Anne Pries
Expres naar Siberië (1)
‘Volgens Siberische begrippen kun je een afstand pas aanzienlijk noemen als je hem in een volle maand niet kunt afleggen.’
a.p. tsjechov 1890
Onderweg
Vrijdag
Ik hoor tot de mensen die overal op het laatste nippertje komen aanzetten en ook die vrijdagochtend haal ik maar net op tijd de trein. Intoerist had bij vergissing de auto die mij naar het Moskouse Jaroslavskijstation had moeten brengen, zonder mij naar elders gestuurd en het kostte heel wat moeite een andere te krijgen. Zodoende kwam ik om drie minuten voor tien hijgend het perron ophollen, moest toen nog de hele trein langs – zowat vierhonderd meter – voor ik met mijn koffer en tassen wagon nummer twee bereikte. De conductrice stond al naar me uit te kijken en werd kalmerend toegesproken door Tamara, een Moskouse vriendin, die me kwam uitzwaaien. In de gauwigheid kreeg ik nog een zak appels en paprika’s toegestopt plus een fles wijn; we namen haastig afscheid en de trein reed al. Zeven over tien, mijn reis met de Transsib was begonnen.
Nog voor ik goed en wel mijn plaats kan bereiken word ik aangesproken door een echtpaar dat met een probleem zit. Ze reizen mee tot het eindpunt, tot Vladivostok dus, maar nu blijken ze verschillende coupé’s te hebben. Zij, Nina, is bij mij ingedeeld en hij, Kolja, bij ene Sasja, aan het eind van de gang. Als ik nu meteen met Kolja van plaats wissel, kunnen ze tenminste samen reizen, het is tenslotte een hele week, ruim negenduizend kilometer. Ik heb begrip voor de situatie en stem toe. Nu slaap ik met een
vreemde man, maar in het socialistische systeem zijn alle mensen gelijk, met kleinburgerlijke scrupules kan geen rekening worden gehouden. Overigens bivakkeert mijn partner meestal bij zijn familie in de belendende coupé, zodat ik vaak alleen ben. Het was niet ondenkbaar geweest dat ik als eenling aan een groepsreis zou zijn toegevoegd, zodat ik de hele dag met andere toeristen zou moeten optrekken en nauwelijks met de Russische passagiers in contact zou komen. Die angst bleek gelukkig ongegrond. In onze wagon zaten verder alleen sovjetburgers, voor de conversatie zou ik dus aangewezen zijn op het Russisch en daar was het om begonnen. Als ik me zo’n beetje geïnstalleerd heb, kijk ik tevreden uit het raam. De buitenwijken van Moskou glijden langzaam voorbij.
Ljoedmila, de conductrice, komt het beddegoed uitdelen. Op vertoon van de daarvoor bestemde coupon krijgt iedere passagier een matras, een wollen deken, lakens en een sloop, plus een kleine handdoek. Alles is schoon, de lakens zijn wel niet wat in het reclamejargon optisch wit heet, je moet ze niet tegen het licht houden, maar daar is ook geen enkele reden voor.
Onze coupé lijkt sprekend op een coupé in de Berglandexpres, behalve dat hij voor maar twee personen is bestemd. De banken zijn voorzien van hoezen en stoflakens, er is een centraal lichtpunt, een radio, voorts twee nachtlampjes en twee kapstokken, compleet met klerenhangertjes. Een wagon heeft negen en een halve coupé, in de halve huist de conductrice. Aan het eind van de wagon bevindt zich het sanitair; het is er schoon en er hangt papier. Dit laatste vermeld ik speciaal voor de lasteraars die beweren dat er in de Sovjetunie geen wc-papier te krijgen is en dat de mensen daarom vaak op meer dan één krant zijn geabonneerd. In onze Rossija was er wc-papier genoeg, tot Krasnojarsk toe, maar toen stapten er ook zoveel passagiers in en uit dat het niet meer bij te houden was.
Na een uurtje passeren we Zagorsk met zijn prachtige kerken en koepels. Ik maak een foto door de ruit heen in de hoop dat het wat wordt. De trein heeft airconditioning en de ramen kunnen daardoor niet open, behalve op de wc en aan het eind van de gang waar altijd wel iemand staat te roken, want dat is in de compartimenten officieel verboden. Als ik weer
zit gaat de deur open en een vrouw uit de restauratiewagen komt vragen of ik soms ‘keks’ wil hebben of kefir. Ik neem het alletwee en probeer de keks meteen. Het zijn cakejes en nog lekker ook.
We rijden door een prachtig berkenbos. Allemaal berken met misschien een enkele spar. Het is heel mooi weer, de zon schijnt, maar de bomen filteren het licht. De eerste stopplaats is Jaroslavl, 282 km van Moskou. Het station is tamelijk smerig en rommelig. Karren vol pakketten en witte balen, waarvan ik eerst denk dat het zakken meel zijn maar die uiteindelijk van alles blijken te bevatten. De witte sloop is een universeel verpakkingsmiddel. Ik merk dat de dienst bij het spoor hoofdzakelijk door vrouwen wordt uitgemaakt. Ze hebben wel een uniform, maar met dit warme weer lopen er verschillenden in een bloemetjesjurk. De conductrice van wagon nummer één, naast de onze dus, draagt haar zwarte mantelpak met insigne, daaronder heeft ze blote kuiten, paarse herensokken en groen geruite pantoffels met een pluim. Als de trein wat haar betreft kan vertrekken steekt ze een gele vlag uit, dat wil zeggen ze steekt de stok uit met de vlag eromheen gewonden, de vlag zie je eigenlijk niet. Als de trein een bocht maakt steekt er uit elke deuropening zo’n gele stok, een kordon van gele pijlen, op een onzichtbaar doel gericht.
Kolja en zijn vrouw Nina nodigen mij uit voor een praatje. Ze bedanken me nog eens voor mijn bereidwilligheid om van plaats te wisselen en beginnen vervolgens van alles te vragen over Nederland. Gelukkig heb ik thuis het statistisch jaarboekje zo’n beetje doorgenomen en dus kan ik vrij aardig antwoorden op vragen over lonen en prijzen, de gezondheidszorg, zwangerschapsverlof, het aantal vakantiedagen, het gemiddelde ziekteverzuim, ons schoolsysteem, enzovoort. Tenslotte loop ik vast op de brandverzekering. Het woord wil me niet te binnen schieten, het gesprek begint me trouwens aardig de keel uit te hangen en ik stap op.
Om vijf uur ‘s middags bereiken we Boej, de trein stopt er tien minuten, ik ga er even uit, loop naar het eind van het perron en tel de wagons. Zestien stuks, plus restauratiewagen, postwagen en goederenwagen en natuurlijk de locomotief, die van Tsjechische makelij is. De afmetingen van de wagons geven je het gevoel zelf gekrompen te zijn, ze zijn hoger en breder dan bij ons en zeker twintig meter lang.
Drie dagen Moskou hebben me weer helemaal in de Russische sfeer gebracht. Wat dat precies inhoudt is niet in een paar woorden te zeggen. Als je belang stelt in het land en de taal, is het leuk om weer eens Russisch te spreken, maar tegelijkertijd bekruipt je een gevoel van beklemming, van onbehagen, alsof je voortdurend in overtreding bent, louter door je aanwezigheid. Je gaat je gedragen als iemand die zich op onbevoegd terrein bevindt en bij wijze van spreken elk ogenblik betrapt kan worden. Je moet zorgen dat je niet opvalt en iedere volgende stap overwegen, hoewel je niets doet wat niet mag. Dat op je hoede zijn tegenover vreemden wordt een tweede natuur, en het gevolg is dat de hele atmosfeer iets opwindends krijgt, iets spannends.
