Adriaan van der Veen
Zijn eigen bondgenoot, maar niet door dik en dun
I
Toen ik begin 1946 uit Amerika in Nederland terugkwam en kort daarna belandde bij de nrc als redacteur letteren, was schrijven voor mij weliswaar hoofdzaak, maar het stond voor mij vast dat je daarvan nooit zou kunnen leven. Met een diep ingeworteld wantrouwen, dat terug moet gaan tot mijn jeugd in de crisistijd, nam ik aan dat zoiets in ons land uitgesloten was. Ik moet eraan toevoegen dat er in die tijd nog geen sprake was van staatsstipendia.
Des te meer bewondering had ik voor een jonger iemand die er anders over dacht, W.F. Hermans, met wie ik al gauw in aanraking kwam. Zijn geloof in zichzelf leek onbeperkt. En zo hoort het ook voor een groot talent. Dat was hij. Hij twijfelde er zelf niet aan. Als ook hij een diep wantrouwen bezat, dan in hoofdzaak omdat anderen om hem heen niet inzagen dat zij een uitzonderlijk begaafde schrijver in hun midden hadden. Het is een bron van wrok voor hem gebleven, ook nu hij, objectief gezien, erkenning heeft gevonden, zelfs bij een groot lezerspubliek.
Wie niet beseft wat Hermans bezielde, van zijn begintijd af, begrijpt minder goed zijn behoefte aan het opruimen van gevestigde reputaties, grote figuren uit de vooroorlogse tijd, groot in de ogen van zovelen die niet snel genoeg op hèm gingen letten. Zij beletten hem het ademen. Door hen te vernietigen versterkte hij zijn geloof in de mogelijkheid van de literatuur te leven, alleen maar door zijn talent.
Dat het hem niet lukte, niet op de totale manier die hij zich voorstelde, dat hij na de ondergang van het tijdschrift Criterium, waaraan hij zich had vastgeklampt, voorlopig een academische loopbaan moest kiezen, het waren even zovele redenen voor hem om zijn geloof in Nederland, dat
naar zijn opvatting uit kleinheid, bekrompenheid en jaloezie geen groot talent kon dulden, onvoorwaardelijk op te zeggen.
Zijn vete met Nederland, vijandschap soms als een laaiend vuur, dan weer alleen smeulend, is nooit verdwenen. Al zijn polemieken, tegen wie dan ook, worden door deze wrok gevoed.
In Hermans’ novelle Het grote medelijden, waarin hij in de figuur Verbeek met Menno ter Braak afrekent, citeert hij een opmerking van Ter Braak uit zijn dagboek: ‘Gide was rijk en hoefde niet voor geld te schrijven zoals ik. Deze gedachte onmiddellijk doorzien als ressentiment en daardoor reeds humoristisch geworden’.
Deze direct afgewezen ressentimentsgevoelens worden door Richard, Hermans’ alter ego in het verhaal, met hoongelach ontvangen.
‘Ressentiment…’ schreef Hermans. ‘Wat is er zo humoristisch aan? Ik weet dat ik maar eenmaal leef en dat alle tijd die ik verknoei met niet te hebben wat ik nodig heb, nooit ofte nimmer kan worden goedgemaakt. Wat is daar humoristisch aan? Wat valt daar godverdomme om te lachen? Als wij ons niet meer hoeven te schamen voor de seksualiteit, is daarom het ogenblik gekomen dat wij onze ressentimenten met vijgenbladen moeten bedekken?’
Hermans stelde zich hier lijnrecht tegenover Ter Braak. Diens gedachtengang vond hij onverdraaglijk. Ressentimenten dienden niet herkend te worden en dan meteen terzijde geschoven. Ze moesten juist in leven blijven en steeds van nieuwe brandstof worden voorzien. Het is een essentieel punt in zijn polemiek met Ter Braak. In het algemeen beoogde hij daarmee het bewijs te leveren dat er met Ter Braak geen rekening moest worden gehouden. Om zichzelf in zijn eigen waarde bevestigd te krijgen kon hij zo iemand niet naast zich velen, ook al was hij dood. De nog levende aanhangers van de overledene zag hij als een belediging voor wat hij zelf betekende.
In Het grote medelijden staat ook: ‘Ik heb geschreven om wraak te nemen – wat is daar voor bijzonders aan?’ Wie iets onvervangbaars meent te schrijven rekent in Hermans’ denkwereld impliciet af met andere schrijvers, voorgangers, die dat naar zijn mening niet hebben gedaan. Dit hoort alweer bij zijn geloof in het unieke van zijn talent. Bescheiden schrijvers van belang bestaan dan ook misschien niet.
