A.L. Schneiders
Een vreemd gezelschap
De volgende zaterdag waren wij alweer in het Zuiden, in Maastricht nu, waar ik de naam had opgekregen van een soort makelaar of scharrelaar die gespecialiseerd zou zijn in het soort huisjes of boerderijtjes als waar wij zo wanhopig naar zochten. Met tegenzin was ik ‘s ochtends vroeg in de auto gestapt, het werd langzamerhand een soort geregelde vluchtlijn. Wat had ik niet allemaal kunnen doen in al die weekeinden dat wij langs de wegen hadden gezeten en gezocht naar dat tweede leven. Ik had thuis tien boeken kunnen lezen, de helft van een boek schrijven, zelfstudie doen, de tijd gaat dringen op je veertigste. Ik had ook wel iets met de kinderen mogen doen. Het was duidelijk dat Maarten aandacht tekort kwam, hij was opgewonden en prikkelbaar de laatste tijd en hij was een soort tic aan het ontwikkelen, een enge lachgrimas. Nooit meer, dit was absoluut de laatste maal dat we ze alleen lieten, dacht ik, toen wij voor de zoveelste keer de Moerdijkbruggen in het zicht kregen. Het was nu of nooit, het moest lukken, de heer Ballenstein zou wel iets voor ons weten. Toen wij eenmaal de lange, nog lege brug waren gepasseerd en goed en wel in het Zuiden waren, begon ik mij beter te voelen. Het was een waaierige ochtend; wanneer de zon een ogenblik doorkwam schitterde het beton als vloeibaar zilver. Zilverdingen, zilverlingen strooiden de populieren, de weg was afwisselend nat of net opgedroogd. Langs de weg word ik niet ouder, al moeten het theoretisch andere populieren zijn dan twintig jaar geleden en al is het een heel andere motor die bromt, de zesde, neen de zevende al, langs de weg word ik niet ouder. Zie je wel, het is toch geen levensangst, dacht ik tevreden. Het is toch juist een teken van aan het leven te hechten, mij er nog meer in te willen vastbijten, die drang om nog gauw een stukje eigen grond te vinden? Hoera, blijkbaar houd ik van het leven.
In Maastricht waren de straten vol met Belgen en met in plastic regenjassen verpakte duitse toeristen. Op het oude grijze stadhuisplein stonden kramen met patates, oliebollen en noga. Het woei er ook minder dan bij ons, het asfalt dampte in de zon. Hier voelde ik mij thuis. Ergens hierbuiten, aan een gezwollen beek, in een dampend dal moest ons huisje nu op ons liggen wachten. Wij haastten ons naar de straat waar de heer Ballenstein op ons wachtte. Wij vonden tenslotte een oud, goed gerestaureerd huis. Door de tralies van een hek keken wij op een donkere bemoste binnenplaats met een wit fontein en een pomp, wij klopten op de deur met een koperen vuist. Het zag er goed uit hier, maar duur als een antiekwinkel. Na een minuut of zo hoorden wij het geluid van slepende pantoffels op marmer of steen en een verschrikkelijk, rochelend gehoest, het leek mij geen goed voorteken. De deur werd opengedaan door een oud mannetje, van in de tachtig zou ik denken, onder een vettige hoed.
‘Wij komen voor de heer Ballenstein,’ riep ik, want hij zou wel doof zijn.
‘Dat ben ik,’ antwoordde hij nogal korzelig. ‘U hoeft niet zo te schreeuwen, ik ben niet doof.’
‘Ah, pardon, mijnheer Ballenstein,’ zei ik, ‘u zult zich herinneren dat wij van de week hebben gebeld, het ging om een huisje of een boerderijtje, hier in de streek.’
‘Ik weet van niks,’ bromde hij. ‘Ik kan mij niet herinneren dat wij een afspraak hadden, maar komt u maar binnen.’