In Moskou bijvoorbeeld logeerde ik in hotel Intoerist. Langs de plint van de gang en de kamer liepen verschillende draden. Waar zouden die voor zijn, was mijn eerste gedachte. Belachelijk natuurlijk, want als er microfoons zijn aangebracht zullen de draden wel niet zichtbaar langs de plint lopen. Maar de argwaan blijft toch. Als je na een korte afwezigheid weer op je kamer terugkomt, probeer je vast te stellen of er iemand aan je spullen gezeten heeft. Als je een praatje maakt met het hotelpersoneel dan ben je je ervan bewust dat alles wat je zegt eventueel tegen je gebruikt kan worden. Zo had ik mijn bril laten liggen op het bureau van de dezjoernaja. Op elke verdieping van een hotel zit iemand die het doen en laten van de gasten bijhoudt, thee voor hen zet en een kleine voorraad frisdranken en bier beheert. Dag en nacht is het bureau van de dezjoernaja bezet. (Het woord komt uit het Frans: être de jour.) Die avond zat Natasja er, een studente Engels. Ze had het baantje gekregen vanwege haar talenkennis. Het was haar niet toegestaan onnodige gesprekken met vreemdelingen te voeren, maar ze was nieuwsgierig en ze wilde weten hoe het bij ons was. We spraken Russisch, maar als er iemand aan kwam ging ze onmiddellijk over op Engels. Het moest er de schijn van hebben dat het gesprek zuiver zakelijk was. Die voorzorgen gaven onze conversatie iets samenzweerderigs, terwijl er niets bijzonders werd besproken. De aanleiding was mijn bril. Ik heb een leesbril, zo’n halve. Die zijn in de Sovjetunie niet te koop. Ik vertelde dat het ons materieel zo slecht gaat dat we ons nu nog slechts halve brilletjes kunnen permitteren. Natasja barstte in lachen uit. ‘De
monturen van jullie brillen zijn ook veel lichter dan bij ons,’ zei ze. ‘Dat klopt,’ zei ik weer, ‘wij hebben niet zoveel grondstoffen ter beschikking, daarom maken we uiterst fragiele brilmonturen.’ Mijn wijze van redeneren viel bij Natasja in de smaak en ze vroeg of ik een poosje bij haar kwam zitten. Een paar Duitsers kwamen mineraalwater bij haar halen. ‘De wodka hebben ze op hun kamer,’ zei Natasja tegen mij. ‘Word je nooit lastig gevallen als je hier de hele nacht in je eentje zit,’ informeerde ik preuts. ‘Zie je die knop hier achter?’, vroeg ze. Natuurlijk zag ik die. ‘Waar denk je dat die voor is?’ ‘Voor de politie,’ antwoordde ik. Dat was juist. ‘En wat denk je dat er gebeurt als ik erop druk?’ ‘Niets,’ zei ik. Zoveel inzicht in het systeem had Natasja van een buitenlander niet verwacht. Ze ging thee zetten en gaf haar mening over het politieke stelsel dat haar verhinderde naar het westen te reizen om bijvoorbeeld haar Engels te vervolmaken, dat haar zelfs verhinderde om onbeperkt Engelse boeken te kopen. Ze had wel een enigszins idealistische kijk op onze maatschappij, en ik zei haar ook dat ze onze welstand niet moest afmeten aan het beeld dat de gasten van Intoerist boden. Dat is natuurlijk een selecte groep; iemand die voor een kamer zonder ontbijt 70 dollar per nacht kan uitgeven is niet representatief voor onze samenleving. Dat begreep ze wel, maar het feit dat ze zich niet zelf op de hoogte kon stellen van de situatie bij ons, zat haar lelijk dwars. Ze gaf me later als aandenken een gedichtenbundeltje, waarin ze een opdracht schreef, maar haar naam wegliet. ‘Voor alle zekerheid,’ zei ze.
Het moet zo langzamerhand etenstijd zijn en ik besluit de restauratie eens te proberen. Ik tref het niet; de wagon is leeg, op het personeel na. De ober is net bezig zijn gulp dicht te knopen en wijst me met een hoofdknik een plaats aan. Eigenlijk wil ik weer terug, maar dat durf ik niet en bestel in arren moede soep en een visschotel omdat ik van Nina gehoord heb dat vlees schaars is. De soep is voedzaam, een soort borstsj met olijven erin en grote brokken vet spek. Van het visgerecht eet ik alleen de vis op, zo te zien een gebakken haring, en de rest, een kwak aardappelpuree met iets onduidelijks, laat ik maar staan. De kwaliteit van het gebodene was waarschijnlijk niet beroerd, maar de hele entourage benam je de eetlust. Het was meteen de laatste keer dat ik in de restauratiewagen at.
Terug in mijn afdeling kijk ik nog even naar het landschap dat eigenlijk nauwelijks veranderd is. Vlak land met groepjes bomen en kleine omheinde nederzettingen, houten huisjes met daken van golfplaat. We zijn al uren onderweg zonder dat er iemand is langsgeweest om onze kaartjes te knippen of de passen te controleren. Dat is ook nergens voor nodig. Bij het instappen heeft de conductrice mijn biljet goedgekeurd en een grens gaan we niet over. Vandaag niet en morgen niet en daarna ook niet. Op een zeker moment verlaten we Europa maar we blijven binnen het territorium van de Sovjetunie. Als je met de tee naar Parijs gaat, betekent elke stop ongeveer een ander land. Ik ben onder de indruk.
Tegen negenen zijn we bij Sjarja, 700 km van Moskou, Nina komt vragen of ik trek heb in een glaasje cognac. Het lijkt me een prima idee en ik heb mijn kleine tinnen bekertjes tenslotte niet voor niets meegenomen. We schillen er een appeltje bij, een sterappeltje, en de conversatie kabbelt voort. Nina wil van alles weten, de gekste dingen, zoals wat nou bij ons een briljant wel kost. Dat weet ik niet. Je kunt ook leven zonder briljanten, zeg ik belerend. Daar is iedereen het mee eens. Nina en Kolja zijn in Moskou op familiebezoek geweest. Ze komen uit Vladivostok en maken de reis ieder jaar, kennen het traject zowat uit hun hoofd en zien daarom niets meer. Nina is van mijn leeftijd, maar zij is al grootmoeder en vol van het gedrag en de prestaties van haar kleinkind. Na een dik half uur weet ik het wel en ik zoek mijn coupé weer op.
Mijn buurman ligt al in bed. Het is een aardige man, maar toch niet zo dat ik er niet van kan slapen. Toch valt het inslapen niet mee. Om een uur of één schrik ik op van gescharrel in de coupé. Buurman heeft zich aangekleed. We zijn bij een grote stad, zegt hij – dat moet Kirov zijn – en hij gaat kijken. Ik ben te lui om op te staan. Eigenlijk had ik nooit gedacht dat als je me midden in de nacht wakker zou maken, ik nog eens begrijpelijk Russisch zou kunnen spreken. Maar het blijkt wel degelijk het geval te zijn. Als buurman terug is pakt hij mijn pantoffel en steekt hem tussen de deur, ‘tegen het klepperen,’ zegt ie. Met die deur heb ik eerder op de dag moeilijkheden gehad. Ik zat binnen en ik kreeg hem niet meer open. ‘Ze hebben me opgesloten,’ dacht ik paniekerig, ‘ik ben de enige buitenlander in de wagon, ik had het kunnen weten!’ Ik rukte uit alle
macht aan de kruk en opeens gaf de deur mee en stond ik in de lege gang. Ik schaamde me. De volgende ochtend heeft Ljoedmila me uitgelegd hoe ik zonder veel moeite de deur kon openen. Het was een handigheidje. Maar goed, ‘s nachts wist ik dat nog niet en voor de zekerheid had ik hem op een kier laten staan, wat een hinderlijk geluid opleverde, dat door buurman Sasja doeltreffend werd gesmoord. ‘Morgen sta ik vroeg op,’ zegt Sasja, ‘het is maar dat u het weet. Ik sta altijd met de kippen op.’ Het is zo. Als ik om vijf uur weer wakker word is hij weg en zijn bed is opgemaakt.
Zaterdag
Om een uur of zeven – buiten nog steeds berken en vlak land – begin ik toilet te maken, wat niet eenvoudig is. Er zijn maar twee kranen, die in de wc’s en er komt alleen water uit als je met je linkerhand een hendeltje ingedrukt houdt. Heb je eenmaal zeep aan je handen dan glibbert de hendel steeds weg. Heel lastig. Ik prijs mijn initiatief om een klein en licht plastic bakje van huis mee te nemen. Ik doe er wat water in en zwabberend door de gang bereik ik mijn coupé. Het water klotst over de rand, maar het gaat toch. Met het vuile water weer terug, zonder morsen. Poets mijn tanden bij het kraantje en merk te laat dat ik crème op mijn borstel heb gedaan in plaats van tandpasta. De vettigheid proef ik nog uren en m’n tandenborstel kleeft.
Sasja komt een praatje maken. Hij woont op Sachalin, het eiland dat ten noorden van Japan ligt, in de Zee van Ochotsk. ‘Tsjechov,’ zeg ik en Sasja is aangenaam verrast. Tsjechov heeft in 1890 een reis naar Sachalin gemaakt en daar de tsaristische strafkampen bestudeerd. ‘De jeugd van tegenwoordig weet bij ons zulke dingen niet meer,’ klaagt Sasja. Hij is zestig jaar en een gelovig communist, trots op zijn land en op alles wat er is bereikt sinds de revolutie. Hij weet er ook verschrikkelijk veel van af, heeft veel gereisd. Hij gaat met de trein tot Chabarovsk (8531 km van Moskou) en vliegt dan naar Zuid-Sachalin. Het eiland is zowat duizend km lang en is bestuurlijk in tweeën gedeeld. In het midden van de negentiende eeuw hadden Rusland en Japan gelijke rechten op Sachalin, in 1875 werd het geheel bij Rusland ingelijfd, in 1905 ging Zuid-Sachalin over
naar Japan, maar sinds 1945 is het weer in het bezit van de Sovjetunie. Sasja is scheepswerktuigkundige. Dit gegeven is aanleiding tot een gesprek over de Nederlandse woorden in het Russische scheepvaartjargon. Het is een indrukwekkende lijst en nu ben ik trots. Dan vraagt Sasja wat wij van de Russen denken. Jullie schelden zeker op ons, veronderstelt hij. Wat de buitenlandse pers over ons schrijft is helemaal niet waar. Wij zijn een vredelievend volk en we hebben tijdens de grote vaderlandse oorlog genoeg te verduren gehad. Geen mens zou dat nog eens willen meemaken. Iedere keer weer doet Brezjnjev nieuwe ontwapeningsvoorstellen en iedere keer weer wijst het westen ze af. Ja, wat moet ik daar nu op zeggen. Ik ben geen politicoloog en mijn mening is in Nederland van geen enkel belang, maar hier zou hij wel eens kunnen worden aangezien voor de publieke opinie in het westen en daarom heb ik mij voorgenomen om geen discussies aan te gaan over wereldbeschouwingen en wat daarbij hoort. Ik houd mij dus een beetje op de vlakte, zeg dat de gemiddelde Nederlander eigenlijk weinig van de Sovjetunie weet, dat datgene wat hij te horen krijgt veelal negatief is, maar dat het omgekeerde natuurlijk ook het geval is; de informatie die de Sovjetburger over het buitenland krijgt is ook verre van volledig en er is trouwens een groot verschil tussen wat men op hoog niveau van elkaar denkt en wat je in privé-contacten ervaart. ‘Bovendien heb je Russen en Russen,’ voeg ik er nog aan toe. We zijn het eens.
