Agnes de Graaf
Aantekeningen
19 Februari – 28 Maart 1975
(1)
In een brief aan Johannes c.s., dd. 19/2/75:
Zelf heb ik ook nog post voor jullie liggen, allemaal alleraardigste zaken die zo goed als verzendklaar zijn behalve dan dat de begeleidende brief zich nog steeds niet laat schrijven. Dat tekent mijn situatie wel zo ongeveer: het gaat steeds beter en beter met me, ik heb alleen nog wat moeite met het schrijven van de diverse (al dan niet begeleidende) brieven. Natuurlijk maak ik me er niet werkelijk zorgen over, en dat is hoogstwaarschijnlijk ook nergens voor nodig, vooral als je ziet wat voor korrespondentie Wittgenstein met Russell (en anderen) voerde en hoe goed W. tenslotte toch nog is terechtgekomen.
(2)
In een brief aan Johannes c.s., dd. 4/3/75:
Hierbij dan het ‘zo goed als verzendklare’ materiaal dat ik je nog beloofde te zullen sturen. (…)
Ik ben overigens ongehoord somber en moet terdege oppassen niet tegelijk met de moed ook het verstand te verliezen. Vreemd genoeg begin ik wel een steeds menselijker bestaan te leiden.
(3)
De brief aan Johannes c.s. is dan ook fraai verlucht met afbeelding 9 uit de serie ter adstruktie van de rekonstruktie van het Volkomen Geluk, voorstellende: Vooraanzicht waarbij Agnes uit het raam kijkt en de toekomst voorziet; als je goed kijkt, kun je duidelijk zien dat een en ander zich in een spiegel
(4)
In een brief aan Krisje, dd. 7/3/75:
Het gaat daarenboven in het geheel niet goed met me, de gezondheid laat veel te wensen over, mijn lijf prikt me aan alle kanten, mijn tong doet zeer, ringen en horloges verdraag ik niet, overdag loop ik voortdurend rond met het gevoel dat ik maar niet wakker worden kan, savonds kom ik m’n bed niet in, smorgens er – ondanks de elektrieke wekker die ik plichtsgetrouw en tegen beter weten in op half acht blijf zetten, en heel ver van mijn bed, zodat ik er wel uit moet om aan het geraas en het getier een eind te maken wat ik dan ook wel doe maar me totaal niet belet er weer met een vliegende vaart in te kruipen om een nieuwe aflevering aan een overvolle en onoverzichtelijke droom toe te gaan voegen – niet uit, de slaap laat zich overigens moeilijk vatten, en als ik eenmaal slaap, ben ik bijkans bewusteloos, kortom: allemaal tekenen van een doodgewone zand-, zeep- & soda-depressie waaraan burger-schrijver Gerard R. (ook al geen lichtend voorbeeld) in geschrift althans nu al jaren lijdt, en waarmee ik zelf ook al eens gesukkeld heb, o.a. in het begin van mijn grondiger periode toen mijn hoofd uitsluitend gevuld leek met spiegels, fabeldieren en van dat fijne glinsterende zand dat voor het blazen van glas gebruikt wordt. Maar toen schreef ik er tenminste geen brieven over, en viel er dus ook niemand mee lastig. In die tijd viel ik trouwens niemand waar dan ook mee lastig (behalve dan misschien de verpleegster Elizabeth H. die achter mij woonde en op gezette tijden, vooral als ze mij weer eens in de gang tegen het lijf was gelopen, een schrijven van mij ontving waarin ik mijn oprechte verontschuldigingen uitte voor mijn aanwezigheid in het huis, en die dan ook binnen drie maanden vertrokken was), maar dat is wellicht ook wel een soort van ziekte. Gelukkig heb ik tot nog toe mijn toevlucht niet gezocht in geestrijke en vergetelheid brengende dranken of onschuldig ogende chemiese preparaten met behulp waarvan de gebruiker al spoedig na inname (gemiddeld zo’n half uur) in een zekere staat van gelukzaligheid komt te verkeren, maar wat niet is, kan natuurlijk altijd nog komen.
