaagse vredesbewegingen willen. Soortgelijke konsekwenties zou de omverwerping van het militaire evenwicht ten gunste van de Sowjet-Unie ook voor Oost-Europa hebben. In een dergelijk geval zouden de Oosteuropese landen nog veel meer aan de Sowjetpolitiek zijn uitgeleverd dan nu het geval is. Zoals de ervaringen van de afgelopen dertig jaar laten zien, heeft de Sowjet-Unie, juist omdat ze
bezorgd was over de reacties in het Westen, in beide gevallen waarin ze in Oost-Europa militair heeft ingegrepen – in 1956 in Hongarije en in 1968 in Tsjecho-Slowakije – zich van te voren via diplomatieke en andere kanalen zekerheid verworven over de te verwachten Westelijke reactie. Het is ook geen toeval dat de Sowjet-Unie alles op alles heeft gezet om een direkt ingrijpen in Polen te vermijden. Zouden echter de krachtsverhoudingen tussen Oost en West belangrijk veranderen, dan zou het voor de partij- en politie-apparaten veel gemakkelijker worden, autonome bewegingen, waaronder ook diegene die zich voor de vrede inzetten, te wurgen. Maar zo’n ontwikkeling zou enorme gevaren in zich dragen. In een dergelijk geval, zonder de controle van enige onafhankelijke openbare instantie, hoe klein die ook moge zijn, zouden uitsluitend de belangen en de willekeur van de apparaten de politieke beslissingen bepalen. Dit feit bedreigt ons met noodlottige gevolgen, in het bijzonder waar het om systemen gaat waarin de militaire apparaten boven verhouding sterk zijn en die zich sedert enige jaren in een diepe interne crisis bevinden.
Het is natuurlijk niet voor het eerst dat de Oosteuropese systemen in een economische en, daaruit voortvloeiend, in een politieke crisis zijn geraakt. Maar het is wel de eerste keer dat deze crises nu haast alle Oostbloklanden tegelijkertijd treffen en dat de Sowjet-Unie zelf niet in de positie verkeert om als het echt nodig is snel hulp te verlenen. In deze situatie schijnt zich een nieuwe methode tot oplossing van crises af te tekenen: de machtsbevoegdheden worden nog sterker gecentraliseerd, in het uiterste geval nemen zelfs militairen de macht van de partij en andere instellingen over. Dit blijkt niet alleen uit het eclatante voorbeeld van Polen, maar ook in het geval van Roemenië en ten dele ook in andere Oosteuropese landen. Maar deze maatregelen zijn niet geschikt om de oorzaken van de crisis op te heffen. Het is te verwachten dat na de onderdrukking van de politieke ontevredenheid, na een periode van tijdelijke pacificatie, de crisisverschijnselen in verscherpte vorm terug zullen keren en nieuwe schokken teweeg zullen brengen. Zolang de Sowjet-Unie, dankzij haar grootte, haar mobiliseerbare reserves en ook andere faktoren, veel minder kwetsbaar is voor economische crises dan de Oosteuropese landen, dienen deze er rekening mee te houden dat hun economische moeilijkheden heel snel in politieke onte-
vredenheid worden omgezet, die het regime tot in zijn fundamenten kan schokken. Deze ontwikkeling zou twee gevaarlijke konsekwenties met zich mee brengen. Ten eerste reageren, zoals bekend, de Oosteuropese regimes op interne crises met ideologische offensieven waarin de versterking van het vijandbeeld een zeer belangrijke rol speelt. Gelooft men de officiële Poolse verklaringen van de laatste jaren over de oorzaken van de economische en de politieke crisis, dan hebben in eerste instantie de door vijandelijke imperialistische krachten gestuurde praktijken van een boosaardige antisocialistische oppositie tot een zodanige verscherping van de politieke situatie geleid dat dáárdoor, niet echter door het economisch wanbeleid en het politieke dilettantisme van de politieke leiding, de invoering van de staat van oorlog noodzakelijk werd gemaakt. Deze en dergelijke argumenten in een crisissituatie zijn bepaald niet alleen maar produkten van cynische ideologische manipulatie. Het gevaarlijkste erin is dat de heersers ook in hun ideologische mythologie geloven; het vijandbeeld heeft een integrerende functie, het dient het behoud van de homogeniteit van de politieke elite. Het versterkt