Inmiddels loopt het al tegen negenen en we naderen Perm. De huisjes in de voorstad zijn ook hier van hout, de kozijnen en de raamlijsten vaak helder blauw geverfd. Storend zijn weer de lelijke daken. Het metalen golfplaat zal wel goedkoop en solide zijn, maar fraai is het niet.
Als ik een poosje op de gang sta komt onze marketentster voorbij met zoete gecondenseerde melk en blikjes vispuree. Geen gewone melk en geen kefir vandaag. Het distributiesysteem vormt een zwak punt in de Sovjeteconomie. In Moskou maakte ik het mee dat Tamara eieren nodig had. We passeerden toevallig een grote zuivelwinkel in de Gorkistraat. Helaas waren de eieren uitverkocht en we wilden net de winkel weer uit gaan toen er opeens onrust ontstond onder de wachtende klanten. Er
vormden zich als op commando twee rijen. Eén bij de kassa en één bij een toonbank. Ik weet wat me in zo’n geval te doen staat en schoof onmiddellijk in de rij bij de toonbank. Tamara sloot zich meteen bij de andere aan. Toen ik een eindje opgeschoven was zag ik pas wat er zo plotseling te koop was. Boter. Een pond per klant. Tamara betaalde aan de kassa twee porties en kon dankzij mijn aanwezigheid naar huis gaan met een kilo boter. Een buitenkansje, vond ze.
Maar goed, Nina komt haar coupé uit en ze wil alleen een blikje gecondenseerde melk. Dat gaat niet; het is allebei of niks. Het is de eerste keer dat ik in de Sovjetunie iets derglijks meemaak en eelijk gezegd valt het systeem van koppelverkoop me van een socialistisch land bar tegen. Ik uit mijn verbazing tegenover Nina die de zaak verklaart door te zeggen dat de verkoopster slechts handelt in opdracht van haar chef en dat het daarom haar schuld niet is. Goed, daarmee wordt natuurlijk het probleem alleen maar verplaatst, maar daar zwijg ik over en als Nina me vervolgens uitnodigt om bij hen te komen zitten haal ik mijn platenboek over Nederland voor de dag, dat al eerder goede diensten heeft bewezen. Ik zeg erbij dat het een idyllisch prentenboek is, met groene weiden, bonte koeien, weelderige Zeeuwse boerinnen, statige Friese boerderijen, molens, draaiorgels en grachten. De opgebroken straten in Amsterdam en de hondestront staan er niet in, nieuwbouwwijken ook niet. ‘Nieuwbouw is overal ter wereld hetzelfde,’ zeg ik, maar daar ben ik later in Bratsk op teruggekomen. Er bestaan wel degelijk gradaties in lelijkheid op dit gebied. De rieten kappen van de boerderijen lokken het nodige commentaar uit. Of dat nou wel sterk is, golfplaat is waarschijnlijk beter, en in elk geval brandwerend. Ik verdedig de rieten daken. Relatief goedkoop – riet groeit bij ons overal – licht, isolerend, en fraai. Een impregneermiddel zorgt voor bescherming tegen brand. Ziezo.
Ondertussen rijden we door de Oeral, het landschap is wat heuvelachtiger, maar niet wezenlijk veranderd; het is net de Veluwe, zoals Van het Reve in zijn Siberisch Dagboek al opmerkte. Ik heb op de kaart gezien dat we niet ver meer van Azië af zijn en ik vraag Sasja hoe de grens gemarkeerd wordt. ‘Het is louter een geografische grens,’ zeg hij, ‘en voor de aardigheid hebben we er een zuil geplaatst, maar een echte grens is het
natuurlijk niet.’ Of ik er een foto van mag maken? ‘Waarom niet,’ zegt Sasja. ‘Je mag gerust overal fotograferen, als je er maar geen sport van maakt om juist rommel en ouwe troep te nemen en dan thuis te vertellen dat het er bij ons zo uitziet. Elk land heeft zijn minder geslaagde elementen en ik kan het niet uitstaan als ik zie dat een toersit alleen zulke dingen bij ons fotografeert, ik zou hem het toestel zo uit zijn handen kunnen rukken.’ Hij is oprecht verontwaardigd.
De zuil staat op 1777 km afstand van Moskou en ik neem mijn foto. Het blijft een vreemde gewaarwording dat staten door slagbomen van elkaar worden gescheiden maar dat de grens tussen twee continenten nauwelijks opvalt als je er niet speciaal op voorbereid bent. Voor wie zelf wil gaan kijken: de grensplaats heet Versjina.
We zijn nu wel in Aziatisch Rusland, maar nog niet in Siberië. De grenspaal van Siberië moet ergens tussen Sverdlovsk en Tjoemen staan, daar waar de provincie Perm ophoudt en de provincie Tobolsk begint. Toen de ballingen nog te voet naar Siberië gingen werd er bij deze grenspaal een rustpauze gehouden en op dat punt zeiden ze voorgoed hun vroegere leven vaarwel. George Kennan, een Amerikaan die vijf jaar vóór Tsjechov naar Siberië reisde om het systeem van verbanning ter plaatse te bestuderen, beschrijft de hartroerende taferelen die er zich bij deze grenspaal afspeelden. Zijn boek Leven en lijden der ballingen in Siberië werd al in 1892 in het Nederlands uitgebracht en het is voor de Siberiëreiziger van nu een aardige bron van informatie.
Verder gaat het – naar Sverdlovsk, dat we circa kwart over drie bereiken. We hebben er dan 1818 km opzitten, dat wil zeggen meer dan drie maal de afstand Amsterdam-Parijs. Voor 1924 heette de plaats Jekaterinboerg en op 16 juli 1918 hebben de plaatselijke bolsjewieken hier Nikolaas ii, zijn vrouw, hun zoon en vier dochters om het leven gebracht. Sverdlovsk heeft een groot station met verschillende kiosken, maar er staan overal zulke lange rijen dat ik maar niets koop, op een Rabotnitsa na, een veelgelezen vrouwenblad.
De Rabotnitsa – Arbeidster – heeft een oplage van 13.650.000 exemplaren.
Om tot Nederlandse verhoudingen te komen moet je dit getal door twintig delen en dan kom je op een kleine 700.000 stuks, dat is in dezelfde orde van grootte als onze Margriet of Libelle. Met die bladen heeft het verder gemeen dat er een rubriek ‘mode’ in staat, voorts recepten en huishoudelijke tips. De ruimte die er voor deze rubrieken is uitgetrokken is veel kleiner dan gewoonlijk bij ons. Het blad ziet er trouwens heel anders uit. Het is een maandblad en ik heb augustus 1982; 32 pagina’s die zijn onderverdeeld in twee, drie of vier kolommen.
In de Sovjetunie werken praktisch alle gehuwde vrouwen buitenshuis en de Arbeidster richt zich daarom op een andere lezerskring dan de westeuropese vrouwenbladen. In de redactionele kolom wordt speciaal gewezen op het belang van de vrouw voor het productieproces. Aan de vrouw als ‘werkman’ wordt veel aandacht besteed. Het openingsartikel laat bijvoorbeeld een arbeidster aan het woord die op een fabriek van grote landbouwmachines werkt. Zij is electrisch lasser en staat aan een puntlasmachine. Ze heeft wat je noemt hart voor haar werk, als ze met vakantie gaat maakt ze zich nog zorgen over haar invalster. Zou die wel net zulke puntgave lassen maken als zij? Haar man is metaalbewerker, haar zoon iets van plaatwerker, zijn vrouw technisch ingenieur, allemaal op dezelfde fabriek. De zestienjarige dochter komt nu van school af, ze kan goed leren en wil naar een of ander instituut. ‘Daar komt niets van in,’ zegt moeder, ‘meteen naar onze fabriek. Ze hebben op alle afdelingen mensen nodig.’
