Aan de familie
E. du Perron en A.C. Willink
Paragraaf 1
Nu Onze Lieve Heer en de andere heren hun aureolen hebben opgezet begint het te regenen. Maar Jakobus vertraagt zijn stap langs het kanaal en laat zich zelfs verleiden om van het ene been op het andere te hinken. Maar op Adriana hebben zonnen, vinken en witte tafellakens geen vat, zij loopt de dienaar voorbij zonder dat haar knieën de knoppen van zijn livrei bemerken. Dan begint Ferdinand, van zijn kant, Adriana te vervolgen. En toch versperren duivenvlerken het licht, verliest de veerpont zijn bestemming, scheidt haar stalen kabel zelfs hel en hemel. Maar o, Ferdinands vijftien jaren worden zeker de deerne wel baas, al zouden Onze Lieve Heer en die anderen al hun aureolen laten vallen.
Paragraaf 2
Wat valt stoort het gezag; wat valt, o herinnering aan avondjes van nog niet scheiden, krijgt tenslotte Jakobus toch op zijn voeten. Zo Adriana hem toeviel zou hij zich niet anders dan bezwaard kunnen gevoelen; maar wat zou Ferdinand zeggen, hij, wanneer men die danseres: zijn jeugd met een soldatenmantel had willen behangen? Slechts de engelen en wij weten hoe Jakobus bij nacht op de fluwelen stoelen der zalen klimt om de schilderijen recht te trekken. Ferdinand is er, ondanks de regen, in geslaagd met zijn schoenpunten Adriana’s zolen te kittelen. Zou Jakobus, ofschoon hij nu niet meer hinkt, ooit zulk een vaardigheid hebben bereikt?
Paragraaf 3
– Mijnheer, zegt Adriana, uw aanwezigheid verhindert de regen toch niet te vallen. – Ik geloof niet dat de socialisten op een dag als deze over het genot van een kus zouden durven denken. Heeft u gemerkt dat katolieken en liberalen overvloedig rubberhakken dragen? – Wie tot poesen wil raken begint vaak over pastoors te kwezelen. – Er zijn wel mensen, zegt Ferdinand, die witte wijn met spuitwater drinken. – En daar hij naast de rijzige juffrouw is gekomen kan hij niet anders dan opkijken naar de zonsondergang van haar gelaat. – Hoe heet je kleine stouterd? – Ik zou, roept hij uit, de kleur van uw wangen willen eten en u daarna, maar enkel in ‘t diepste vertrouwen, mijn lillende huig willen laten zien! – Ik zou, beweert ze dromerig, je lieve moedertje wel kunnen zijn… – Een antwoord dat bewijst hoezeer zij reeds is verloren; bovendien regelt zij reeds haar stap naar de zijne.
Paragraaf 4
Op de dijk heeft Jakobus geen houvast meer, al zou het simpel zijn te veronderstellen dat de watermolen hem uit zijn evenwicht heeft gebracht. – Ik ben als Jan Pont, zegt hij, die zijn hartwater zeefde, het in een kopje schonk en toen niet meer wist wat hij er mee zou verrichten.
Paragraaf 5
Het sleutelgat loenst onder een rimpelige sjaal, de grendel doet dienst zonder glimlachen; reeds hebben de geuren van zekere menu’s, door kenners geschreven, de kamer doorstreept: ook de zuivere vorm van het bidet versterkt niet weinig Ferdinands vertrouwen. Zo overvallen ons op vijftien jaar zwakheden die wij met het verlies onzer haren bekopen. – Vergun mij dan, spreekt Adriana, je uit te nodigen tot een wandeling door de broeierige pampa’s waar de laatste modedeun j e gehoor geen ogenblik zal verlaten. – Ik ben tevreden met een handvol gras. – Zij zucht. – Maar laat ik er bijvoegen dat de afschuw voor het velletje op de melk het be-
ginsel van alle wijsheid is. – Hoewel met horten en stoten, zij slaagt er in te antwoorden: – Ja, verschillen wij niet hierin juist van de beesten, jongen, dat het ons gegeven is in àlle ogenblikken aan wijsheid te denken?. – Hou je mond, nu heb ik er genoeg van! – Faust en Gretchen in porselein beginnen op de étagère te rinkelen; men weet dat een mens bevrijd van zijn kleren zelfs niet meer terugdeinst voor getijgerde lakens. Maar men weet ook dat op een zwoele zomeravond de schaapjes dartel zijn in de weide. Dat de koeien niet meer grazen, maar al een paar uur herkauwen. In sommige landen schijnt de kreet der herders te zijn: – O-a, o-a, o-a, o-a.