Wij kwamen in een kamer die ook al een soort antiekwinkel leek, die oude boef scheen heel Limburg op te kopen en uit te dragen, het beloofde wat. In een Louis Seize-bank lag een vrouw, decoratief opgekruld, als een oudere studente in de kunstgeschiedenis. Zij kon elke leeftijd hebben tussen de twee en dertig en acht en veertig.
‘Mijn vrouw,’ wees de heer Ballenstein achteloos.
Ze stond niet op, glimlachte even met bijgevijlde tanden en volstond verder met haar man en ons dromerig te bekijken, alsof zij niet meer in het rijk der levenden was. Maar misschien was het juist omgekeerd en bekeek ze haar man alsof hij niet meer in het land der levenden was, althans er allang niet meer hoorde te zijn. Half geboeid, half geërgerd keek ze toe naar zijn laatste transacties in of op de rand van
niemandsland. Ik zou inderdaad geen cent meer op hem wedden, zo bros en poreus scheen hij me toe.
Ballenstein nam plaats op een rechte stoel achter de tafel, de hoed nog op het hoofd en keek zonder uitdrukking door mij heen met zijn ogen van bedorven waterglas. Zijn vrouw gaapte, zette een bolle leesbril op en zag er nu meer uit als een stroblonde lorelei, klaar om te duiken. Langs de wanden stonden veel boeken, ik bespiedde de titels. Allemaal bleken ze met de liefde te maken te hebben en de rij werd gesloten met ‘What is pornography?’ Ja, wat is dat. In ieder geval alles wat je zou zeggen of schrijven over Ballenstein aan het werk met zijn strooien lorelei zo niet omgekeerd. Toch bekeek ik de oude man met nieuwe ogen, want dat moest de echte sex zijn, op de rand van beroerte en dood, pure levensverachting of noem het doodsverkrachting. Hij zou er toch wel zijn hoed bij afnemen?
Ik legde hem onze of liever mijn verlangens aan hem uit: huisje of boerderijtje, geeft niet hoe eenvoudig, aan bos of beek, stil, in ieder geval stil. Het was of ik tegen een stenen beeld aan het praten was waardoor het een beetje op bidden begon te lijken. Ik deed mijn best om mijn toon van begeerte en verlangen te dempen, want er kon best nog wel een prima oude rekenmachine inzitten. Hij nam een grote sigaar, bood mij er geen aan en stak het ding zonder beven aan. Ja, ik moest uitkijken met hem.
‘Hier,’ gromde hij, mij zonder waarschuwing onderbrekend. ‘Hier is precies wat u zoekt,’ en hij schoof mij een beduimelde foto toe van een oud lemen huisje in een dal. Ik juichte bijna, want het dal was vol zon, getemperd door het lommer van grote oude vruchtbomen, maar toen ik beter keek zag ik hoe scheef en nattig het huisje er bij stond. Van verre was al te zien dat het wel weer een onbewoonbaar verklaarde woning zou zijn.
‘Hoeveel is het?’ vroeg ik.
‘Kijk maar achterop,’ zei hij.
Ik draaide de foto om. Achttienduizend stond er in beverige cijfertjes geschreven.
‘Achttienduizend, sorry, dat heb ik niet,’ zei ik. ‘Er zal trouwens zeker nog wel vijftien of twintig bijkomen voor restauratie. Dat heb ik niet in de verste verte.’
Hij deed of hij niets hoorde en zocht verder, in een sigarenkistje waarin hij ook wel oude veters en scheermesjes scheen te bewaren. Zijn vrouw keek een ogenblik dromerig glimlachend op en ging toen weer door met lezen, terwijl ze de punt van haar vlecht om haar wijsvinger begon te winden. Marianne keek zorgelijk naar de punt van haar schoen. Een diepe wanhoop begon over mij heen te zinken. Daar hadden wij nu vier uur voor gereden, weer twee tientjes benzine voor opgestookt, de kinderen alweer aan hun lot overgelaten, Maarten met zijn vreemde nieuwe tic. Het geluk van mijn gezin, het beetje geld dat mijn vader door veertig jaar kromliggen bij elkaar had gespaard, dat alles was ik nu stom en roekeloos aan het verkwanselen bij dit lugubere snijersechtpaar, deze onroerende abortusplegers. Al dat sparen en garen van mijn omgekomen vader, wat had het opgeleverd? Nog niet eens genoeg voor één nat mottig daglonershuisje met pissebedden achter het behang en brandnetels in het tuintje, ja, dat was nu mijn tweede leven.