Bij een tuinbouwbedrijf in Moldavië is een nieuw tomatenras gekweekt, dat vruchten voortbrengt die tegelijk rijpen, zodat ze als het moment daar is machinaal kunnen worden geoogst. Hoe dat allemaal in zijn werk gegaan is, vertelt ons Tamara Romanovna, landbouwkundige, al sinds 1965 aan het bedrijf verbonden. Zij heeft haar leven gewijd aan één doel, aldus de Arbeidster, – dat er op ieders tafel voldoende smakelijke, fleurige groenten zouden zijn. Van zo’n inzet moet toch de meest hardnekkige tomaat nog gaan blozen.
Een artikel dat zonder ingrijpende wijziging in een Nederlands opinieblad zou kunnen staan is het verslag van de vredesdemonstratie in het New Yorkse Central Park waaraan op 12 juni ruim een miljoen mensen
deelnamen. Van de deelnemers noemt de Arbeidster dokter Spock, wiens boeken ook door Russische ouders worden geraadpleegd bij het grootbrengen van hun kinderen. Alleen de uitspraken van Brezjnjev en Gromyko over de inspanningen die de Sovjetunie zich getroost om de vrede in de wereld te waarborgen, zouden niet zonder commentaar in een blad van één van de Navo-landen worden geplaatst.
Dan is er nog Meri uit Georgië, directrice van een legbatterij. Zij leidt het bedrijf nu tien jaar en onder haar goede invloed verhoogden de kippen eensgezind hun eierproductie van 120 tot 215 eitjes per jaar. Het aantal legkippen verdubbelde zich te zelfder tijd, nu zijn het er 200.000, dus reken maar uit hoeveel eieren dat oplevert en nog zijn ze in de Moskouse winkels soms uitverkocht.
De bouwvakster die over zichzelf vertelt en de arbeidsters in een koperdraadfabriek laat ik maar zitten. Ze zijn allemaal zo’n beetje hetzelfde, ongeloofwaardige, nijvere, plichtsgetrouwe mensen.
Diezelfde braafheid straalt ook af van de pagina’s ‘kunst’. De voortbrengselen van de eigentijdse kunstenaar Joeri Raskja hebben iets deugdzaams en tegelijk iets ondefinieerbaar treurigs. Daar komt bij dat Sovjetkleurenfoto’s altijd lijken te zijn genomen met een matglazen voorzetlens op het toestel. De afdrukken zijn wazig en flets, hun ansichtkaarten hebben dat ook. Het schijnt niet aan de opnametechniek te liggen, maar aan het afdrukprocédé. Ik heb me laten vertellen dat het patent hiervoor bij Kodak berust en dat de Sovjets er niet over kunnen beschikken. Hoe het precies zit weet ik niet, maar mooie kleurenfoto’s zul je in een Sovjetboek zelden aantreffen.
De huishoudelijke tips: aardappelen het hele jaar door; goudvis op het menu; oma’s raad; hoe ouder hoe beter, dat slaat dan op de theestruik die met de jaren steeds betere thee levert. Tot nu toe werd zo’n theeplant een jaar of zestig, maar het is de geleerden gelukt deze termijn te verlengen en in Georgië vierden enige struiken onlangs hun honderdjarig jubileum, en ze geven allemaal eerste soort thee. Het laboratorium van een snoepfabriek in Kisjinev heeft een nieuwe versnapering uitgevonden die vier tot vijf maal minder suiker bevat dan het traditionele snoepje. Dat is natuurlijk beter voor de kinderen, vooral omdat het product veel vitami-
nen bevat. En de geleerden van de Moskouse vestiging van het nationale instituut voor wetenschappelijk onderzoek van vetten en die van een voedingsmiddeleninstituut van de ussr hebben gezamenlijk een nieuwe margarine ontwikkeld, plantaardig, smeerbaar bij lage temperaturen en verpakt in een kuipje. ‘Gezondheid’ heet de nieuwe margarine en de Arbeidster meldt dat de eerste kuipjes nu in Moskou worden gevuld. Zou het niet eenvoudiger geweest zijn het recept van Unilever te kopen?
De receptenpagina is deze maand gewijd aan kool. Gebakken, gestoofd, gekookt, rood en groen, koolsoep, koolsap, om zo te drinken of om je haar mee in te wrijven als het dun wordt, kool als middel om aluminium vaatwerk te reinigen, koolplanten in de kamer tegen droge lucht. Als alle vrouwen in een gemeenschappelijke woning slechts een gedeelte van de mogelijkheden benutten, zal het hele pand continu een koollucht uitwasemen die bezoekers buiten de deur zal houden.
Natuurlijk brengt de Arbeidster een vervolgverhaal en een kort verhaal. Het eerste sla ik over, ik heb de benodigde voorkennis niet. Het korte verhaal is een vertaling uit het Kazachstaans. Een grootvader is op zoek naar zijn kleinzoon, die hij na de echtscheiding van zijn zoon uit het oog is verloren. De jongen is aan de moeder toegewezen en de vader, grootvaders zoon, kent het adres van zijn ex-vrouw niet. Het kind leeft nu bovendien onder een andere naam. Grootvader spaart kosten noch moeite om zijn doel te bereiken en als het gelukkige ogenblik daar is dat hij de jongen vindt, komt hij in botsing met een autobus. Het verhaal eindigt met de sirene van de eerste hulp. Erg treurig allemaal.
Nu heb ik nog een paar pagina’s niet gehad, maar de teneur van het blad is wel duidelijk. Vermeldenswaard is nog de rubriek ‘Burda Moden’. Het vignet van de oorspronkelijke Duitse Burda is precies overgenomen, die twee woorden staan dus in het latijnse schrift. Er is ook een knippatronenblad bij met afkledende ensembles voor maat 54. De woorden ‘Burda Moden’ vormen de enige reclame in het blad. Als ik ook de breipatronen heb bekeken – allemaal verschillende mouwen – vind ik dat ik genoeg aandacht heb besteed aan de Rabotnitsa en ik ga eens kijken bij Ljoedmila, onze conductrice.
Ljoedmila is een vriendelijke vrouw, 45 jaar. Ze zit al 15 jaar op de trein. Af en toe breng ik haar iets uit mijn voedselpakket, dat uit louter Hollandse producten is samengesteld. Fries roggebrood in kleine pakjes, een baby-edammer, een kleine platte goudse kaas, bierworstjes in vacuum verpakking, een blik ham, dat ik voor noodgevallen wil bewaren, tarwebiscuits en repen chocola. Bovendien had ik een nogal uitgebreid assortiment geneesmiddelen en daarmee heb ik Ljoedmila een keer van een verschrikkelijke hoofdpijn af kunnen helpen. Zoiets schept een band, niet voor het leven, maar wel tot Irkoetsk. Als er in de restauratie geen melk meer te krijgen is – er zijn mensen die meteen een voorraad hebben ingeslagen om tot Vladivostok voorzien te zijn – geeft Ljoedmila mij uit haar eigen middelen een fles Moskouse melk. Ook mag ik op elk willekeurig moment om thee komen vragen, zegt ze. Het is aardig van haar, maar het plaatst me voor een klein probleem. Aan het eind van de wagon bevindt zich namelijk een grote boiler, de moderne variant van de samovar, waar iedereen vrijelijk kokend water uit kan tappen om zelf thee te zetten. Om Ljoedmila niet voor het hoofd te stoten bestel ik toch regelmatig thee bij haar, die ze serveert in glazen met een metalen houder, een ‘podstakannik’, heel wat anders dan onze goedkope plastic bekertjes met hun armzalige plastic aanvattertjes.
Het tekort aan melk houdt me bezig en ik kan er zo gauw geen afdoende verklaring voor vinden. Ik weet ook niet of de trein alleen aan het begin van de reis wordt bevoorraad, of dat onderweg de zaken worden aangevuld. Tot nu toe heb ik niets van dien aard gemerkt, maar ik heb er ook niet speciaal op gelet. Wel valt het op dat er vanuit de trein weinig koeien te zien zijn. In Nederland grazen de koeien bij wijze van spreken nog tussen de rails, maar langs het uitgestrekte traject van de Transsib, met kilometers grazige weiden was de koe een zeldaamheid. Nina legt het me uit: ‘Onze koeien grazen niet vlakbij het spoor. Het gras is daar vuil van rook en smook, dat is ongezond. Als je daarginds achter de bomen zou kunnen kijken zou je hele kuddes koeien zien.’ Het is een schoolvoorbeeld van een gezagsgetrouwe redenering. Iets is er wel, maar ongelukkigerwijs onttrekt het object zich toevallig aan je waarneming, of het is
tijdelijk niet voorradig omdat er zo’n grote vraag naar is. Nina was iemand die voor elke vraag van mij zo’n stereotiep antwoord klaar had. Op het laatst kon ik van tevoren voorspellen wat haar reactie zou zijn als ik iets te berde bracht. In het geval van de koeien kreeg ze nog gelijk ook. Nog geen tien minuten later zagen we opeens een grote kudde koeien, compleet met cowboy te paard. ‘Zie je wel,’ zei Nina tevreden, ‘wij hebben juist veel koeien.’ ‘Waar laten ze hun melk dan,’ had ik natuurlijk kunnen vragen, maar ze zou waarschijnlijk hebben geantwoord dat de trein nu eenmaal niet stopt op een plaats waar de koeien worden gemolken. Ik liet het er maar bij.