Paragraaf 6
– Hemel en aarde worden door onbekende machten bewogen, denkt Jakobus, maar ook ik ben niet overbodig. En daar hij voor de huisdeur gekomen is drukt hij zijn duim met klem op de schelknop. Hadden de strooibiljetten niet gezegd: ‘Schrijf uw naam duidelijk op een blad papier en ik zal u zeggen wat gij voor mens zij t’?. Natuurlijk wordt hem opengedaan. Binnen ontwijkt hem het kamermeisje wier dienstjapon opvallend hel gekleurd is door pas gevallen tranen, maar de dame naar wie hij zijn schreden richt kan in sereniteit met de huisklok wedijveren, ja, het onontbeerlikmenselike in haar uit zich alleen in de verfrommeling van haar zakdoek. – Mevrouw, ik weet dat u mij zeggen zult: ‘Kobus, waarom maak je niet dat de honden niet blaffen en dat er minder gebeld wordt’, maar nu wil uw dienaar spreken. – Het is je toegestaan want je ziet er uit als was je op dàt keerpunt des levens waarop het kind de man verlaat. – Wat dat betreft, mevrouw, er zijn kinderen die de man spelen zonder het te zijn en ik heb de jongeheer Ferdinand in bedroevende omstandigheden verlaten. – Hoe pijnlik, Kobus!, je moet de gordijnen wat optrekken! – Waarom zou ik licht in de duisternis brengen? De jongeheer Ferdinand heeft eerst achter en daarna naast een mantelpak gelopen. – Spreek duidelik, Kobus, al zou de nacht volkomen zijn. – Het regende bizonder hard, mevrouw, niets had kunnen doen vermoeden dat een verschijning opeens tussen uw zoon en mij zou glijden, desniettemin,
terwijl mijn voeten in de klei verzonken, werd hij als een vlieger aan een touw van mij verwijderd. – Een moeder kan nog méér dragen. – Zij verdwenen dan, mevrouw, en ofschoon ik ze niet ben gevolgd, ik durf gerust het verschrikkelike woord hotel uitspreken. – Uw dienaar, besluit hij en klapt met de deur, maar de wanden trillen niet want zij zijn niet van karton geworden.
Paragraaf 7
En toch treedt Ferdinand van de andere kant op met de woorden: – Ik heb honger en wens te eten. – Kind, je weet hoeveel wij je toestaan, maar er zijn dingen die werkelijk niet door de beugel kunnen, je vader kan ook niet altijd over alles tevreden zijn, zeg eens eerlik, heb je niet het gevoel iets verkeerds gedaan te hebben, ook als je bedenkt wat men aan een goede opvoeding verschuldigd is?, heus Ferdinand, op een kind dat zijn ouders leed doet kan geen zegen rusten, ééns zal je berouw hebben maar dan is het te laat. – En krijgen we vandaag wéér balletjes met biet? – Neen Ferdinand, maar zeg, ben je dáártoe gekomen terwijl je mijn foulard aan had, ik bedoel om had, ik bedoel bij je had? Natuurlik zal ik het nooit aan je vader zeggen. – Ja, ik vind ook dat u hem niet moet bederven, maar heb ik u al gezegd dat ik honger heb? – Je krijgt géén eten! je bent mijn zoon niet! je bent mijn zoon niet? ben je mijn zoon?. – Een valk werd grootgebracht door twee uilen die nooit een valk in hem leerden zien. – Ja, je bent de zoon van je vader! je bent zèlfs niet de zoon van je vader! – Ferdinand gaat er toe over zich zonder eten op zijn kamer terug te trekken.
Paragraaf 8
Hij wordt er opgezocht door zijn vader aan wie zijn moeder alles heeft verteld; dus komt zijn vader zijn moeder wreken. – Wat kom je hier doen? vraagt Ferdinand, schaam jij je niet op jouw leeftijd je nog zó druk voor een vrouw te maken? – Wafwaf, zegt zijn vader, jou snotaap, jou wafwaf, jou vuilpoes, wou jij wafwaf je vader jou kwibus soms leren? – Helaas, zucht Ferdinand, je laat me geen keus… – En hij neemt zijn boekenplank en toffelt
op zijn vader dat de lappen er afvliegen en dat het een lust wordt om aan te zien. – En weet je nu wat je gedaan hebt, huilt zijn vader, weet je dat je de hand aan je vader hebt geslagen? – Ferdinand laat hem zwijgend uit en een aureool uit paragraaf 1 waait door de open deur binnen om op zijn krullebol plaats te nemen.
Paragraaf 9
Waarom belt Adriana bij Ferdinands ouders aan? Om naar hun zoontje te vragen. – Wat doet deez schone zomerdag in mijn vertwijfeld hart? dacht Jakobus eer hij haar opendeed; blauw tegen rose en dan die zijden rokken en dan die geverniste deuren, hurken wil ik en door mijn gespreide benen de valse wereld oprecht zien. – En daar is de toverfee, engeltjes met gekrulde tenen, volgroeide officieren, ingeregen burelisten scharrelen in haar ogen. – De straten lachen, ik wil naar Ferdinand, Ferdinand lacht liever. – De ijzeren Zondagsrust verbiedt mij u aan te melden. Uw geloof aan het individu zal u nog parten spelen; de familie is een gewatteerde deken ons gegeven door de Natuur. – Gij liegt Jakobus, vrouwen weten meer dan de man denkt, de man denkt meer dan de vrouw weet, maar vrouwen weten meer dan de man weet. De straten lachen, maar gij lacht liever, Jakobus. Laten we naar je kamer gaan, ik wil je vertellen welke leugens mij opwinden, ik heb mijn handtasje wel vergeten, maar kan ook zonder dat gelukkig zijn. – Ik durf niet, Adriana, de gang zit vol stofjes, wat u heeft opgewonden zou mij ook opwinden, ik heb een groot knechtenhart en hoe groter het hart hoe groter het lijden. – Voel dan het mijne Jakobus, om zijn omvang te kennen. Want neen, het hart is geen rek voor rijwielen, noch een garage voor auto’s, noch een hangar voor aeroplaans. Maar een uitgegroeide speelkaart, een vorm voor marsepijn, een doelwit voor de schemer, een bed voor naalden, een driehoek voor bijzienden. – Zijn adamsappel is beginnen te dansen, zijn vingers zijn in de war geraakt, maar hij heeft haar binnengelaten, een trap is spoedig beklommen en de onhandigste sluit soms geruisloos een deur. Wat valt krijgt Jakobus immers toch op zijn voeten?
Paragraaf 10