‘Als je het geld niet hebt, dan kan je toch altijd nog een hypotheek nemen?’ merkte de heer Ballenstein op.
‘Natuurlijk,’ stamelde ik, terwijl het zweet mij aan alle kanten uitbrak. ‘Een hypotheek, dat zou nog altijd kunnen, dat is een goed idee. Maar achttienduizend en dan nog tien of twintigduizend voor opknappen, dat heb ik niet hoor, dat kan bruin niet trekken. Het spijt me u te hebben lastig gevallen, maar we moeten nu…’
Zijn vrouw liet haar vlecht weer van de punt van haar wijsvinger afrollen en lachte mij verstrooid toe.
‘Hier,’ zei Ballenstein en schoof mij een nieuwe foto toe.
Ik keek en zag een stenig plateau onder een rots in vuilgeel zonlicht, het was geen goed plateau of geen goede foto. Hij herinnerde mij aan een krantenfoto, van heel lang geleden, de rots waar Koning Albert der Belgen van was afgevallen. Kruisje onderaan de rots, waar hij dood was blijven liggen, kruisje in de rots waar hij was gaan slippen, roetsjen of vallen. Sindsdien heb ik nooit meer van dit soort rotslandschappen gehouden. Ik keek Ballenstein vragend aan.
‘Twintig hectare pracht bouwterrein,’ zei hij. ‘Bij de Ourthe, ten zuiden van Luik. Ik wil het wel kwijt, liefst in zijn geheel, maar voor u wil ik wel een stukje afstaan.
Duizend meter is vijfduizend gulden.’
‘Dan kunt u het eens aanzien, hè?’ zei zijn vrouw. ‘Dan kunt u bouwen als u het geld bij elkaar hebt. Voorlopig zoudt u er een caravan kunnen neerzetten of anders een tent.’
‘Is er een bos in de buurt?’ vroeg ik, want het zag er nogal droog en stenig uit.
‘Een bos?’ riep Ballenstein. ‘Het is allemaal bos. Bos bos bos wat u ziet en vol wilde zwijnen, u mag er wel een afrastering maken.’
Ik keek naar Marianne, die nu ook iets scheen op te leven.
‘Kunnen we er gaan kijken?’ vroeg ik gretiger dan ik had bedoeld. Zouden we er nu meteen heen kunnen rijden?’
Ballenstein sloeg met een klap zijn sigarenkistje dicht, ik was bang als teken van het eind van het onderhoud, maar tot mijn verbazing stond hij op, stak een nieuwe doos sigaren in zijn zak en liep naar de kapstok in de gang. Mevrouw Ballenstein of hoe ze ook heten mocht, gaven wij haastig een hand, ze kwam niet van de bank.
Het viel niet mee om hem in onze kleine, lage auto te krijgen, temeer omdat hij zijn morsige hoed beslist niet wilde afzetten. God weet wat er onder zat. Maar tenslotte zat hij toch goed, zijn waterige ogen recht vooruit, luisterend naar zijn engelenkoor en met een wandelstok tussen de knieën geklemd. Warm en vochtig als een broeikas was de auto, ik durfde nauwelijks naar het broze blauwe netwerk kijken dat klopte en klopte.
‘Even een beetje rare vraag, mijnheer Ballenstein,’ zei ik, toen wij ons in beweging hadden gezet. ‘Een moeilijke vraag, maar hij moet nu eenmaal gesteld worden. U bent zakelijk, ik ben zakelijk en tenslotte gaan wij allemaal eens dood, ik net zogoed als u, ja, misschien ben ik nog eerder dood dan u, bij voorbeeld als ik morgen tegen een boom oprijd. Maar het zou natuurlijk ook kunnen dat u eerder komt te overlijden dan ik en ik vraag mij af wie dan zorgt voor het bouwrijp maken van…’
‘Links af,’ bromde hij, terwijl hij even met de stok op de vloer stampte. ‘Het is toch duidelijk aangegeven, richting Luik.’
