[p. 682]
A. Roland-Holst
Zes gedichten
Verdwenen
Zij kregen hem niet klein, dat pak vijanden.
Zij stonden om hem heen, bedreigden hem.
Hun eigen oogen maakten hen te schande.
Hij zag het en hij keek toen over hen
en hun getier heen en haalde zijn schouders
er over op.
Het was op het terras
van de dorpskroeg en het werd al wat kouder.
De kastelein kwam vragen wat er was.
Hij wees op hen en sprak: niets, dat is alles.
Toen riep de kastelein naar een klabak
die hen verjoeg, dreigende met de dalles.
Hij stond op, nam zijn stok, op zijn gemak
stak hij de brink over en even verder
nam hij een pad en liep den omtrek in
en mompelde inzichzelf: ik liep nooit eerder
deze kant uit, dit is een nieuw begin.
Een wind stak op en liep wilgenboomen langzaam voorbij. Nooit is hij weergekomen.
[p. 683]
Weldra
Waar heeft rondom het huis de wind het over?
Achter geloken oogen gaat het huis teloor
en wandel ik weer langs een oever
van het verleden, en er is geruis
van water en van riet, vooral van water.
Een blij kind roept mijn naam – werd ik ooit oud?
Ver van de kudde staat een schaap te blaten
als vele jaren her, en ik werd oud.
De wind gaat liggen en de lucht betrekken:
sterven brengt ander weer, ik wist het wel.
Weldra kan ook geen blij kind mij meer wekken.
Dan gaat de dood sneeuwen, en het wordt stil.
[p. 684]
In nood
Waar is de zee gebleven in mijn leven
en waar het eiland van mijn nabestaan?
Angst voor de verte? wat heb ik misdreven
dat ik mijn luiken sluiten moet voortaan?
[p. 685]
Terug
Zij stond alleen, zij wou haar liefde kwijt.
Haar pad, met scherpe keien geplaveid,
dorst zij niet gaan en zij riep hem wanhopig.
Kom terug, riep hij, naar onze oude tijd.
[p. 686]
Gered
Te slapen stond het paard. Het was bladstil
geworden en de zomerzon zonk onder
achter de boomen: er was geen verschil
met lange jaren her: een doodstil wonder
was het leven geworden,
Ademloos
beleefden zij dat uur, zij die elkander
eens kwelden en vernielden in een roes
van drank en ontucht.
Nu vonden hun handen
elkander en zij wisten zich gered.
Te slapen stond het paard, terzijde stonden
zij daar te waken in een laat gebed.
Het was bladstil, de zon zonk langzaam onder. –
[p. 687]
Genezen
Toen de wind liggen ging kwam zij aanloopen,
de lang verlorene. Vroeg was het al
gaan schemeren en hij stond aan zijn open
venster en zag haar naderen. Het sloeg
langzaam acht uur. Stil ging hij naar beneden
om haar open te doen zoals weleer.
Ademloos daalde hij de twaalf traptreden
af en toen traag de gang door naar de deur.
Hij deed de deur open en trad naar buiten
haar tegemoet, maar toen hij buiten stond
zag hij haar nergens.
Peinzend ging hij sluiten
en vroeg zich af wat of hij ervan vond.
De dag daarna kwam hem in ‘t dorp ter ooren
dat zij den vorigen dag gestorven was
‘s avonds om acht uur.
Toen is zij herboren,
dacht hij: zij is een zieke die genas.