Niet minder typerend is een volgende passage: ‘Zelfs na wraak genomen te hebben, schonk ik geen vergiffenis. Toch eis ik hun verering.’
Als we dit letterlijk opvatten klinkt deze eis op zijn minst onredelijk. Pas als we ‘wraak’ interpreteren als ‘met wrok geladen schrijfdrang’, begrijpen we dat ‘vergiffenis’ dan het wegvallen van die stimulerende schrijfbehoefte zou kunnen betekenen. Het eisen van ‘verering’ komt dan neer op het opeisen van erkenning voor zijn voortgezette ‘wraakoefeningen’ (schrijfoefeningen).
Hermans zag overigens toen al in – hij laat het zijn Richard zeggen – dat hij meer eist ‘dan er op deze wereld is te vinden’. Vandaar zijn met het voortschrijden van de jaren groot gebleven teleurstelling, zijn wakker gebleven besef dat hij hoe dan ook wordt miskend. De handhaving van zijn eis, tegen beter weten in, is tegelijkertijd de verklaring voor zijn onverminderde zeggingskracht, voortvloeiend uit die onredelijke eisen. Met redelijkheid schiet iemand als Hermans niets op. Redelijkheid zou zijn scheppingsbron doen opdrogen.
2
Criterium begon in oktober 1945 opnieuw als een algemeen cultureel tijdschrift, helemaal overeenkomstig het verlangen van uitgever John Meulenhoff, die iets ernstigs, plechtigs en breed van opzet wilde. Het werd om uiteenlopende redenen geen groot succes. Dat was niet de schuld van de jonge auteur die in het eerste nummer al een fragment uit een roman publiceerde. De debutant was W.F. Hermans, de roman zijn eersteling Conserve.
Na heel wat aarzelen van de kant van Meulenhoff trad Hermans een jaar later toe tot een vernieuwde redactie van Criterium, bestaande uit Adriaan Morriën, Arthur van Rantwijk, Maurice Gilliams en mij. Onmiddellijk zorgde de jongste redacteur voor enige sensatie met zijn bijdragen, zoals zijn pleidooi voor Snerpende critiek, korte, polemische stukjes, enz., die in die toch erg brave tijd velen bezorgd het hoofd deed schudden. Waar ging dat naar toe? Kon dat zomaar?
Naar aanleiding van Hermans’ dichtbundel Horror Coeli van 1946 schreef ik in de nrc van 18 januari 1947 onder meer: ‘Er is in Nederland een nieuwe
beeldenstormer opgestaan(…).’ Wat zijn kritisch werk belang geeft is de persoonlijke toon waarop hij schrijft, duidelijk geschraagd door een rotsvast geloof in de noodzakelijkheid op te komen voor het zuivere en sterke schrijverschap. Alleen dank zij deze overtuiging komt hij er toe zijn scherpe aanvallen te richten tegen de schrijvers die volgens zijn mening zijn te kort geschoten.
‘Natuurlijk vindt men hem arrogant en eigenwijs, maar dat vond men Van Deyssel ook. Men zou hem onverdraagzaam kunnen noemen, maar dat is dan de onverdraagzaamheid van de schrijver voor wie het schrijven ernst is, die zijn hoge maatstaven steeds in het oog houdt en daarom niet geneigd is tot schipperen. Men zou hem tenslotte haatdragendheid kunnen verwijten, in die zin, dat hij slecht werk “haat” toedraagt; hij heeft zelf geschreven dat hij minderwaardige literaire arbeid, die hem onder ogen komt, als een persoonlijke belediging ondergaat.’
Ik kwam tot de conclusie dat als Hermans overdreef, hij dat voor een goede zaak deed. ‘Als men wil, kan men zeggen, dat ook Van Deyssel, Marsman of Du Perron overdreven, maar door de kracht van hun persoonlijkheid en het voorbeeld van hun werk stuwden zij onze literatuur in een nieuwe richting: daardoor bewezen zij overtuigend “gelijk” te hebben.’
Wie dit leest beseft dat Hermans toen eigenlijk al volledig aanwezig was in zijn werk, zoals we hem, gerijpt, ook nu kennen. In essentie is hij niet veranderd, is hij zichzelf trouw gebleven. Dat blijkt ook uit wat ik over zijn proza constateerde, dat ‘zich in dezelfde sfeer beweegt als zijn gedichten, die van de nachtmerrie’.