Even later wil ik de plaatselijke tijd weten en vraag het aan Ljoedmila. Er zit een conducteur bij haar die nogal spraakzaam is en de conversatie is niet van hoog niveau. Hij heeft al het nodige ingenomen en dat is te merken. ‘Tja,’ klaagt hij, ‘de mensen bieden me allemaal iets te drinken aan en ik kan toch niet weigeren, dat zou zeer onbeleefd zijn.’ Vervolgens nodigt hij mij uit om zijn wagon eens te komen bekijken. Ik veronderstel wijselijk dat alle wagons wel hetzelfde zullen zijn en Ljoedmila beaamt dat. Dan komt hij met een nieuwe troef. Hij heeft drie Nederlanders onder zijn beheer, die wil hij mij laten zien. ‘Ik kan mij heel goed voorstellen hoe drie Nederlanders eruit zien,’ zeg ik, ‘en bovendien is het nu donker, ze slapen misschien al. Het lijkt me beter om morgen overdag eens langs te komen, vannacht stappen ze toch niet uit.’ We moeten nu alledrie onbedaarlijk lachen, vooral Ljoedmila. Don Juan neemt nu wraak door mij op Ljoedmila’s omvang te wijzen. Alle plaatsen waar ze volgens hem te dik is somt hij op. ‘Ik ken haar helemaal,’ zegt ie, ‘we zitten al jaren samen op de trein, ik ben een man, zij is een vrouw. Het is soms erg koud onderweg en u begrijpt…’ Ik begrijp het en heb medelijden met Ljoedmila, die opeens stil in een hoekje zit. Ze geneert zich. Ik probeer iets geruststellends te zeggen en stap dan op. Later praat ik een poosje met haar over haar werk. Eenmaal per maand legt ze het traject Moskou-Vladivostok af en terug. Ze is vijftien dagen onderweg en ze moet aan alle mogelijke situaties het hoofd bieden: dronken passagiers, ontevreden buitenlanders, enzovoort. Over haar omvang begint ze ook. Ze is inderdaad mollig, maar niet lelijk
dik en dat zeg ik haar. Het doet haar goed. ‘Kijk,’ zegt ze, ‘ik zit vaak alleen hier in mijn hokje, het leven op de trein is dikwijls saai en eentonig en dan begin je vanzelf te snoepen.’ Vervolgens komt ze nog even terug op Nikolaj Nikolajevitsj, de conducteur. ‘Het is geen kwaaie vent, en je moet niets slechts van ons denken, maar we reizen al zo lang samen, het is gewoon een goede collega. Ik weet wat ik aan hem heb. Onderweg is het leven anders dan thuis. Je zoekt steun bij elkaar. We kunnen het goed vinden samen.’ Daarmee is de kous af, ik ga naar bed. Sasja ligt er al in. Slapen kan ik niet, het is een heldere nacht, volle maan. De berkenstammen lichten op – een mooi gezicht. Omstreeks middernacht Moskouse tijd sta ik op en ga op de gang staan om naar buiten te kijken. We naderen een station. Het is Isjim – 2433 km – de Transsib uit de tegenovergestelde richting passeert ons. Als we stilstaan zie ik plotseling dat er een soldaat komt aanrennen met een papiertje in zijn hand. Hij holt naar wagon nummer één en wil er in. Achter hem lopen een tweede militair en een oudere vrouw, de moeder van Jan soldaat, veronderstel ik. De conductrice van nummer één, die met de groen geruite pantoffels, begint te schelden. Verschrikkelijk. De moeder en de conductrice maken elkaar uit voor rotte vis. Op het lawaai komt een hogere conductrice of zoiets af. Ze draagt een band om haar arm met een isigne van het spoor. Ook zij begint te schreeuwen, hoewel ze er min of meer als een dame uitziet. Ik kan het ‘gesprek’ niet volgen, de ramen zijn immers dicht. Het raam op het eind van de gang krijg ik met enige moeite open en kwasi ongeïnteresseerd kijk ik naar buiten, de andere kant op. Het geschreeuw wordt nu enigszins verstaanbaar. De cheffin scheldt de conductrice uit voor gewetenloze, omdat ze het in haar hoofd haalt een soldaat notabene op het perron te laten staan. Volgt nog een hele uiteenzetting over ‘soldaty’ en het vaderland, de moeder doet ook nog een duit in het zakje, maar de andere militair zegt niets en kijkt of ik kijk. De oorzaak van de schermutselingen zit ondertussen al lang binnen. Tenslotte komt er een eind aan het drama omdat de trein op tijd vertrekken moet. Woedend steekt de conductrice haar lantaarntje uit het gat van de deur en de rust keert weer. Ik geniet nog even na, ga dan weer naar bed.
Hoewel het er niets mee te maken heeft doet het voorval me denken aan
de geschiedenis met Von Humboldt, de Duitse natuuronderzoeker. Hij deed hier in Isjim in 1829 opmetingen met zijn theodoliet en het had niet veel gescheeld of zijn werk had hem het leven gekost. De plaatselijke prefect van politie vond hem een verdacht persoon en schreef de volgende brief aan de gouverneur der provincie, waarvan ik de tekst uit Kennans boek overneem: ‘Eenige dagen geleden kwam hier een Duitscher aan met een klein en nietig voorkomen, die met veel bewegelijke drukte mij een introductiebrief van Uwe Excellentie overhandigde. Daarom ontving ik hem beleefd, maar ik moet zeggen dat ik hem verdacht vind en zelfs gevaarlijk. Ik had reeds terstond iets op hem tegen. Hij praat teveel en wil van mijn gastvrijheid niet gediend zijn. Hij wijdt geen aandacht aan de hoofdambtenaren der stad en gaat om met Polen en andere staatsmisdadigers. Ik ben zo vrij erop te wijzen dat deze omgang met politieke schuldigen niet aan mijne waakzaamheid ontsnapt. Bij eene gelegenheid ging hij met hen naar een heuvel, vanwaar men de stad kan overzien. Zij hadden eene kist bij zich en haalden er eene lange buis uit, die wij allen voor een geweer hielden. Na het op een voetstuk te hebben bevestigd, richtten zij het op de stad en achtereenvolgens keken zij erin om te zien of de stand goed was. Blijkbaar dreigde de stad een groot gevaar, daar zij geheel van hout is gebouwd; dus zond ik ene afdeling troepen met geladen geweer er heen, om de Duitschers te bespieden. Als de verraderlijke handelingen van den man mijn wantrouwen rechtvaardigen, zullen wij gereed zijn ons leven te offeren voor den Czar en het heilige rijk. Ik zend Uwe Excellentie dit bericht per particulieren bode.’
Voor Von Humboldt liep het gelukkig goed af. Hij stierf pas in 1859, op negentigjarige leeftijd. En Isjim werd niet in brand gestoken.
In het licht van felle lantarens staan we stil bij een prachtig stationsgebouw, groen, middelgroen, met brede witte banen, horizontaal en vertikaal. Uitstappen gaat niet, de trein staat aan de verkeerde kant van het perron, bovendien is de deur dicht en Ljoedmila slaapt. We staan nogal lang stil en uit de tijd (kwart over twee) leid ik af dat het Nazyvajevskaja moet zijn. Jammer dat ik er niet uit kan. Ik ga weer slapen en verheug me op Omsk. We zullen er om een uur of vijf ‘s morgens zijn, maar het is daar dan al
zeven of acht uur, zodat er wat te beleven valt. Omsk ligt midden in Siberië en we hebben dan ruim de helft van het traject Moskou-Irkoetsk achter de rug.
Als de trein zich met een ruk in beweging zet word ik wakker, kijk naar buiten en zie een grote stad achter het raam voorbijschuiven. Flatgebouwen, een plantsoen, een opschrift. Het is prachtig weer, over het gras hangt nog de dauw, het wordt een mooie dag, maar Omsk heb ik net gemist. De trein heeft er vijfendertig minuten stilgestaan, langer dan hij ooit ergens heeft gestopt of nog zal stoppen. Al die tijd heb ik geslapen, ik vind het vreselijk. Ljoedmila brengt thee en troost me. ‘Ze hebben ons op een zijspoor gezet,’ vertelde ze, ‘tussen ons en het station heeft de hele tijd een lange trein gestaan, er viel niets te zien.’ Ik geloof het maar half en spijtig ga ik de gang op. Er blijken meer mensen zich verslapen te hebben. We rijden naar het oosten en lopen daardoor steeds op de tijd in, per dag slaan we eigenlijk een dik uur over. Het is moeilijk om vast te stellen hoe laat het steeds is. In Irkoetsk zal het verschil vijf uur zijn ten opzichte van Moskou, en zeven uur met Leiden.
