Adriaan Morriën
Plantage Muidergracht
In de krant las ik tot mijn schrik de overlijdensadvertentie van Kennie van Schendel. Twee weken voor haar dood had ik haar nog in de stad gezien, op de fiets. Zij reed stapvoets, had alleen aandacht voor het verkeer, zodat zij mij niet opmerkte en ik haar niet kon groeten. Ik kon haar alleen nakijken. Omdat ik haar nog maar zelden zag, viel het mij ook nu weer op hoe grijs, of liever hoe wit, besneeuwd zij was geworden. ‘Een klein oud dametje’ noemde Janneke haar, een typering waarvan ik een beetje ontstelde. Janneke en ik waren Kennie op een keer tegengekomen. Kennie had onmiddellijk sympathie opgevat voor Jens, de hond van Janneke, en Jens ook voor haar. Kennie had gezegd dat Jens bij haar mocht komen logeren wanneer Janneke hem een paar dagen kwijt wilde. – Het damesachtige bestond bij Kennie uit wellevendheid, vriendelijke aandacht en een eigenzinnige beslistheid die haar nooit belette te glimlachen. Zij keek op een hartveroverende manier scheel.
Kennie woonde al jaren in het souterrain van een pand aan de Keizersgracht, vlakbij de Amstel, met twee heldere kamers aan de voorkant. Aan de achterkant, naar de tuin, was het op een geheimzinnige maar niet schrikwekkende manier schemerig of zelfs donker, en daar begonnen voor mij Les caves du Vatican. Hoe ik aan die absurde associatie ben gekomen kan ik mij niet herinneren. Misschien had ze met Fred Batten te maken die mij al voor de oorlog aan Kennie voorstelde en ons over André Gide doorzaagde (‘Sjiedd’ zei Fred heel chic en waarschijnlijk ook in navolging van Du Perron of van, op z’n minst, de zoons van Jan Greshoff). Fred wilde met zijn conversatie vrienden maken, en een vriend ermee omprangen. Hij deed het innemend, leerzaam, hartstochtelijk, dwingend. Na urenlange gesprekken met Fred, waarbij ik al gauw geen woord meer kon uitbrengen, was ik kapot, op sterven na dood. Gelukkig heb ik ook altijd over het vermogen beschikt om van een sterfbed weer op te staan.
Kennie was een volmaakte gastvrouw. Het klinkt erg Engels en afschu-
welijk, maar het is waar. Zij verrichtte wonderen met een dienblad, een pot thee, een schaaltje biscuits, en met de intonatie van haar stem. Voor Alissa, mijn oudste dochter, was Kennie, in de nadagen van Alissa’s jeugd, een schrikbeeld. Alissa dacht dat Kennie nooit een man had kunnen vinden omdat zij zoveel van haar vader had gehouden. Fred bekende mij indertijd dat hij op Kennie verliefd was, maar zij niet op hem. Kennie was het op een andere jongeman die het weer niet op haar was. Een Heine-achtige situatie. Was het waar?
Ik herinner mij het bezoek dat Fred en ik aan haar brachten in het voorjaar van 1940, vlak voor de Duitse inval. Kennie woonde toen, net als Fred, in Den Haag waar zij aan het Conservatorium Italiaanse les gaf. Het was zaterdagavond. In de Wagenstraat zag ik voor het eerst van mijn leven een elegant geklede vrouw met gebleekte haren, als een waspop gepoederd en geschminkt. Ik vond die vrouw walgelijk mooi. Voor Kennie brachten wij een ananas mee, een vrucht die ik wel eens in een etalage had gezien en verder alleen uit het blik kende. Kennie nam ons geschenk met beide handen in ontvangst, maakte een gebaar, een geste, alsof zij de vrucht met een innerlijke balans woog, rook er aan, heel vluchtig, en bedankte ons in enkele op zichzelf heel gewone bewoordingen die ik als muzikale spraakgeluiden registreerde. Omdat ik haar toen nauwelijks kende, vond ik haar gedrag precieus, maar niet minder hartelijk en ook lieflijk. Op een nog vage manier besefte ik dat het was afgeleid, gestaafd, geschikt in een verfijnde traditie waarvan ik in deze aangeduide vorm geen ervaring had. Ik kende het portret dat Jan Toorop van haar had gemaakt toen zij een meisje was en haar meisjesgezicht zich zo goed voor zijn streven naar veredelende stilering leende. Van het meisjesachtige was in haar verschijning de naglans bewaard gebleven, ook later, en voor mij tot het einde, toen zij het ‘oude dametje’ was geworden.