Ik nam aan dat zijn poëzie – zeker toen – niet aantrekkelijk kon zijn. ‘Een scherpere tegenstelling met het werk van Aafjes (de in die tijd alom geadoreerde dichter; v.d. V) kan men zich niet voorstellen. Men zou Hermans’ poëzie nooit aardig, beminnelijk of lieflijk kunnen noemen. De rozen bij Aafjes veranderen bij Hermans in brandnetels of zwarte lelies, die dan toch altijd nog “dof bepoederd” zijn “met steenkolengruis”. Voor Hermans bestaan er geen bijen, maar wespen en aasvliegen. En zijn vogels leven “zonder vlerken, eeuwig kwelend bij een meer van bloed”. Zijn natuurbeschrijvingen, voorzover hij daar aan doet, geven een beeld van afbraak en chaos.’
Het woord chaos drong zich in verband met Hermans meteen bij mij op, lang voordat hij in de inleiding van Paranoia zelf preciseerde: ‘Er is maar één werkelijk woord: chaos’.
Door de ongewoon grote spanning in deze gedichten, zo besloot ik de bespreking van Horror Coeli, laten ze, hoe somber en nachtmerrieachtig ook, ‘toch de indruk na van vitaliteit – de levenskracht van de begaafde jonge schrijver, die voor zichzelf een ambitieus programma heeft opgesteld. De schrijver, zo voelt men, heeft zich hiermee niet uitgeput. Daarom is deze poëzie in zekere zin ook jong en aantrekkelijk – de obsessies die men er in voelt zijn echt, maar de schrijver verbaast zich er tegelijkertijd over dat hij door deze dwangvoorstellingen werd bezeten.’
Levensonlust en levensangst, die ik in die naoorlogse tijd zelf in niet geringe mate bezat, maakten mij van het begin af aan van ons contact nieuwsgierig naar Hermans. Er viel over hem na te denken. Ook toen hij zijn verhaal Paranoia nog niet had geschreven voelde je bij hem zijn geloof in de mogelijkheid dat angst en dreiging, de sensatie dat je met slechte bedoelingen beloerd wordt, geen waanvoorstellingen zijn maar werkelijkheid. Hij overtuigde je van een permanente onveiligheid en onbetrouwbaarheid.
De weerstand die Hermans wekte door zijn stukken in Criterium heeft hem zelf nooit ontmoedigd, zolang als hij er mee door kon gaan. Het protest nam bepaald niet af toen de publikatie begon van zijn De tranen der acacia’s. Lezers voelden zich zedelijk geschokt en ergerden zich aan deze eerste poging tot ‘debunking’ van het verzet.
Ik kan me niet herinneren dat zijn mederedacteuren Hermans bij dit eerste optreden in het tijdschrift hebben betutteld. Wel beseften we dat we tot een oudere generatie behoorden met daaraan ontleend een zeker gezag, al was het maar van ‘oudere broer’. Met onze grotere ervaring, ook in het schrijven, vonden we dat we hem een beetje moesten remmen. We vonden dat zijn stukken soms te apodictisch waren of niet vloeiend genoeg geschreven. Ook wij moesten aan de Hermansstijl wennen. Niettemin dreef hij ons vooruit, en zij het niet zonder tegenstribbelen, ook met ons goedvinden.
Hermans heeft door de publikatie van stukken van zijn De tranen der aca-
cia’s zeker bijgedragen tot de ondergang van Criterium. Het blad verdween toch niet alleen door de kritiek op die romanfragmenten en de deels daardoor weglopende abonnees, maar ook door de groeiende weerzin van John Meulenhoff, die in elk geval een twijfelende geest was. Hij zag weinig terechtkomen van de breedheid en de gespreksbereidheid die hij zich van zijn algemeen cultureel tijdschrift had voorgesteld. Bovendien verminderde na het stillen van de eerste leeshonger al gauw de aandacht voor het lezen.
Hermans heeft in Criterium gezorgd voor de polemische basis, de polemische uitgangspunten waarin een zich vernieuwende literatuur zich het best ontplooit. In dat klimaat paste in het tijdschrift ook het eerste werk van Van het Reve.
Voor Hermans kwam de klap van het verdwijnen van het blad hard aan. De mogelijkheid om zijn eigen machtsstrijd te voeren die moest worden gewonnen, werd hem ontnomen. Hij werd in zijn gezicht geslagen, er werd naar hem getrapt, zo onderging hij het. Verraden was hij, in de eerste plaats door zijn beste vriend Adriaan Morriën.