Zondag
Na de ochtendbezigheden – wassen, voor zover mogelijk, de coupé opruimen (de kajuit, zegt Sasja) en ontbijten -kijk ik met wat meer aandacht naar buiten. Het is al een beetje herfstig hier, de bomen beginnen te kleuren. Het land is volkomen vlak – gras, berkenbosjes en kleinere struiken. Er is enig vee, een kudde schapen met een herder, een wandelende groep koeien, begeleid door vrouwen. Iedere vrouw heeft een koe aan de lijn, het is net of die beesten worden uitgelaten. Een eindje verder zie je soms een eenzaam paard, vastgebonden aan een lang touw. Hele gezinnen werken eendrachtig op het land – het is zondag – de aardappelen worden met spade en riek de grond uitgehaald. Dat zag ik later bij Irkoetsk ook. Toch is er over het algemeen vanuit de trein weinig te zien wat op menselijke bedrijvigheid wijst. Geen autowegen, geen fietsers, geen ploegende boer. De velden zijn niet in kavels verdeeld door slootjes of hekjes. Rijd je ‘s morgens om tien uur door een bos, dan kun je bij wijze van spreken ‘s middags om vijf uur nog door datzelfde bos rijden, zonder ook
maar een landweggetje gekruist te hebben waarop iets of iemand zich voortbewoog. Dat heeft iets onwerkelijks, iets kunstmatigs bijna.
Naast mij, in coupé nummer negen, zit een moeder met twee kleine meisjes. Ze gaan naar Krasnojarsk. Het zijn aardige, rustige, keurig opgevoede meisjes met strikken in hun haar. En de moeder is een echte moeder; ze leest urenlang voor.
Twee coupés terug huist een doofstommenechtpaar. Op de gang ‘praat’ ik af en toe met de man. Ze moeten naar Oelan Oede, voorbij Irkoetsk. Ik heb een gedetailleerde kaart van de hele route waar werkelijk alle plaatsen die we passeren op staan (827 tot Vladivostok). Regelmatig komt de man de kaart van me lenen. Ik wijs hem in mijn zakagenda aan waar ik woon en zonder woorden blijk je elkaar toch nog heel wat te kunnen vertellen.
Nog iets over de trein zelf. Onze wagon, twee man per coupé, is de zogenaamde ‘spalnaja’, de slaapwagen. Dan heb je de ‘koepejnaja’ die bovenbedden heeft en dus vier personen per coupé kan opnemen, ofwel 36 man per wagon. Nog goedkoper is de ‘platskartnaja’, waarin 54 reizigers een onderkomen vinden. Een echte eersteklas wagon, met complete bedden zoals in de wagon lits, heeft onze trein niet, zegt Ljoedmila.
De platskartnaja moet ik nog bekijken, maar eerlijk gezegd zie ik een beetje op tegen de tocht door de wiebelende trein. Speciaal de bewegende bodem tussen twee wagons schrikt me nogal af. Maar wat moet, dat moet. Als de trein opeens stopt neem ik mijn kans waar. De platskartnaja is stampvol, veel kinderen. Overal bedden, ook waar bij ons het gangpad is. Er is geen indeling in coupé’s, de gehele ruimte van de wagon is als het ware een grote slaapzaal. Ik voel me een voyeur en ga gauw weer weg.
De terugtocht wordt moelijker, de trein rijdt nu en ik moet circa dertien oversteken maken met twee flessen mineraalwater in mijn hand, die ik in de restauratie heb gekocht. De metalen platformpjes staan om de een of andere reden ontzettend bol, ben je in het midden, dan is de klink van de deur tegenover je een eind beneden de normale hoogte. Onderweg tref ik nog de drie Nederlanders van Nikolaj Nikolajevitsj, die naar Japan reizen. Ik maak een praatje, prijs hen mijn laatste vertaling aan en ga dan weer verder. Tijdens mijn wandeling ontdek ik op alle portaaltjes een
grote kachel, weggewerkt in een metalen kast. De kachel wordt met hout en kolen gestookt en verwarmt ‘s winters de wagon.
Als ik weer in mijn coupé zit, denk ik aan Raspoetin, de Siberische schrijver wiens werk ik in het Nederlands vertaal. Ik had hem geschreven dat ik hem graag persoonlijk wilde ontmoeten en we hadden een afspraak gemaakt. Maar daar kon natuurlijk van alles tussenkomen; ik was er in elk geval niet van overtuigd dat we elkaar werkelijk zouden zien. Raspoetin is op het ogenblik in de Sovjetunie geweldig populair en hij wordt overstelpt met verzoeken om interviews en dergelijke. Dat hij mij niet meteen had geweigerd te ontvangen was al heel mooi, maar het was de vraag wat ‘men’ ervan zou vinden. Ik was van plan geweest er in de trein met niemand over te spreken, maar bij het instappen al had Tamara enthousiast aan Ljoedmila verteld dat ik Raspoetin vertaalde en hem ging bezoeken. Het had dus geen zin om de zaak te ontkennen, maar wat het persoonlijk contact met hem betrof hield ik me wat op de vlakte. Er stak weliswaar niets verbodens of onwettigs in mijn plannen, maar zoals gezegd, in de Sovjetunie krijgen de meest normale dingen soms iets geheimzinnigs.
Raspoetin is wel de meest bekende van de ‘derevensjtsjiki’, schrijvers die hun verhalen situeren op het platteland. In de Russische literatuur zijn dorpsverhalen een regelmatig terugkerend verschijnsel. De jagersverhalen van Toergenjev bijvoorbeeld, spelen zich ook allemaal af in de provincie. Niettemin, Raspoetin is geen Toergenjev. Hij behoort tot de stroming die in de jaren 1960-1970 in de Sovjetunie ontstond. De zogenaamde ‘dorpsschrijvers’ komen dikwijls zelf van het platteland, zijn later naar de stad verhuisd en verwerken hun jeugdherinneringen in hun verhalen. Valentin Raspoetin bracht zijn jeugd door in een dorp aan de rivier de Angara, in Siberië; hij werd in 1937 geboren en na zijn middelbare schooltijd verhuisde hij naar de stad, naar Irkoetsk, om er te gaan studeren. Irkoetsk ligt ook aan de Angara en het is dus geen wonder dat deze rivier in zijn verhalen zo’n grote rol speelt. Natuurbeschrijvingen vormen een wezenlijk onderdeel van Raspoetins proza. Ze zijn vaak heel gedetailleerd, heel poëtisch ook en ze verlangen van de vertaler een groot
inlevingsvermogen. De Angara, de taiga, ik wilde ze met eigen ogen gezien hebben.
Om het plattelandsaspect in hun werk te accentueren, bedienen de dorpsschrijvers zich soms van plaatselijk dialect. Raspoetin gebruikt nogal wat siberismen in zijn dialogen. Als hij twee oude vrouwtjes in een Siberisch dorpje met elkaar laat keuvelen, kiest hij geen wat je zou noemen ‘algemeen beschaafd Russisch’. Hoe moet je als vertaler zo’n gesprek weergeven? Dat probleem zou ik Raspoetin zeker voorleggen en nu ze hier in de trein toch wisten dat ik zijn werk vertaalde, kon ik best vast enkele van mijn concrete vragen aan Nina voorleggen, die wist immers zoveel!
Op een ogenblik dat Nina mij weer eens wil onderwijzen, haal ik mijn aantekeningen voor de dag. Vaak zit de moeilijkheid niet zozeer in de betekenis van een woord, maar in de emotionele waarde die Raspoetins variant heeft ten opzichte van het normale Russisch. Is een uitdrukking grof, erg grof, of alleen boers, zodat hij zelfs niet grof hoeft te zijn. Van Nina wordt ik niet veel wijzer; zij noemt een volkse uitdrukking al gauw vulgair, daar distancieert ze zich van. Ik geef het voorlopig op.
Een uurtje later komt de marketentster langs met soep. Je hoort haar altijd al van verre aankomen want zij prijst haar waar steeds luidkeels aan, zoals marktkooplui doen, iets wat in de Sovjetunie niet de gewoonte is. Soep spreekt me wel aan en ik bestel een portie. Oké, maar dan moet ik ook de rest van het menu nemen, zegt de vrouw en ze maakt aanstalten om een assortiment bakjes en pannetjes bij me neer te zetten. Ik weiger pertinent: alleen soep, verder niks. De vrouw wil niet toegeven. Dan stel ik voor dat ik het hele menu betaal, de soep opeet en haar de rest schenk. Het helpt. Ze geeft mij mijn soep en neemt al het andere weer mee. De soep smaakt extra lekker en kost me zestig kopeken. Even later hebben alle reizigers hun pannetjes leeg en onder de radiator in het gangpad staat nu een ordelijke rij aluminium bakjes. Zo werkt dat.
In Barabinsk stopt de trein twintig minuten en ik stap uit om mijn post op de bus te doen. Datgene wat ik onderweg beleef noteer ik in een schriftje met doorschrijfpapier, waardoor ik meteen een copie van mijn aantekeningen heb. Die copieën post ik onderweg op verschillende sta-
tions, al naar gelang het uitkomt. Zodoende kan ik later thuis nagaan of de zaak in chronologische volgorde aankomt. Het origineel neem ik gewoon mee in mijn bagage. Het zijn voorzorgen die moeten voorkomen dat ik mijn notities kwijtraak, niet omdat er antisovjetagitatie of propaganda mee gemoeid is, maar omdat een ijverige ambtenaar op het Moskouse vliegveld waar ik het land zal verlaten zou kunnen denken dat het kriebelschrift in een onbegrijpelijke taal wellicht antisovjetagitatie of propaganda verhult en voor de zekerheid alles in beslag zal nemen.
