Adriaan Morriën
Poging tot oekumene
Sommige dingen heb ik geschreven uit een opdracht aan mijzelf om een inval tot een noodzakelijk einde te brengen. Wanneer zoiets lukt ontstaat een verraderlijk besef dat ik over alles zou kunnen schrijven, dat het voldoende is wanneer een ander (vroeger de Muze of een Heilige Geest genoemd) mij een onderwerp opgeeft, zodat ik aan het werk kan gaan, ijverig, vergenoegd, met een kinderlijk gevoel mijn best te doen en met die weergaloze sensatie dat er in mij een kracht is waarvan ik de motor ben en tegelijk de machinist die deze motor bedient. Trots en bescheidenheid zijn de uitersten waartussen mijn voldoening zich beweegt. De kracht waarover ik beschik, die in vergelijking met de kracht van anderen (Napoleon, Nietzsche) misschien net groot genoeg is om een veldslag uit de weg te gaan of om enkele woorden door andere te vervangen, die kracht wordt door de beperking waaraan zij zich vrijwillig onderwerpt en door het stelsel van verhoudingen waarbinnen zij opereert zelfstandig, alleen afhankelijk van wat zijzelf ontleent, veroorzaakt en in beweging houdt. De ban van de werkelijkheid is gebroken. De tijd begint opnieuw, niet als de benauwende opeenvolging van ogenblikken waaraan ik ongeduld, verveling, vrees, hoop en uitmergelende gevoelens van vergankelijkheid beleef, maar als een bevrijdende gelijktijdigheid waardoor ik weer op de schoot van mijn moeder kom te zitten en vooruitloop op mijn dood. Mijn geboorte, die mij als kind intrigeerde en beangstigde doordat ik mij, als ik even nadacht, in de penis van mijn vader en in het scheikundige gewoel van de stof voelde verdwijnen, houdt op een scheidslijn te zijn. Ik voel mij thuis in welke eeuw ik maar wil omdat ik er ieder ogenblik uit kan lopen en Alexander, Karel de Grote, de
Zonnekoning en Marilyn Monroe achter mij kan laten, in de slaap des doods waardoor hun lichamen worden verpulverd tot een droom.
Het zijn ogenblikken van wijsheid en grote lankmoedigheid, al houd ik mij ogenschijnlijk met kleine dingen en korte tijdsbestekken bezig. Het inzicht dat mij ten dienste staat, waarvan slechts een fragment tot de taal doordringt en daarvan weer een fragment tot het papier, is geweldig. Terwijl ik zonder haast een zin afmaak, verbruik ik mensenlevens, godsdiensten, grote stukken geschiedenis en cultuur, moeizaam gewonnen onzekerheden, de vreugde van mijn kinderen, het verdriet van mijn ouders: bouwstoffen die voor de lezer in hun afzonderlijkheid vaak moeilijk zijn op te sporen omdat ze verscholen zijn onder een gebaar, achter een woordspeling, in een toon. In het verleden breekt de dag aan waaraan niemand meer denkt die hem heeft beleefd (elke dag duurt miljoenen jaren doordat elke dag voor ieder van ons een andere dag is), met een volledigheid van indrukken, stemmingen, geluiden, lichtschijnsels en verwachtingen waardoor het heden van zijn stuk wordt gebracht. Ik ben alomtegenwoordig. Alle ervaringen zijn aan de vergetelheid ontrukt. Ik beschik erover, niet om mij te wreken op wie ze mij hebben aangedaan (wat mij is overkomen heeft dezelfde bewijskracht en een even heftig bestaansrecht als wat ik anderen heb laten ondergaan en wraakzucht zou, als een blinde morele preoccupatie, mijn uitzicht belemmeren) maar om ze deel te laten hebben aan de levenwekkende beweging waarvan ik het middelpunt ben. Niet wraakzucht maar wreedheid, als de overtreffende trap van waarheid, bepaalt de keuze waaraan ik mijn materiaal onderwerp.