Ook ben ik weer (veel en veel) dikker geworden. Nu weet ik wel dat iedereen die mij ook maar een beetje lief is, ons beider moeder misschien
uitgezonderd, een bepaalde hoeveelheid aan overgewicht aan mij heus wel voor lief wil nemen, en vind ik, als ik heel eerlijk ben, mezelf eigenlijk best aandoenlijk in al die weelderigheid, maar evenzogoed zou ik dolgraag beeldschoon en betoverend willen zijn, niet alleen omdat ik presies weet wat ik dan aan moet trekken (een jakje van zwart velours met een ritssluiting van voren die van boven een klein stukje open staat en dat aan de onderkant zo’n brede gebreide rand heeft die net op de bovenkant van een zwarte fluwelen broek valt die me uitstekend past, en zo weet ik nog wel het een en ander), maar ook vanwege de kombinatie ‘mooi maar toch intelligent’, ook al omdat die, zeker in de kringen waarin ik dagelijks verkeer, tamelijk zeldzaam is. (…)
De verdere ontwikkelingen met ** waarnaar je in je vorige brief zo belangstellend informeert, hebben zich (nog) niet voorgedaan wat me tegelijkertijd tamelijk bedachtzaam maar ook steeds begeriger maakt. Ik blijf hem een adembenemend man vinden, en bevalt hij me uitermate, vooral uitgekleed (…), en doet hij mij aan maar liefst vier prenten van M.C. Escher denken, t.w. Stilleven en spiegel (1934); Stilleven en straat (1937); Reptielen (1943) dat bij jullie boven de tafel hangt en ik nu wel eens een keer voor mijn verjaardag krijgen wil; en Toverspiegel (1946). Kijk het maar na, dan kun jij ook ondersteboven raken. Al met al heb ik toch gans geen zin ‘werk van hem te gaan maken’, ‘want’ zo zei ik tot M. die als enige van degenen die ik hieraangaande uitvoerig op de hoogte heb gesteld, in de gezegende omstandigheid verkeert dat ze ook ** wel kent, ‘dat is me teveel werk’, wat ook onzin is natuurlijk. Ik zou niet eens weten hoe dat moest: ‘werk van iemand maken’. Daar ben ik waarschijnlijk net iets te hartelijk en te verstandig voor. Ondertussen word ik er, alsmaar dikker wordend, ook niet begeerlijker op, al werkt alles prima bij me, dat mag wel eens gezegd.
Ik ben nu bezig een brief aan ** te schrijven, dat moet dan een brief worden ‘die zich ook heel goed van achter naar voren laat lezen’ en waarin ik toegeef ‘dat ik inderdaad een beetje vreemd ben, maar voor het overige wel tamelijk goed bij mijn hoofd.’ Als hij alsnog mocht besluiten maar niet met mij in zee te gaan, moet dat meteen ook maar goeddeels door
eigen schuld gebeuren. Een aantal vragen blijven me natuurlijk kwellen: ben ik eigenlijk wel zo geleerd? of zulk een onderhoudend gezelschap? Allemaal vragen die ik jou allang niet meer stellen kan, ook al omdat ik van jou de antwoorden wel weet.
(5)
‘Smorgens een beer in je bed vinden’, zegt Agnes, ‘dat is aardig, maar ik was werkelijk aangedaan toen bleek datti daarenboven nog akademies gevormd was ook.’
(6)
In een brief aan Krisje (vervolg):
Het gaat trouwens stukken beter met me sinds ik aan deze brief begonnen ben (4 maart). M. heeft het nu al over mijn ‘zogenaamde’ depressie en bezweert me dat ik er sinds ik haar ervan op de hoogte gesteld heb, alleen maar mooier en roziger op geworden ben. Ik draag zelfs alweer een ring (die met inskriptie) en een zilveren kettinkje om mijn nek met een beertje eraan.
En in een naschrift:
Toch heb ik deze brief al met al in een vrij redelijk tempo geschreven en bijvoorbeeld niet steeds een half uur over één zin gedaan om hem vervolgens toch maar weer te te schrappen. Ook het woordenboek heb ik er niet of nauwelijks bij gehanteerd.
(7)
‘Nee hoor’, zegt Agnes tot haar moeder die de lieve mongool probeert over te halen Agnes haar allerkleinste beertje terug te geven, ‘ik slaap doorgaans met veel grotere beren.’