echter tegelijkertijd de dwang tot confrontatie, die – in het bijzonder wanneer het om een militaire elite gaat – dodelijke gevolgen kan hebben. Niet minder onverkwikkelijke konsekwenties heeft een ander element van de crisispolitiek van de Oosteuropese regimes. Sedert de communistische machtsgrepen lijden de Oosteuropese politieke systemen aan een dwingende behoefte aan legitimatie. De economische en politieke crises die zich periodiek voordoen zijn tegelijk steeds diepgaande legitimiteitscrises van het hele systeem. In deze situatie proberen de regeerders wanhopig middelen te vinden die een integrerend ideologisch effect hebben en de kloof tussen maatschappij en heersers zouden kunnen overbruggen. Daarom doen ze een beroep op nationale gevoelens, grijpen ze terug op de ideologie van het nationalisme, en proberen ze het voor te stellen alsof zij de ware vertegenwoordigers van de nationale belangen zijn, de redders van de natie uit een door vijandige krachten aangestichte crisis. Ofschoon het populaire nationalisme van de Oosteuropese landen zich in eerste instantie tegen enige buren richt, en niet in de laatste plaats ook tegen de Sowjet-Unie, heeft het officiële nationalisme toch een zeker effect. Het verdoezelt de werkelijke oorzaken van
maatschappelijke crises, en dient als zelflegitimatie van de elite die, in een voor haar gevaarlijke situatie, al dan met bewust ook door haar eigen ideologie in de richting van een confrontatie-koers wordt gedreven. Om kort te gaan, doordat de Oosteuropese crises in feite tot een extreme machtsconcentratie resp. tot de heerschappij van de militairen, en daarmee tot versterking van de nationalistisch gekleurde confrontatie-ideologieën leiden, vergroten ze in aanzienlijke mate het oorlogsgevaar.
Zoals het voorbeeld van beide wereldoorlogen laat zien, worden militaire conflicten van de grote mogendheden gewoonlijk teweeggebracht door plaatselijke crises die zich tot een wereldconflict uitbreiden. De Oosteuropese crisishaard kan, zoals reeds tweemaal eerder in de geschiedenis, opnieuw tot uitgangspunt van een wereldoorlog worden. Daaruit volgt ondubbelzinnig dat alle krachten in de Westelijke landen die zich zorgen maken over het oorlogsgevaar al het mogelijke moeten doen om tot de oplossing van de Oosteuropese crisis bij te dragen. Heden ten dage gelooft niemand meer dat dit door een overname van de macht door de demokratische opposities, door radikale veranderingen van het politieke systeem tot stand zou kunnen worden gebracht. Veel realistischer is het, een uitweg uit de crisissituatie te zoeken die via opvolgende hervormingen tot een begrensde pluralisering van de systemen en tot de realisering van een minimale maatschappelijke controle op de machtsuitoefening leiden kan. Het spreekt vanzelf dat deze hervormingen niet eenvoudig door de regerende communistische partijen kunnen worden ingevoerd, temeer omdat hun machtsbevoegdheden erdoor zouden worden verminderd. Voor het totstandkomen van deze hervormingen is vereist dat, ook binnen het kader van het bestaande institutionele systeem, hervormingsgezinde krachten aanwezig zijn, autonome maatschappelijke initiatieven en zelfs opposities die politieke alternatieven uitwerken. Zo’n begrensde, maar toch steeds aanwezige openbare sfeer, die het voortbestaan van deze tendenzen waarborgt, en de druk die erdoor op de politieke beslissingen kan worden uitgeoefend, zijn noodzakelijke voorwaarden voor hervormingen die de crisis verzachten, en daarmee ook voor de vermindering van het gevaar van een confrontatie tussen de grote mogendheden. Deze hervormingen hebben echter slechts dan een kans, wanneer tussen de beide machtsblokken een evenwicht bestaat, wan-
neer de Sowjet-Unie en de apparaten van de andere heersende Oosteuropese communistische partijen hun pure machtsbelangen niet ongeremd door kunnen zetten om alle autonome groeperingen in de Oosteuropese landen te vernietigen, wanneer zij bij het nemen van hun beslissingen rekening moeten houden met de erop volgende internationale konsekwenties.