Ik werd misselijk van zijn sigaar die stonk naar broeiende vuilnisbelt, de as viel op zijn broek en op mijn bank. Een
raampje durfde ik niet opendoen, want tegen tocht zou hij ook wel niet bestand zijn.
‘Hoe oud dacht u dat ik ben?’ vroeg hij.
‘Eens kijken, eh, twee en zeventig,’ loog ik.
‘Mis mijnheer,’ zei hij, ‘twee en tachtig. Twee beroertes gehad, lichte. Doet er niet toe, ik heb er goed van geleefd, alles is geregeld, ik kan uitstappen wanneer ik wil. Uw terrein staat op naam van mijn vrouw, dat is safe. Mijn zoons, die knullen, kunnen er niet meer aankomen. Zij is mijn tweede vrouw, ze kunnen haar wel verscheuren. Mijn zoons, ze zijn vals als honden, mijnheer, hard en vals. Enfin, zo ben ik ook geweest.’
Ik twijfelde er niet aan of hij sprak de waarheid.
‘Wilt u misschien een boterham met worst, mijnheer Ballenstein of anders een chocolaadje?’ vroeg Marianne van de achterbank.
‘Wat is dat voor chocola,’ vroeg hij. ‘Is het bittere chocola?’
‘Nee, het spijt me, het is melkchocola,’ zei Marianne.
‘Dan lust ik het niet.’
Wij naderden Luik door een begin van regen, die de weg nat en slipperig maakte. Ik was half verblind door de zon die nog dwars door de motregen heenblikkerde en door de gele, stekende rook van die sigaar. Links en rechts van de glibberige kasseienweg waren kroegen, aangeslagen mijnwerkershuisjes, fabrieken en constructiewerkplaatsen, chantiers en ateliers, Bière Delhaize, hefbruggen, autokerkhoven en andere schroothopen, een opgeblazen tramwagen, bij god, dit was het eind, dit was absoluut de laatste keer dat ik hierheen kwam. Voortaan bleef ik thuis als ieder normaal mens, om te lezen, om met de kinderen te wandelen en te praten. Ik was wel getikt, de duinen zijn nog geen tien minuten van mijn huis.
‘Het is wel een heel eind, dat terrein van u, mijnheer Ballenstein,’ zei ik, terwijl ik mijn zonnebril opzette tegen het valse blikkerige zonlicht. ‘Je zou iedere keer helemaal door Luik heen moeten. Van ons huis naar het terrein is vijf à zes uur, dat wordt veel te lang voor een weekend.’
‘Nee mijnheer,’ antwoordde hij. ‘Dat is het niet. Niet als u doorrijdt, niet als u rijdt zoals wij rijden. Mijn vrouw doet er uit Maastricht een half uur over. Maar ja, zij rijdt scherp,
mijnheer, zij zou niet achter zo’n camion blijven sukkelen.’
Wij sukkelden achter die dieselcamion verder door Luik, onder een hemel zo zwart als roet, alle stoplichten stonden op rood en alle kades en straten waren verstopt met driedubbele files. Iedere keer dat de heer Ballenstein dacht dat ik er best langs kon scheuren, zoals zijn vrouw dat doet, stampte hij ongeduldig met zijn stok. Ik legde hem uit dat ik in twaalf jaar nog niet zoveel als een schram aan mijn auto had opgelopen. Hij antwoordde dat zijn vrouw dat ook niet had. Ik haatte hem, ik kon die sigaar, alweer een nieuwe, wel uit zijn kop trekken en hem er uit gooien, de hele Ballenstein en dan alle raampjes wijd open zetten om te luchten, luchten, luchten en bidden en mijn excuses aan Marianne maken, een nieuw leven beginnen, dat wil zeggen het oude onder ogen durven zien. Jezus Christus, wat deed ik hier, op zaterdagmiddag in Luik, met deze Ballenstein, een kerel naar zijn eigen woorden zo vals als een hond, zo vals dat hij je uit zijn graf nog zou naneppen.