(8)
‘Van de weduwe Huizinga’, zegt Agnes vrolijk, ‘ontving ik vanmorgen per giro-overschrijving een bedrag van honderd gulden. Onder “mededelingen” stond in een plezierig en uiterst leesbaar handschrift te lezen:
Kleine tegemoetkoming in de kosten i.v.m. aanschaf benodigde litteratuur ter rekonstruktie van het Volkomen Geluk, zoals dat te vinden is in de tuin achter het perseel Schoolstraat no 28, zomer 1951.’
‘Ik denk’, zegt Agnes, ‘dat ik er in ieder geval een tweetal boeken van de overlevingsdeskundige Søren Kierkegaard voor ga aanschaffen, n.l. The Concept of Dread en Fear and Trembling and The Sickness unto Death. En natuurlijk niet te vergeten Speak, Memory van Vladimir Nabokov en het Tractatus logico-philosophicus van de oostenrijkse ballonvaarder Ludwig Wittgenstein, in een vertaling van schrijver dezes, W.F. Hermans dus, dat dit voorjaar bij Athenaeum/Polak & Van Gennep uit zal komen.’
(9)
‘Toch vind ik het gek hoor’, zegt Agnes tot Bert V. die voor huisarts studeert, ‘dat jij een lichaamsdeel als achternaam hebt.’
(10)
‘Geluk’, zegt Agnes, ‘is een washandje dat er als een vacht van een beertje uit ziet.’
‘En je daar dan’, vervolgt ze dromerig, ‘s morgens langzaam maar zeker mee wassen.’
(11)
Als ‘aanmoedigingsprijs’ voor mijn gedurfd optreden van de vorige dag tijdens een samenzijn van de zeer geleerde heer H. en zijn leerlingen krijg ik van M. het nummer van De Gids dat over ‘tijd’ handelt (no 9/10, 1974). De ongelooflijk fraai en solide uitgevoerde jongen die ons in de boekhandel ten dienste staat en daarbij zonder blikken of blozen een onberispelijk hoornen brilmontuur draagt, dreigt het nummer in te gaan pakken.
‘Dat hoeft niet hoor’, roep ik onbekommerd (M. staat er immers zelf bij), ‘het is voor een kadootje zie je.’
Thuisgekomen schrijf ik dadelijk in mijn plezierig en tamelijk leesbare handschrift op het titelblad: Van Emma op 14 maart 1975, als noodzakelijke
aanvulling op de benodigde litteratuur ter rekonstruktie van het Volkomen Geluk, zoals dat o.a. te vinden is in de tuin achter het perseel Schoolstraat no. 28, zomer 1951, een afstand die zich met normaal openbaar vervoer toch overbruggen laat.
(12)
‘Ik denk er hard over’, zegt Agnes, ‘de W. toch maar een eksemplaar van mijn gedichtenbundel te geven, voorzien van een zeer persoonlijke en geheel eigenhandig geschreven opdracht. Ik heb daarbij zoiets als:
Voor een zeer geleerde en onbedaarlijk lieve beer
Van de schrijfster
in gedachten, of iets van soortgelijke strekking.’
(13)
Gratis af te halen: een lief en geleerd poesje met tabijnen vacht, z.g.a.n.; eigenlijke roepnaam gulliver (een dier dat zo heet heeft immers bij voorbaat al heel wat meegemaakt) dat echter al spoedig om uitspraaktechniese redenen in beestje veranderd werd; is zindelijk en wil desgewenst best met twee woorden spreken.
(14)
‘Wat’, zegt Agnes, ‘kan een jonge en zelfstandige vrouw zich nog meer wensen dan een beminnelijk man die mooie en schone gedachten bij haar opwekt die zij op haar beurt in een heus boek optekent dat zij hem dan weer met een gerust hart ten geschenke kan geven (iedereen is wel eens jarig of slaagt op den duur voor het rijbewijs) in de wetenschap dat het in dank afgenomen zal worden. Op het schutblad kan desnoods een toepasselijke en eigenhandig geschreven opdracht komen te staan.
(15)
‘Op die manier’, zegt Agnes, ‘kun je met vrijwel iedereen tegelijk verkeren, zoiets dus als: met Wittgenstein naar bed, maar met Nabokov naast je wakker worden.’