Dit betekent natuurlijk niet, dat de Oosteuropeanen van de Westerse mogendheden de verkondiging van een nieuwe ‘roll-back’ politiek verwachten. Enerzijds hebben zij het één en ander uit de geschiedenis geleerd, en weten ze precies dat de Westelijke regeringen, ondanks de grote woorden die ze soms gebruiken, zeer ongenegen zijn in politieke conflicten binnen het bereik van de Sowjet-Unie in te grijpen. Anderzijds weten zij ook dat een nieuwe koude oorlog voor hen niet veel goeds brengen kan. Wat zij echter van hen die de Westelijke politiek vormgeven daadwerkelijk verwachten, of het nu regeringen, instellingen of maatschappelijke bewegingen zijn, dat is dat ze zodanige internationale politieke randvoorwaarden tot stand brengen dat het boven aangeduide evolutionaire proces daardoor althans niet onmogelijk wordt gemaakt. Déze overweging staat achter de Oosteuropese beoordeling van de Westelijke vredesbewegingen. Natuurlijk wil ook in Oost-Europa niemand een kernoorlog. Zonder twijfel stuiten enkele eisen van de Westelijke vredesbewegingen onder de Oosteuropeanen op sympathie. Ook zij wensen dat de logica van de politiek de logica van de bewapening beheerst, dat de militaire politiek ook in het Westen zich niet verzelfstandigt, dat de technische mogelijkheden op het gebied van de bewapening niet onbeperkt en zonder meer worden gerealiseerd, dat de tegenstanders ernstig over de mogelijkheden tot begrenzing van de bewapeningswedloop onderhandelen. Zij kunnen ook – juist omdat ze op grond van hun situatie zeer gevoelig zijn voor het in acht nemen van de mensenrechten – de argumenten van het religieus-ethische pacifisme naar waarde schatten. Ze kunnen echter niet enkele voor hun aspiraties relevante en ook voor het veiligstellen van de vrede gewichtige konsekwenties over het hoofd zien van een aantal eisen van de Westelijke vredesbewegingen. Het is niet voldoende wanneer dezen hun solidariteit met de autonome bewegingen in Oost-Europa verkondigen. De vredesbewegingen in het Westen moeten er ook op letten dat hun poli-
tieke doelstellingen niet het bestaan van onafhankelijke politieke krachten in Oost-Europa in gevaar brengen. Dat brengt ook hun eigen belang met zich mee: de kortzichtigheid die bijv. in de eis van eenzijdige ontwapening tot uitdrukking komt, zou niet alleen donkere tijden voor de volkeren van Oost-Europa met zich mee brengen, maar het oproepen van de ‘negatieve oplossing’ van de Oosteuropese crisis zou ook het gevaar van een kernoorlog belangrijk verhogen.
- *
- Dr. A. Kov?cs is filosoof en socioloog. Hij maakt deel uit van de Hongaarse oppositiebeweging. Publicaties van zijn hand verschenen onder meer in De Internationale Spectator en het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift. Dit artikel is speciaal voor Tirade geschreven. Het werd uit het Duits vertaald door H.F. Cohen.
- *
- In Nederland bijv. iemand als Brugsma (noot v.d. vert.).