Welke gevolgen dit had en hoe hij zijn wrok afreageerde is voldoende bekend. Je hoeft er alleen maar zijn Mandarijnen op zwavelzuur voor te lezen, iets wat later toen het hem aan erkenning niet meer ontbrak – maar nooit genoeg voor hem – door zijn vele bewonderaars dan ook ijverig is gedaan. Zoals ik in 1972 vaststelde in mijn autobiografische boek Bliff niet zitten waar je zit, Hermans had zich toen al op een nauwe basis, zo dun en scherp als een scheermes, bevestigd als een schrijver van belang, op zijn best een van de zeldzame groten in ons land.
3
Wie met Hermans in aanraking kwam moest op de koop toenemen dat aandacht en sympathie voor hem van één kant moeten komen. Niet altijd toch. Af en toe kon hij heel attent en zorgzaam voor een ander zijn. Voor mij is de sfeer behouden gebleven van een late avond waarop ik op zijn kamer belandde. We dronken er veel pernod en zoals zo vaak moest ik na de laatste trein te hebben gemist in Amsterdam overnachten. Het is me bijgebleven hoe hij met een zorg die iets liefs had een slaapplaats klaarmaakte.
Wie weet hoeveel verzwegen kritiek hij had op wat ik had te beweren, maar ik ben ertoe geneigd te geloven dat hij op zulke momenten tot rust kwam, zich althans niet onveilig voelde.
Mijn indruk van hem toen laat zich heel goed verbinden met veel wat ik later in zijn werk zo vaak heb teruggevonden en waaraan naar mijn gevoel onvoldoende aandacht is besteed. Dit is even essentieel in Hermans’ werk als de voortdurend uitgedragen overtuiging dat alles in de wereld noodzakelijk mis gaat. Alles loopt weliswaar slecht af, maar er zijn in vele van zijn boeken ‘rustpunten’, dikwijls van een grote ontroeringskracht. Dit is te weinig opgevallen omdat men leedvermaak bij Hermans aanziet voor gevoelloosheid hoewel het eerder wijst op een overmaat aan gevoel en medelijden.
Voorbeelden zijn in De donkere kamer van Damocles Osewoudts liefde voor het ondergedoken Joodse meisje Marianne, in De tranen der acacia’s de gesprekken van Arthur met Alice, zijn ‘moeder’, waarbij de intensiteit van Arthurs drang naar liefde bijzonder navrant is. Een schok van ontroering krijgt de lezer als Arthur per vergissing afscheid neemt met ‘Bonjour Maman’. ‘“Pardon, pardon”, riep hij luid en angstig of men hem met een revolver bedreigde, “Je veux dire Madame”.’ Hoe treffend is hier het ‘luid en angstig’, waardoor de schrijver schaamte om deze doorbraak van Arthurs gevoelens nog vollediger accentueert.
Figuren, hoofdpersonen bij Hermans zijn verwoed bezig om de afstand die hen scheidt van anderen te overbruggen, liefde en genegenheid op te roepen. Al is wrede ontgoocheling onoverkomelijk, al blijft ieder mens bij hem in zijn eenzaamheid opgesloten, toch doet dit niets af aan de kracht van de emotie die wordt gewekt.
Aangrijpend is daardoor in Hermans’ jongste roman Uit talloos veel miljoenen zijn portret van Sita. Ondanks Hermans’ hoongelach over de onvermijdelijk slechte afloop, ook voor haar, maakt hij zich bepaald niet vrolijk over Sita (al kan je het niet laten om haar gestuntel te lachen).
Huilen en lachen zijn bij Hermans nooit werkelijk ver uit elkaars buurt. De dosering varieert keer op keer. Te lachen valt er zeker niet om een van zijn meest beklemmende passages over het roepende kind in zijn onvergetelijke Manuscript in een kliniek gevonden, ‘het weeskind dat zachtjes snikt
en daar tussen door iets riep wat voor de luisteraar niet was te verstaan’.
Want ‘een kind uit een weeshuis kon toch niet “moeder” roepen, ook niet “vader” en wie bleef er dan nog over, om geroepen te worden door zo’n kind?’
Nog minder mag worden vergeten dat zelfbeklag bij Hermans in de vermomming van zijn figuren altijd gepaard gaat met inzicht in zichzelf, soms tot wanhoop drijvende zelfhaat leidend.
Zijn alter ego Richard laat hij zeggen: ‘Ik ben verlegen, een barbaar, gefrustreerd; ik lijd aan zelfhaat; nihilisme; complexen, ressentimenten; ik ben behept met alles wat de pedagogen veroordelen. Oud nieuws, sufferds! Ik twijfel er niet aan.’
Hij is alleen, zo maakte hij duidelijk, met niemand solidair en als hij zich zelf zijn eigen bondgenoot noemt, dan voegt hij daaraan toe: ‘niet eens door dik en dun’.