(16)
In een brief aan M., dd. 15/3/75:
Bijgaand tref je een kort opstel aan dat niet alleen over het persoonlijk geluk gaat maar tevens een goede illustratie is van het mijne, en dat ik schreef naar aanleiding van de verschillende gebeurtenissen van de vorige week, zoals het gesprek waarin ik mij – noodgedwongen – begaf met studiegenote Herma S., het hartelijke echtpaar V. en het meisje in het achterhuis dat voortdurend angstvallig in een hemelsblauwe motorfietshelm gekleed gaat die ze denkelijk ook onder het eten en de douche op houdt, en daarbij onafgebroken naar luide duitse muziek luistert en alle gebruiksvoorwerpen, een enkel puntmesje misschien uitgezonderd, in presies de verkeerde uitvoering heeft aangeschaft, maar dat voor overige, als je maar geduld betracht en het geluk hebt zo fatsoenlijk te zijn opgevoed als ik dat ben, wel voor rede vatbaar lijkt, en alle andere gesprekken met lieve Lotte, Willemijn, jou, Bartholomeus, Bertram, heer Raalten, zeer geleerde heer H., zeer geleerde beer ** en niet te vergeten landschapsdeskundige Vladimir N., die ik al dan niet voerde. En dan heb ik het nu maar even niet over al die brieven die ik savonds voortdurend in gedachten in bed schreef, een bezigheid waarvan de frekwentie – zeker niet tot mijn spijt – toch wel lijkt af te nemen.
Het is daarom dan ook een nogal raar verhaal geworden, en pas op het eind wordt het een beetje lollig, dus probeer daar in ieder geval te komen.
(17)
Uit: ‘Het Persoonlijk Geluk’:
Ik bedoel maar: ik ben opgegroeid in een ruim huis met voldoende bedden, een tuin met klap- en kruisbessen, de kleine in het zwart gestoken vogel die de zomer in de dakgoot boven de buiten gedekte tafel dommelend en dromend doorbracht, een mooi maar ziekelijk broertje dat voor de wonderen zorgde enz. enz. Maar hoeveel weet ik er eigenlijk van? Vind ik mij, terugdenkend in die tijd, altijd weer in mijzelf terug, in dat kleine lijf dat prettig aanvoelde in de schone piama, in bed waar ik ‘van achter naar voren’ dacht en de kamer ‘binnenstebuiten’, midden tussen de margrieten met een sprakeloze kat in mijn armen, en met een
ernstig gezicht en een zwaar gemoed over steeds weer dezelfde egel gebogen die – hoewel in steeds weer een andere tuin gevonden – telkens opnieuw bij ons in de zandbak tenslotte toch dood ging.
(18)
In een brief aan heer Bie, dd. 16/3/75:
Lieve heer Bie,
Omdat u zo alleen was en zo moest huilen, dacht ik dat ik u maar eens een hartelijke en opbeurende brief moest schrijven. Ik bewonder uw moed en eerbiedig uw beginselvastheid, en vind ik het nieuw simplisme een jas waar een goed fatsoen in zit en die me dan ook uitstekend past. (…)
U speelt overigens in het geheel niet onverdienstelijk piano, en gaat er van uw voordracht, hoe zal ik het zeggen, een zekere kracht uit, en zal God, hoewel dat nou niet direkt míjn uitdrukkelijke wens is, zeker blijven als u dat wilt.
Eet u astublieft goed en afwisselend en zorg dat u voldoende slaap krijgt.
(19)
‘Ik denk’, zegt Agnes, ‘dat de W. en ik elkaar niet voor mogelijk hebben gehouden. Kan ik trouwens nog steeds mijn ogen nauwelijks of moeilijk geloven.’
(20)
‘Het is’, zegt Agnes, ‘niet alleen erg gemakkelijk voor mij om van de W. te houden, maar ook nogal duidelijk waarom dat zo is, want houd ik niet alleen van de W. zoals ik van mezelf houd, maar ben ik ook nogal met mezelf ingenomen.’
(21)
‘Welnee’, zeg ik tot M., ‘het hoeft helemaal geen intellektueel te zijn. Maar hij moet wel goed in rekenen zijn en als het kan ook een beetje vaardig in taal.’
(22)
‘Toch’, zegt de W., ‘is het een vreemd soort wetenschap dat er in ieder geval één iemand in het gezelschap is die me op nog iets anders bekijkt dan alleen maar op wat ik te zeggen heb.’