Om vast op de zaken vooruit te lopen: toen ik thuiskwam was driekwart van de post al binnen, de rest volgde vrij spoedig; alles was in volgorde aangekomen en mijn bagage werd niet gecontroleerd, dus achteraf gezien had ik me al die moeite kunnen besparen.
Het is warm nu, minstens vijfentwintig graden. Ik loop de hele trein langs, van voor tot achter en terug, maak een foto van de locomotief, een Skoda. Ook neem ik nog de Siberjak, een trein die van Novosibirsk naar Moskou gaat. Ljoedmila vertelt dat de bestuurder iedere vijf uur wordt afgelost en dat er ook op gezette tijden een andere locomotief wordt ingezet.
De Transsib werkt met verlies. Op elke rit Moskou-Vladivostok legt de overheid zo’n 80.000 gulden toe. Mijn kaartje, eerste klas tot Irkoetsk, ongeveer de halve afstand, kost 89 roebel en 60 kopeken, oftewel ruim 330 gulden, voor meer dan 5000 km, dat wil zeggen 6,5 cent per km. In Nederland moet je voor de lange afstand rekenen op 16,5 cent per km. Dat ‘lang’ is dan nog maar betrekkelijk, want ons hele spoorwegnet is totaal 2850 km; de afstand Groningen-Maastricht bedraagt 330 km en daar doe je bijna vijf uur over.
Als de trein weer vertrekt is het twintig over elf, Moskouse tijd. We hebben er ruim drieduizend km opzitten. Het landschap ziet er nu uit als een met veel smaak aangelegd park. Groepjes berken, een licht glooiend terrein, niets dat de harmonie verstoort. Af en toe een stil dorpje, een postbode, tenminste, die indruk kreeg ik. Raspoetins vader was bij de post. Na de oorlog – hij had vier jaar gevochten – werd hij belast met het uitbetalen van pensioenen. Op zekere dag werd hij beroofd, terwijl hij met zijn geldtas de Angara afvoer, op weg naar het volgende dorp. Hij
werd gearresteerd, kon zichzelf niet vrijpleiten en kreeg twintig jaar. Dat was in 1947. Het gezin zat opnieuw zonder vader, in een periode van grote hongersnood. In 1954 kreeg hij amnestie. De rivier en de taiga hebben ons in leven gehouden, aldus Raspoetin.
Novosibirsk heeft een mooi station, groen, het lijkt op dat van Nazyvajevskaja. Dat moet ik fotograferen, voor thuis. Sasja gaat mee naar buiten en is er getuige van dat een man in uniform mij het fotograferen verbiedt. Sasja is verontwaardigd en schaamt zich voor zijn landgenoot, die zijn hele theorie over het maken van foto’s (geen rommel, alleen mooie gebouwen) op losse schroeven zet. Het station van Novosibirsk is een groot geheim, zegt mijn buurvrouw uit coupé nummer negen ironisch. Het voorval maakt een deuk in mijn vriendelijke stemming. Bovendien was ik toch al enigszins geïrriteerd omdat Nina uitgerekend op het moment dat de trein stopte in een grote plaats mij kwam vragen om samen te eten. De worstjes zijn nu warm, zei ze. Dat kan wel wezen, maar ik eet liever koude worstjes of helemaal geen worstjes dan dat ik in Novosibirsk de trein niet uit kan. Maar ze bleef aanhouden en tegen mijn zin schrokte ik die verrekte worstjes naar binnen en ging meteen weg. Als ik terug ben moet ik voor mijn fatsoen weer naar hen toe. Ze zijn nog niet klaar met eten. Ik breng de kwestie van het stationsgebouw ter sprake en zeg hun dat ik in de voorschriften heb gelezen dat je in de Sovjetunie overal vrij mag fotograferen, voor zover het geen vliegvelden, militaire objecten en grensstations betreft. Tja, zegt Nina nadenkend, dit stationsgebouw is in zekere zin ook een militair object, het ligt aan de spoorlijn. ‘Bij ons,’ zeg ik nu opeens nijdig, ‘liggen alle stations aan een spoorlijn, daarom zijn het stations.’ Nina merkt mijn ergernis en wil blijkbaar iets verzoenends zeggen. ‘In Irkoetsk kun je zeker een ansichtkaart kopen van het station van Novosibirsk, dan kun je die thuis laten zien.’ ‘Zo,’ zeg ik narrig, ‘en die ansichtkaart dan, dat is dan toch ook een foto van een militair object?’ Daar heeft Nina niet van terug. Afgezien daarvan lijkt het me onwaarschijnlijk dat je in de ene plaats een kaart kunt kopen van een gebouw in een andere plaats, meer dan 1000 km er vandaan. Enfin, het gesprek komt weer op prijzen en deze keer vraagt Kolja wat ons huis heeft gekost. Ik antwoord naar
waarheid, ‘60.000 gulden in 1969, maar nu zal het ongeveer 250.000 opbrengen.’ Dat begrijpt hij niet; het huis is toch niet veranderd? Zo goed en zo kwaad als het gaat leg ik hem de wet van vraag en aanbod uit, het systeem van de vrije markt. Hij snapt het en heeft blijkbaar een hele ontdekking gedaan. Dan informeert hij nog of er bij ons nergens vaste prijzen gelden en het lijkt hem lastig dat je zelf moet opletten of je niet teveel betaalt. Het verbaasde hun dat ik als dochter van een kleermaker had gestudeerd. Ze meenden zeker te weten dat in een kapitalistisch land als Nederland het studeren was voorbehouden aan rijkeluiskinderen. Nu klopte die theorie niet en ik had een vaag vermoeden dat ze mij ervan verdachten de zaken rooskleuriger voor te stellen dan ze waren.
Weer sta ik ‘s nachts voor het raam, de toppen van de sparren steken donker af tegen de heldere hemel. Het land is nog steeds vrijwel vlak, we passeren de Ob en ik krijg gezelschap van mijn buurvrouw, de moeder van de kleine meisjes. Ik vertel iets over mezelf en dan zegt zij dat ze geologe is en in het noorden woont. Ze zal in Krasnojarsk uitstappen, dan per boot de Jenisej afvaren; vijf etmalen zit ze op de boot, dan nog een tocht per autobus en als alles goed gaat is ze Zondag thuis. Wat een land! Het spijt me dat ik niet eerder met haar een praatje heb gemaakt, het is een aardige vrouw. Samen kijken we nog een hele tijd stil naar buiten. De rust en de oneindige bossen brengen me in een vredige stemming.
Het woord Siberië roept altijd de gedachte aan verbanning en kamp op. In 1649 noemt tsaar Aleksej Michajlovitsj in zijn ‘oelozjenie’, zijn wetboek, voor het eerst de verbanning naar Siberië als middel om gestrafte misdadigers buiten de gemeenschap te plaatsen. Aan het eind van de 17e eeuw komt men op het idee de bannelingen als werkkracht te gebruiken. Onder Catharina ii, die de exploitatie van Siberië nastreefde, nam de behoefte aan arbeidskrachten daar sterk toe en het gemak waarmee iemand werd verbannen werd daaraan aangepast. Voor transport van de bannelingen zorgde de regering niet – ze gingen te voet en moesten bedelend aan de kost zien te komen.
Pas in het begin van de 19e eeuw komen er opvangcentra voor de groepen gedetineerden langs de belangrijkste routes en in 1823 begint
men alle ballingen die de Siberische grens passeren te registreren. Er zijn vier soorten ballingen: dwangarbeiders en strafkolonisten zijn de twee groepen die als misdadigers worden beschouwd en met beenketenen de weg moeten afleggen. Zij hebben al hun burgerrechten verloren en mogen nooit meer naar Europees Rusland terugkeren. Degenen die enkel worden verbannen en zij die de bannelingen vrijwillig volgen (vaak vrouwen en kinderen) behouden enige burgerrechten en kunnen als hun termijn verstreken is naar huis terugkeren. De eerste twee categorieën krijgen hun verbanning opgelegd na een gerechtelijk vonnis; de derde groep kan ook via een administratieve procedure in Siberië terecht komen, op bevel van de minister van binnenlandse zaken of van de dorpsgemeenschap, wegens politieke onbetrouwbaarheid bijvoorbeeld, een vrij rekbaar begrip. Na de revolutie leek er verandering in de situatie te komen, maar de vreugde was van korte duur. In het voorjaar van 1918 worden de eerste Sovjetkampen in gebruik genomen en we weten hoe het onder Stalin was. Toen zaten er naar schatting ongeveer 4 miljoen mensen in kampen op grond van een gerechtelijk vonnis en een even groot aantal via administratieve procedures. De laatste mogelijkheid bestaat tegenwoordig niet meer. Volgens deskundige berekeningen zitten er nu één à anderhalf miljoen Sovjetburgers in kampen. De gemiddelde termijn is ruim drie jaar.
Het is al erg laat als ik tenslotte naar bed ga. Ik zet de wekker, zodat ik Krasnojarsk niet mis, Omsk was al erg genoeg.