Het is onvermijdelijk dat door een dergelijke beweging, waarvan de omhelzing een primitieve voorstudie is, gevoelens van wellust ontstaan als een subliem bijprodukt en met een alles doordringende kracht. In mijn eentje, op de kapotte keukenstoel waarop ik gewoon ben te werken, wemel ik van verliefde uitstortingen, spermatozoïsche bliksems, vriendelijke erotische donderslagen, amoureuze wervelstormen. (Het is belachelijk dat ik getrouwd ben, dat mevrouw H. met haar hartbrekende rieten boodschappentas door haar man gevangen wordt gehouden en dat T. volgens gangbare begrip-
pen en door haar eigen onnozelheid nog maar een kind is.) Visioenen en fantasieën, waarmee ik als burger opgescheept zou zitten, beleef ik nu als een hemel waaronder alles zich afspeelt, met een groot gevoel van zintuigelijkheid en een praktische zin voor details. Ik ben bevrijd van de last van de taal en spelenderwijs bereik ik haar grenzen die ik voordien alleen van horen zeggen kende. Ik sluit vrede met de mensheid. Ik vergeef haar al haar tekortkomingen.
Dergelijke ervaringen brengen een schrijver in de buurt van mystici, godsdienststichters en geloofsvernieuwers, met het gevaar van een verzwakking van zijn verstandelijke vermogens en een verflauwing van zijn kritische zin, een gevaar dat door sommigen als een noodzakelijke voorwaarde en een begenadigde toestand wordt aangeprezen, waaruit een methode wordt ontwikkeld om de spuigaten van de taal wijd open te zetten. (De schrijver die dat gevaar aan den lijve heeft ondergaan en doorstaan – en het behoort tot de ontwikkeling van een schrijverschap om het uit te lokken – glimlacht om de argumenten waarmee de nieuwe profeten zich door middel van de boekdrukkunst en met een moeizame vloed van winderige termen in eerste instantie tot zijn verstand richten.) De machinist laat zijn machine in de steek. De motor, aan zichzelf overgelaten als een jong ongedresseerd dier, produceert verbluffende combinaties, soms van een barbaarse schoonheid, zoals de gedichten van Arthur Rimbaud, maar vaker orakeltaal, woordschuim, vervelende versprekingen, opdringend gezang, waarvan de schrifttekens met eerbiedige vingers uit de mond van het mechanische monster worden getrokken en als een evangelie in omloop gebracht. Vol wantrouwen bekijk ik die openbaringen, die al meteen naar de balsem ruiken waarmee zij later worden bijgezet, vol wantrouwen niet omdat zij mij vreemd zijn maar omdat ik ze te duidelijk herken als de monsters waaraan ik ben ontsnapt, onheilsboden van het verleden dat in onze tijd voortwoekert. Ik ken de brengers van deze goede boodschappen, vriendelijke mannen en jongens, in het bezit van een tweedehands autootje, die men het op het eerste gezicht niet aanziet dat zij de Sinaï hebben beklommen en die ook nooit openlijk zullen toegeven dat het de Sinaï was. Zij zullen zeggen dat het de Mount Everest was, de bergtop van het boed-
dhisme dat al geen religie meer is maar een mogelijkheid tot progressief toerisme en sportieve diepzinnigheid. Tegenover mij, aan de cafétafel, zijn zij praktisch, opstandig, weerbarstig, vaak hartelijk, afgunstig en vrijgevig, belust op een gemeenzaamheid die voor hen een laatste hemelhoge reserve heeft. Bij het afscheid zie ik ze uit zichzelf stappen en uit het gezicht verdwijnen nog voordat ze de hoek omslaan, lachend in een goddelijk vuistje. Van tijd tot tijd laten zij de mensheid weten dat zij groot zijn, door het onomwonden te zeggen (bijna alle hollandse schrijvers), door de toon van hun ontboezemingen, door een niet te stuiten of streng geprogrammeerde productie, of door al die uitingen tegelijk. De godsdienst leeft in hen voort als een persoonlijke eerzucht, een in literatuur gespecialiseerde verstandsverbijstering, veroorzaakt door de exclusieve ontbindende ervaringen waaraan zij onder het schrijven zijn blootgesteld en versterkt door de verering, onverschilligheid of verachting die hun ten deel vallen. Voorbeelden van echte bekeringen zijn niet uitgesloten. Het katholicisme, met zijn kerklatijn, zijn slepende gewaden en hoge donkere gewelven en met het belletje dat plotseling in de stilte rinkelt, alsof God in zijn broekzak met hemelse munten rammelt, verdient de voorkeur.