‘Dat heb je goed gezien’, zeg ik instemmend, ‘ik vind je uitermate begeerlijk.’
(23)
‘Vanmiddag’, zeg ik tot M., ‘zag ik toen ik op weg naar huis was, de W. in de Oude Boteringestraat lopen. Een ogenblik lang bedacht ik dat ik hem aan moest spreken, hem te eten uitnodigen, zeggen dat ik best wel weer eens een keer met hem zou willen vrijen, kortom het gewone programma, maar natuurlijk deed ik niets van dat alles en fietste ik gewoon verder, de brug over, de dovenschool voorbij en langs de Nieuwe Kerk, hem snel achter mij latend, zoals hij daar, toch wel tamelijk alleen liep. Maar toen ik wat verder was, zo ter hoogte van de Appelstraat, liepen de tranen over mijn wangen. Ik was niet echt verdrietig en ik moest ook helemaal niet huilen, er liepen alleen maar twee mooie ronde tranen over bei mijn wangen.’
(24)
‘Ik heb’, zegt Agnes, ‘toch maar weer besloten af te gaan vallen, want als ik hongerig ben, oog ik zoveel mooier.’
(25)
‘Ik ben’, zegt Agnes, ‘een heel doorzichtig meisje dat zich nooit verspreken zal behalve dan misschien op het woord “versprekingen”, en dat werkelijk meent dat ze een boek of artikel heel wat sneller doorneemt mét dan zonder haar schoenen aan.’
(26)
‘Zo heb ik’, zegt Agnes op besliste toon, ‘ook nooit het graf en de steen uit elkaar kunnen houden.
(27)
‘Ik word’ zegt Agnes, ‘nog wel eens werkelijk heel geleerd. Bekijk dit dan maar eens: taal is op te vatten als (a) een formeel model van de wereld; en (b) een realisatiemodel van de werkelijkheid.’
(28)
‘Mijn problematiek’, zegt Agnes, ‘bestaat daaruit dat ik er geen heb.’
(29)
‘Het probleem met Agnes,’ zegt M., ‘is dat ze presies bedoelt wat ze zegt.’
(30)
‘Ik heb vannacht’, zegt de W., ‘van je gedroomd. Je zat bij een glashelder en spiegelend meer op een aanlegsteigertje in de zon, en ik ging naast je zitten, maar toen ik mijn arm om je heen legde, kreeg ik heel even de indruk dat je dat eigenlijk niet zo op prijs stelde.’
‘Wat een eigenaardige droom’, zeg ik, ‘dat kan ik nooit geweest zijn.’
(31)
‘Ik denk’, zegt Agnes, ‘dat ik maar een boek over mijzelf en mijn belevenissen ga schrijven. Dat karwei laat zich naar alle waarschijnlijkheid tamelijk gemakkelijk klaren, aangezien het boek eigenlijk alleen nog maar samengesteld behoeft te worden. Het zal uit twee gedeelten van ongeveer gelijke grootte bestaan: in deel 1 dat Agnes Kristallijn zal gaan heten, wordt een verslag gegeven van mijn avonturen onder de grond; deel 2 dat ik dan Agnes met een Veer op Haar Hoed wil noemen, beschrijft mijn reis in het land in de spiegel. Zowel voor als achter op de omslag komt een foto van een spiegel te staan waarin mijn huiskamer te zien is. Om de een of andere raadselachtige reden sta ik er zelf niet op. Ook een fotograaf is in geen velden of wegen te bespeuren. Het boek heet dan ook: Agnes de Graaf bestaat niet en het draagt als ondertitel: ‘Of hoe Agnes tamelijk aangedaan in een prettig aanvoelend lijf met je praat, naar je kijkt, niet op je uitgekeken raakt, voorzichtig omdat ik je niet bezeren wil, haar hand op je been legt, je misschien wel weer een brief schrijven zal.’
‘Het aardige’, zegt Agnes, ‘van de titel is wel dat het vermelden van de naam van de schrijfster niet alleen niet meer nodig is, maar er zelfs mee in tegenspraak zou zijn. Het zal bij mijn weten het eerste boek zijn dat geheel met de auteur ervan samenvalt.’