‘Goed, het terrein staat op naam van uw vrouw,’ zei ik, toen wij eindelijk in rustiger wijken van die verschrikkelijke stad schenen aangekomen. ‘Maar zoals ik u daarnet al zei, we gaan allemaal dood en als u bij voorbeeld nu eens volgende maand een auto-ongeluk zou krijgen, bij voorbeeld bij een inhaalmanoeuvre van uw vrouw, zou zij dan zorgen voor alle dingen die moeten gebeuren op dat terrein, wegenaanleg, water en electra?’
‘Ja, mijnheer, daar zou ze voor zorgen.’
‘Mooi,’ antwoordde ik. ‘Nu ja, niet dat ik daar aan getwijfeld had. Uw vrouw lijkt mij heel flink en zakelijk. Trouwens de afspraken die wij zouden maken, zouden toch wel zwart op wit komen?’
Hij maakte een geluid alsof hij langzaam leeg liep, de auto vulde zich met een nieuwe wolk gele damp. Het leek wel mosterdgas.
‘Zwart op wit. Ach mijnheertje, ik zie het wel, u bent echt zo’n intellectueel. Wat dacht u, dat ik alles in mijn leven zwart op wit heb gevraagd? Gegokt, gewaagd en gevochten heb ik en ik ben er gekomen. Directeur van een bruinkoolmijn ben ik geweest, eigenaar van een scheepvaartmaatschappij op de Donau en directeur van de I.G. Farben. Toen ben ik
voor mezelf begonnen en nu ben ik wat ik ben.’
‘Is het niet wat, wat vermoeiend,’ vroeg ik, ‘om na zo’n carrière nog met jan en alleman op en neer te moeten rijden voor stukjes grond?’
‘Ach,’ bromde hij. ‘Dat doe ik nu even in uw geval. Ik zie dat u van dat hulpeloze soort bent. Anderen stuur ik meteen door naar mijn agent in Amsterdam.’
Ik mompelde dat ik hem erg dankbaar was voor zijn hulp en Marianne maakte ook een dankbaar geluidje. Wij waren nu door Luik heen en volgden de vallei van de Ourthe naar het Zuiden. Het zou hier werkelijk heel aardig zijn geweest als niet het hele landschap verpest was door een kilometers lange lintworm van zomerhuisjes, eterniet kasteeltjes en priëlen, een lintworm die zich voedde op de groene oevers van het riviertje.
‘Halt,’ zei Ballenstein, toen wij in een klein dorp waren gekomen. ‘Dit is het laatste dorp voor mijn terreinen. Hier gaan wij even uitrusten, u bent mijn gast.’
Ik had er geen enkele behoefte aan ons samenzijn te rekken, hoe eerder het allemaal over was hoe beter. Wij gingen een zogenaamd rustiek café binnen. Het was nu leeg, maar alles wees erop dat hier in het seizoen hele legers toeristen kwamen. De wanden hingen vol met koekoeksklokjes en ander houtsnijwerk, Ourthevaantjes en groepsfoto’s. In de zomer moest het hier een hel zijn, ach, wij konden beter meteen rechtsomkeert maken, maar wat moest ik tegen Ballenstein zeggen? Het enige was plotselinge misselijkheid voorwenden, daar was ik trouwens niet ver meer vanaf, vergiftigd als ik was door zijn praatjes en zijn mosterdgas. Maar vluchten in ziekte, dat wil ik bewaren voor de uiterste noodzaak, voor de allerslechtste tijden die misschien nog zouden kunnen komen.
De dienster, een rond zwart meisje, kreeg van Ballenstein een tik op haar achterste die ze neutraal incasseerde. Hij leunde tevreden achterover, de hoed nog steeds in top.