Die avond spraken wij over kinderen (Kennie was een kindergek), over de oorlog die zich in het Westen niet wilde verwerkelijken maar elke nacht dreigde, en over de pamfletten die de geallieerden over Duitsland uitstrooiden om ‘het Duitse volk’ tot betere gedachten te brengen. Ik dacht aan mijn zomerpak waarvan ik mij de dag tevoren, toen ik het in de klerenkast had zien hangen, had afgevraagd of ik het ooit nog wel zou dragen. Ik werd die avond een beetje verliefd op Kennie, dankzij het lamplicht dat haar ‘kleedde’, zoals ik het in mijn binnenste omschreef – kleedde op een uiteraard complementaire wijze. Het was een verliefdheid als ‘Wille und Vorstellung’, om met Schopenhauer te spreken, de verschijningsvorm van een amoureuze filosofie waarvan ik in de trein kon
dromen toen ik de volgende dag uit Den Haag naar IJmuiden terugkeerde – dromen en afscheid nemen.
Een voorjaarsdag die alle eerdere dagen, waarvan de mensen zeiden dat het nu toch lente begon te worden, spelenderwijs overtreft. Artis is bezig in een paradijs te veranderen. Ik zie vier schattige meisjes van twaalf, dertien jaar die geen aandacht voor de dieren hebben. Zij blijven nergens staan, slenteren ook niet (misschien omdat zij het nog niet hebben geleerd) maar zijn blijkbaar op weg. Waarheen? Zij weten het zelf niet, want ik kom ze op mijn wandeling een paar keer tegen. De meisjes lopen naast elkaar, vormen een enkele gracieuze rij. De beide middelste meisjes hebben de armen om elkaars schouders geslagen en leunen, al lopend, een beetje tegen elkaar om hun vriendschap voor elkaar op een lichamelijke wijze te voelen en tot uitdrukking te brengen. De beide andere meisjes, elk aan een flank, lopen er een beetje verweesd bij. Maar dat alle vier meisjes met elkaar praten toont aan dat het linker- en het rechtermeisje niet werkelijk van de, op het oog, warmere kern zijn buitengesloten. De indruk van een lichte verweesdheid moet aan mijn fantasie worden toegeschreven, die de neiging heeft een melancholieke kant uit te gaan.
Ik stond bij het raam naar buiten te kijken, met een borreltje in de hand. Er kwam een vlieg op mijn neus zitten, waarover ik mij beledigd voelde. Nijdig blies ik de vlieg weg. Ogenblikkelijk daarna verbaasde ik mij erover dat ik mij door het gedrag van die vlieg beledigd had gevoeld.
Zolang er leven is is er dood.
Vlakbij mijn huis passeert mij een jongeman. Hij loopt op het ene, ik op het andere trottoir. Hij keert op zijn schreden terug, steekt de straat over en spreekt mij aan: ‘Mag ik u iets vragen?’ ik knik en maak een hoffelijk gebaar. ‘U bent toch schrijver? Heeft u niet geschreven: “Nederland bloedt inkt?”’ Ik moet even nadenken om te begrijpen waarop deze klaarblijkelijk verminkte aanhaling slaat. Ik vraag de jongeman: ‘Bedoelt u: “Nederland bloedt uit ontelbare wonden: inkt?”’ ‘Jaja’, antwoordt hij, ‘dat is het. Neemt u mij niet kwalijk, maar dat is het enige dat ik van u heb gelezen.’ Hij groet mij en vervolgt zijn weg.