Ik ben door mijn opvoeding, door ziekten, verliefdheden en de praktijk van het schrijven tezeer vertrouwd met ogenblikken van duizeligheid, opluchtende neusbloedingen, panische oorsuizingen en extatische stemmingen waarin schoon schip wordt gemaakt (zodat ik, met de zwaartekracht als een luchtbel in mijn evenwichtsorgaan, hoog op de golven kwam te liggen) om niet te weten wat een gelovige, zelfs in zijn schuilhoeken, bezielt en wat een schrijver op de rand van zijn waanzin brengt. Ik geloof best in God, maar ik sta hem niet de minste vrijheid toe (iedereen is het erover eens dat Hij Zijn handen niet thuis kan houden), niet in mijzelf en niet in Kierkegaard die hem voorgoed uit de Middeleeuwen heeft bevrijd en opnieuw bedolven onder spitsvondige overspannen excuses aan het adres van zijn verloofde: ‘Mijn verloving met haar en het afbreken ervan is werkelijk mijn verhouding tot God, mijn verloving met God, als ik het zo mag zeggen.’ (Gek dat iemand wel zo schrander kan zijn om in te zien waarom hij gelooft maar niet in staat is om zijn ge-
loof als een esthetische levensopvatting te relativeren. De conclusie ligt voor de hand: Kierkegaard was nog niet wanhopig genoeg. Kafka zou hem daarin met zijn verloofde overtreffen.) Ik heb met God andere zaken te vereffenen dan het afzien van een verloofde die ik niet heb aangeraakt maar in gedachten aanhoud om mijn motor, mijn gebedsmolen, te laten draaien. Ik heb een streep door die rekening gehaald. Ik laat mij mijn religieuze ervaringen niet afstrijden omdat zij in de ogen van gelovigen een beetje kaal zijn uitgevallen en geen vervolg hebben in de dood. Ik heb mijn opstanding achter mij. Elk ogenblik verrijs ik uit het graf, vaar ik ten hemel, beleef ik de jongste dag. Toen een katholieke literator hoorde dat ik elke ochtend verbaasd wakker word (en met opzet overdreef ik die verbazing), was hij gerustgesteld: als dat zo was geloofde ik. Zo weinig is er in onze tijd boven de Moerdijk voor nodig om erbij te horen. Vroeger werd men, om dezelfde futiele maar tegenovergestelde reden, op de brandstapel gebracht. Op elke katholiek, hoe begrijpend, vrijzinnig of liefdevol (al was het paus Johannes zelf) drukt de schuld aan de dood van ontelbaren omdat een gelovige, met zijn besef van een vervulling der tijden, niet onbelast van de ene eeuw in de andere kan stappen. De paus die deze schuld op zich zou nemen, die de kerkelijke moordenaars en dieven uit het verleden met hun levende geestelijke nakomelingen voor een tribunaal zou brengen en laten berechten voor wat zij zijn, namelijk dieven en moordenaars, zou de kerk meeslepen in onschuld, een Tanchelijn die uit de bedrukte bladzijden zou stappen om zich van zijn Schepper te ontdoen. Niet het eerherstel van Galileï is aan de orde, maar de excommunicatie van alle dode en levende inquisiteurs.