‘Ja mijnheer, mevrouw, ik heb krengen van kinderen. Misschien heb ik dat wel aan mezelf te danken. Mijn ene dochter in Amerika is net gestorven, dat was een lieve meid. Wat me zo steekt is dat m’n andere dochter, die met een rijke vent is getrouwd en vlak bij haar in de buurt woonde, d’r
rustig heeft laten kreperen. Bets had de centen niet eens meer om het ziekenhuis te betalen, van armoe heeft ze toen d’r lijf maar vermaakt aan het laboratorium en die ander heeft d’r rustig laten weghalen, geen poot voor uitgestoken. We weten niet eens waar ze gebleven is. In stukken gesneden mijnheer, je reinste vivisectie. Dat is erg hoor, voor een vader, om niet eens te weten of je dochter een laatste rustplaats heeft.’
Wij knikten en wisten niet wat daarop te zeggen. Ik voelde mij op een wereld als een mestvaalt.
‘Hard als steen en vals als honden,’ mompelde hij, toch niet helemaal zonder trots.
Ik probeerde mij dat gezinnetje voor te stellen, zoals ze in beter tijden bij elkaar moeten hebben gezeten, grauwend over een bord soep of een bot, zoekend onder elkaars bedden naar geld en goud, blikkerend en snappend.
Buiten kletterde een nieuwe regenbui tegen de ramen, ik was bang dat wij hier nooit meer uit zouden raken. De hele wereld scheen uit ondergelopen dalen te bestaan, vol met Ballensteinen die zich hadden teruggetrokken in hun holen achter natte sissende vuren, jonge sterke mannetjes- en vrouwtjes Ballensteinen, vechtend als beesten. Achter zijn rug om wenkte ik urgent naar de dienster, want anders kwamen wij werkelijk niet weg. Goddank, ze ging met haar beurs en een rekening naar hem toe. Hij betaalde, maar blijkbaar zonder een fooi, want zij mompelde iets onvriendelijks. Voordat hij de deur van het café achter zich dicht trok gaf hij haar nog een snauw door de kier. Met veel moeite hielpen wij hem weer in de auto.
Even later staken wij de Ourthe over, een sombere onderwereldvloed vol met regenbelletjes. Hier schenen de laatste zomerhuisjes te staan, blijkbaar was het aan ons om de lintworm verder te breien. Wij klommen met de auto langs een stenig pad, dat uitkwam op een soort plateau omzoomd door prikkelige bramenstruiken en brem. De regen pauseerde even. Marianne en ik stapten uit. Bramenstruiken doen mij altijd aan pis denken, maar het rook er naar frisse regen. Wij hadden een goed uitzicht op de heuveltoppen rondom, die er nog tamelijk ongeschonden bij lagen. Ze waren, op een paar zomerhuizen na, bedekt met weilanden en boomgaarden,
goudgeel in het namiddaglicht. De zon zakte in de richting van Namen naar de heuvels, onder een heftig geplas en gespetter van zilverig wolkenwerk; vlak boven ons krulde een nieuwe regenbui samen. Stil was het hier tenminste wel, stenig maar stil. Van louter vermoeidheid had ik dit plateau wel willen kopen, dan was het gedonder tenminste uit, we konden wel aan de gang blijven. Die grond hield zijn waarde wel en je kon er in ieder geval kamperen. Wij stapten terug in de stinkende auto, waar Ballenstein nog altijd voor zich uit zat te staren. Met een zekere verbazing constateerde ik dat, met wat voor kreng je ook uit was, er toch nog altijd een soort band ontstaat. Misschien zag hij nu wel het gezicht voor zich van zijn lievelingsdochter, verloren, zoek geraakt en vermoedelijk stuk gesneden. Ja, dat dacht ik, totdat hij een stamp met zijn stok gaf en gromde dat wij dit stuk niet konden kopen. Dit was gereserveerd voor een restaurant dat het centrum moest worden van de nederzetting. Nou ja, misschien konden wij het wel kopen, maar dan voor de dubbele prijs, minstens tien gulden de meter.