Hij zat zich moed in te drinken, hoewel hij allerminst voornemens was een heldendaad te verrichten.
Is discretie wel zo’n goeie eigenschap? Ze bevordert de leugenachtigheid, bestendigt misverstanden en vormen van gedrag die op onze lachspieren zouden werken wanneer ons gevoel voor humor een universeel karakter zou dragen. Maar zou een dergelijk gevoel voor humor niet ook voor onszelf dodelijk zijn?
In het plantsoen twee eenden, een mannetje en een vrouwtje. Zij waggelen over het gras. Het mannetje volgt het vrouwtje. Hier en daar blijven de eenden staan, het vrouwtje waarschijnlijk om vast te stellen dat het mannetje haar nog volgt, want onder het waggelen kijkt zij niet om – dat zou waarschijnlijk beneden haar waardigheid zijn. Het mannetje wroet met zijn snavel door een hoopje van iets dat ik niet goed kan onderscheiden maar waarvan ik zou zweren dat het hondestront is. Of zijn het toch maar gewoon verrotte bladeren van het vorige jaar? Het gedrag van het mannetje wijst er op dat hij iets lekkers heeft gevonden en het vrouwtje dat aanbiedt. En werkelijk, het vrouwtje laat haar snavel door de donkere massa slobberen. Daarna waggelen beiden verder, het paren, dat ik gehoopt had eindelijk eens te kunnen waarnemen, waarschijnlijk uitstellend totdat het hele liefdesritueel, op die ene driftige daad na, is voltooid. Gelukkige ordelijke, ik zou bijna zeggen: beschaafde eenden!
Nawinter. Vijf uur in de middag. Vrijdag. Je ziet dat het niet meer zo licht is als een uur geleden, al is het verre van donker. De schemering is nog niet gevallen (wat een mooi, vertrouwd en tot een cliché geworden beeld). Het licht heeft zich nog maar verstapt of is gestruikeld. Door het plantsoen zie ik de meisjes, en jongemannen, die hier in de buurt werken, naar de metro gaan, of naar hun auto die zij hier hebben geparkeerd en die als een hond aan de ketting de hele dag heeft liggen wachten. Nog een uur en de meeste auto’s zijn verdwenen. De stilte van het weekend barst los, een omgekeerde explosie, waarmee ik mijzelf kan bewijzen hoe eenzaam ik ben. Met elke auto die start, elke vrouw of man die zich door het plantsoen haast, voel ik mij leger worden, raak ik hoe langer hoe meer ontvolkt.
Op het grintpad in het plantsoen een jonge blonde vrouw met twee boodschappentassen. Zij is blijven staan, keert zich om en kijkt, vermoed ik, naar haar kind dat treuzelt maar dat ik niet kan zien omdat mijn blikveld door geparkeerde auto’s wordt afgesloten. Door mijn kijker kan ik de gezichtsuitdrukking van de vrouw waarnemen. Ik heb een passie voor de aanblik van expressies, gebaren en bewegingen van mensen, maar
ook dieren, die niet weten dat iemand naar ze kijkt. Deze vrouw heeft een lief gezicht. Twee- driemaal glimlacht zij omdat haar kind waarschijnlijk iets grappigs of ontroerends doet. Zij vertoont wat men vroeger, voor de komst van de tweede emancipatiegolf moedertrots noemde. Eindelijk wordt het voorwerp van haar genegenheid, waarnaar haar gevoel met een zo grote genegenheid is uitgegaan, zichtbaar op het gedeelte van het grintpad dat voor mijn kijker bereikbaar is. Wat ik zie is niet een kind maar een dwergpoedel met een manteltje aan tegen de kou, een manteltje dat de voor- en achterpoten vrijlaat. De dwergpoedel is onlangs getrimd. Hij draagt een pluim aan de gecoupeerde staart, manchetten van zijn eigen kroeshaar om de enkels, een kraag van hetzelfde bont en op zijn kop een gelijkwaardig kroontje.
Gerard Reve: Een in Gods verkeerde keelgat geschoten katholiek.