Vreemd dat ik over deze dingen schrijf die eigenlijk zo ver van mijn bed zijn, monsters uit mijn jeugd die zijn ingeslapen en goedig snurken. Maar om mij krioelt het van gelovigen. In de literatuur woedt de religie als grootspraak, diepzinnigheid, minachting of bewondering voor het sonnet of het rijm, proleetachtigheid, infantilisme, gemalen poppestront, wraakzucht, talent, succes, miskenning, neurose, vermoorde onschuld, bestuursfuncties, Het Grootste Boek Van De Wereld, geslepenheid en vooral ook domheid. Jarenlang heeft de godsdienst voor mij bepaalde ervaringen en een
flink stuk van alle literatuur bedorven door de associatie met gebral, dwang, vernedering, domineeszweet, achtervolging, doodslag. Het blijft raadselachtig dat mensen van geslacht op geslacht en met de dommekracht van het geloof die associaties verdragen in plaats van het moorden over te laten aan de opgejaagde rampzaligen die door hun daad hun eigen leven in de waagschaal stellen. (Ik heb nooit opgehouden mij te verbazen over de zonden waarvoor mijn moeder God vergiffenis smeekte. Toen ik haar eens vroeg welke verschrikkelijke zonden het waren, zag zij mij verbaasd, verdrietig en wantrouwig aan. Zij wist geen antwoord. Haar verdrietige ogen – een ouderlijk verdriet op de rand van boosheid – hadden even de schijn van het heldere moment waardoor zij begrepen zou hebben dat zij zonder zonde was.) De gelovige is een robot met een boodschap in zijn hoofd. Van tijd tot tijd moet die boodschap opnieuw worden afgesteld op de veranderde omstandigheden. (Het zijn altijd ongelovigen die de omstandigheden veranderen.) Door zijn angst voor een deense maagd en belast met de vloek die zijn vader over zichzelf had afgezworen kwam Kierkegaard in opstand tegen de boodschap die hem in zijn hoofd was gezet. Hij knutselde een nieuwe in elkaar. Kierkegaards geloof is humoristisch door de obscene oorsprong ervan: een meisje, met de huid, handen, ogen, oren, neus, stem, haren, lammetjesglimlach die zij nu eenmaal had, tien jaar jonger dan hij (precies hetzelfde meisje, tien jaar ouder dan hij, zou voor hem niet hebben bestaan), op het ogenblik dat hij haar werkelijk het hof begint te maken al aangenomen als lid van de kerk, een jonge vrouw, maar een jonge vrouw die hij nooit naakt zou zien (hij was er niet op voorbereid haar naakt te zien: in zijn tobberige omstandigheden was naaktheid nog een soort tuberculose), een welopgevoed burgermeisje dat piano kon spelen (maar op 8 september 1840 een stukje speelde dat geen succes was, zodat hij het muziekboek niet zonder heftigheid dichtsloeg en zei: ‘Ach, wat kan mij die muziek schelen; jij bent het die ik al twee jaar lang heb gezocht’), een armzalige burgertrut die er welopgevoed en onbewust op uit was de man te zoeken die haar leven zou financieren, met inbegrip van het christelijke bordje soep voor de arme zieke werkvrouw, een kind met een wanstaltig eergevoel en tege-
lijk zo eerloos dat zij twee maanden na de breuk met Kierkegaard al met een vroegere aanbidder (een in reserve gehouden gebedsmolen) was verloofd – door die belachelijke toevallige data, feiten en bizonderheden, waarover wij zo goed zijn ingelicht doordat het verhaal zich niet in de eerste maar in de negentiende eeuw van onze jaartelling afspeelt, door die kleine historische mop krijgt de grote grap van het Christendom een diepere ‘existentiële’ betekenis en krijgt in de kerk de geur van het onschuldig vergoten ketterbloed een nieuw modern parfum. Men hoeft slechts even z’n bril schoon te poetsen om te zien dat hier een nieuw tijdverdrijf ontstaat waarin de plompe angst voor de hel, waardoor vroegere geslachten werden gekweld, als een moderne masochistische variant is opgenomen.
(fragment uit De broekzak Gods.)