‘Dat zal wel een hoop lawaai geven, zo’n restaurant,’ zei Marianne.
‘Nee mevrouw,’ antwoordde hij. ‘Mijn vrouw en ik zullen zorgen dat het rustig en fatsoenlijk vermaak blijft.
‘Mooi,’ zei ik. ‘Nu, ik dacht dat wij uw terrein nu wel voldoende hebben gezien, het is werkelijk heel mooi gelegen. Ik dacht dat wij nu terug…’
‘Verder,’ zei hij met drie lichte stampen van zijn stok.
Wij reden een paar honderd meter langs het stenig pad, tot een vlak terreintje onder de rots, die wij bij hem thuis op de foto hadden gezien. In werkelijkheid bleek hij niet meer dan een meter of twintig hoog te zijn. Toch genoeg om van dood te vallen, voor koning Albert, voor onze kinderen.
‘Dit terrein is beschikbaar voor jullie,’ bromde hij. ‘Stap maar uit.’
Dit wilden wij doen, maar toen brak die regenbui open, zodat wij nog een kwartier lang zwijgend bij elkaar moesten zitten. Ik hoorde dat Marianne begon te kuchen en stiekem het raampje een klein eindje omlaag draaide. De regen trommelde op het dak, op het zwart glimmende sintel van het pad, langs de natte leistenen druiprots. Maar ook daar kwam toch
nog weer een eind aan en Marianne en ik stapten uit.
Het was heerlijk om buiten te zijn, ik wankelde een beetje op mijn doodgezeten benen. Het terrein begon alweer uit te dampen, een kwikstaart hipte van steen naar steen. Zo vlug als wij konden, maakten wij ons uit de voeten, al gauw was onze auto met zijn vreemde bezetting achter ons verdwenen. Waar wij nu liepen was vroeger blijkbaar een pad geweest, het was nu overgroeid met hoog gras, onze schoenen werden kletsnat, maar wij waren vrij. Hier en daar lagen zwartgeblakerde conservenblikken; ik stopte en plaste een van de blikken vol tot de rand, onder het gebruikelijke geroep van hè hè en de hemel mag ons bewaren. Wij gingen langs een kloof van gele mergel die steeds dieper werd, verderop bungelde een stuk rails naar de afgrond en helemaal beneden lag een verpletterde kiepkar.
‘Een verschrikkelijk terrein,’ zei Marianne.
‘Je hebt gelijk,’ zei ik. ‘Enfin, we kunnen nu tenminste eindelijk naar huis. Tegen middernacht kunnen we thuis zijn. Maar laten wij nog even het pad aflopen, dan zijn we tenminste nog even in het natuurschoon geweest.’
Het pad liep dood in een poel of vijver tussen zuur struikgewas; vlier, kinderhoge varens en een soort verbleekte, poreuze kruipstammen. Wij bogen ons over de poel, het was dood en zwart water. Mijn evenbeeld schommelde breed en bol tussen de wolken, met wallen onder de ogen, doodserieus. Inderdaad, dit was een historisch moment, want naar menselijke berekening moest dit wel het eind van mijn tweede leven zijn en dus een keerpunt in mijn eerste. Ik nam een steentje en wierp het mijn evenbeeld tussen de ogen, maar het was te symbolisch om waar te zijn. In feite leek het eerder bedoeld om niet waar te zijn, enfin, wie zal het zeggen.
‘Verdorie,’ riep Marianne. ‘Wij hebben al ons geld en alle papieren in de auto gelaten.’
Ik zei dat ik alles van Ballenstein verwachtte, maar niet gappen, niet rechtstreeks. Toch ging wij in snelle vaart terug naar de auto.
‘Ach,’ riep ik, ‘wij hoeven de moed nog niet op te geven. Misschien is er nog iets in de Peel te vinden. Er schijnt daar heel wat bos over te zijn, bij ons en aan de andere kant van de grens, je kan er nog verschillende kanten op.’