Maandag
Nog voor de wekker piept word ik wakker en zie dat we Krasnojarsk moeten naderen. Veel treinen. Ik maak me gereed om naar buiten te gaan. Het is nu duidelijk kouder, echt herfstig. Ik help de geologe met haar bagage. Als we alles op het perron hebben staan tel ik elf colli. Uit een van de grote pakken lekt melk. Ze heeft uit het dorp van alles meegebracht, zegt ze, in het noorden levert de bevoorrading dikwijls problemen op. Ik stel me voor hoe ze die tocht over de Jenisej gaat maken en neem me in stilte voor dat ook nog eens te doen.
Het station in Krasnojarsk fotografeer ik maar niet, ik koop wel een
kaart in Irkoetsk. De kiosken zijn nog gesloten en er valt dus weinig te beleven.
Terug in de trein komt Ljoedmila thee brengen. Ze ziet mijn kleine kwartswekker en ik demonstreer hem. Ook Sasja komt kijken en vraagt zich af waarom zoiets handigs bij hen niet bestaat, de Russische wekkers hebben solide afmetingen. In Japan maken ze die dingen, zeg ik, dat is vlakbij Sachalin. Hij zal eens zien dat hij er een te pakken krijgt van een zeeman. Het spijt me dat ik hem mijn wekkertje niet kan geven, maar ik heb het zelf nodig.
We zijn nu in een heuvelachtig gebied, het weer is somber en ik ben moe. Slapen is het beste. Als ik mijn ogen weer opendoe is het kwart voor iets. We staan stil. Ik kijk op de kaart – het moet Kansk zijn (4351 km) en er stappen nogal wat reizigers uit. Het is inmiddels prachtig weer en Kansk heeft een mooi kerkje, waarvan de koepels magnifiek schitteren in de zon. Een zojuist ingestapte passagier zegt dat het tien voor één is.
Het landschap lijkt op dat van Zuid-Duitsland, de streek ziet er naar verhouding welvarend uit. Het was me trouwens in Moskou ook opgevallen dat de welvaart was toegenomen vergeleken met vijf jaar geleden, toen ik er voor het laatst was. Je zag meer auto’s die gewoon hier en daar in de stad werden geparkeerd en dus blijkbaar onbeheerd konden blijven staan zonder dat de eigenaar na verloop van tijd enige of alle afschroefbare onderdelen miste. Wel ontbraken dikwijls de ruitewissers van de Lada’s, die worden dus blijkbaar voor de zekerheid nog steeds in de auto’s opgeborgen tot het gaat regenen; bij de Wolga’s zaten ze er wel op. De Wolga is zo’n beetje de Russische Mercedes, de gewone man rijdt er niet in, de behoefte aan ruitewissers is dus relatief kleiner, dat zal de verklaring zijn.
In de Goem, het grote staatswarenhuis, was een groter aanbod van allerlei spullen die nu ook vaak open bloot geëtaleerd stonden, je kon de koopwaar eerst betasten en bekijken. Dat was vroeger anders. Kleding hangt op maat gesorteerd op rekken; bij de afdeling damesondergoed viel me een enorme sortering onderjurken op, gegarneerd met brede stroken kant, in grote maten. bh‘s ook. Het soft model is nog niet achter het ijzeren gordijn doorgedrongen, de Moskouse dames dragen nog glimmende nylon puntcups met vulling.
Het dienstbetoon is aanmerkelijk groter, de mensen zijn vriendelijker geworden tegenover buitenlanders, het lijkt wel of ze minder bang zijn om met je in contact te komen. Het besef met een vreemdeling te praten blijft aanwezig, dat voel je tijdens de conversatie, maar er heeft toch een gesprek plaats, dat is een hele vooruitgang.
We stoppen naast een andere trein, met het opschrift Tajsjet-Irkoetsk. Het blijkt een echt station te zijn, maar we staan midden op het baanvak. Iljanskaja heet het hier, nog maar 800 km. Opeens zie ik dat Kolja uit de trein Tajsjet-Irkoetsk komt stappen, met een pakket druiven in zijn hand. Aan de andere kant van de trein kun je die krijgen, zegt hij. Het lijkt me eng om door die vreemde trein heen te klimmen, stel je voor dat hij opeens vertrekt. Kolja ziet mijn tweestrijd en biedt galant aan om nog eens heen en weer te rennen. Nina protesteert, maar Kolja is een heer en gaat. Voor een roebel krijg ik een flinke puntzak, gevouwen van een krant. Ik deel mijn portie met de vrouw van Sasja, die net liep te mopperen dat haar man nergens te bekennen was. De druiven zitten tot mijn verbazing niet aan een tros, het zijn allemaal enkelingen. Mijn plastic bak bewijst opnieuw zijn nut. Even later sta ik weer tussen de rails als er een baboesjka met een emmer tomaten langskomt. Ik vlieg de trein weer in om mijn portemonnaie te halen en Ljoedmila houd het vrouwtje tegen. ‘Za roebel’ zeg ik ervaren, en ik krijg zeven tomaten, van die langwerpige, zoals in Italië. Ljoedmila vindt het afzetterij, maar voor mij zijn zeven tomaten voorlopig genoeg en roebels kun je niet eten. Dan komt er nog een vrouw langs met een emmer dampende aardappelen, maar ik ben niet geïnteresseerd en bovendien vertrekt de trein. ‘s Morgens had ik net mijn laatste appeltje geconsumeerd, en nu is mijn voorraad fruit direct weer op peil. Dat kan geen toeval wezen.
Het stuk krant waarin de tomaten zaten blijkt van recente datum te zijn en bevat het weerbericht. In Irkoetsk wordt regen verwacht, tempera tuur 9-4 graden.
Na een uurtje staan we alweer stil – het lijkt wel een boemel – nu bij een pittoresk stationnetje, een houten gebouwtje, lichtgroen met blauwe kozijnen. Het mag wel eens een nieuw verfje hebben, maar het is mooi. Resjoty, lees ik op het bord, we stoppen er maar twee minuten.
Als we weer rijden komt Ljoedmila bij me zitten en vraagt of ik een verklaring wil tekenen dat ik van dan tot dan met de ‘Rossija’ (zo heet onze trein) gereisd heb, alléén was en de Nederlandse nationaliteit heb. Dat klopt allemaal en ik teken. Dan haalt ze een soort gastenboek voor de dag en verzoekt me er een beoordeling van haar in te schrijven – was ik tevreden over haar optreden, had ze mijn coupé voldoende schoongehouden en dergelijke. Zoiets vind ik eigenlijk vervelend, maar Ljoedmila is een aardige vrouw en ik heb haar meerdere keren verwoed zien stofzuigen met een stofzuiger waarvan het mondstuk kapot was en valse lucht aanzoog, waardoor het werk er niet gemakkelijker op werd. Ik neem dus het briefje aan, waarop zij haar naam, vadersnaam en achternaam heeft geschreven, en probeer zonder in cliché’s te vervallen iets in het boek te schrijven waar ze eer mee in kan leggen. Voordat ik alles teruggeef blader ik het boek even door. ‘Otzyv’ staat er op de kaft, beoordeling dus. Er staan bijdragen in alle mogelijke talen, veel Japans, aardig wat Duits en Russisch. Mijn tekst schrijf ik in het Russisch en zet de Nederlandse vertaling erbij, voor alle zekerheid. Het blijkt dat slechts een beperkt aantal reizigers iets in het boek mag zetten. Gewone Russen niet en groepen ook niet, maar wat precies het criterium is kan ik zo gauw niet vaststellen. Als Ljoedmila het boek komt halen vraag ik haar of ze over mij ook een ‘otzyv’ moet schrijven. Ze zwijgt, zucht dan en knikt. Maar u hebt niets te vrezen, voegt ze er meteen aan toe. Toch vinden we het allebei vervelend.
Een tijdje later komt plotseling de cheffin van Ljoedmila mijn coupé in. Ik ken haar alleen van gezicht en mooi is ze niet. Ze gaat tegenover mij op het andere bed zitten en steekt van wal. ‘Anoesjka,’ begint ze. Dat klinkt bemoedigend. ‘Ljoedmila heeft me laten lezen wat je over haar geschreven hebt en nu kom ik je namens onze hele brigade bedanken voor je vriendelijke woorden. We willen je graag een kleinigheid geven, een herinnering aan je reis met ons spoor.’ Al pratend haalt ze twee pakjes ansichtkaarten voor de dag, een speciale serie van de Sovjetspoorwegen, met buitenop een foto van de kolossale locomotieven. Dat vind ik echt leuk, die grote treinen hebben iets imponerends en ik wist niet dat er ansichtkaarten van bestonden. Ik vraag aan de cheffin of zij en Ljoedmila
op hun beurt ook iets in die mapjes met kaarten willen schrijven en even later zie ik ze druk overleggen. Zenuwachtig komen ze tenslotte weer bij me. ‘Wij zijn geen literator, zoals jij,’ zegt Ljoedmila, ‘maar we hebben ons best gedaan.’ Dat hebben ze: ‘Onze brigade van de trein “Rossija” zal u nooit vergeten,’ staat er in de ene en de andere voegt er nog wensen aan toe voor een goede gezondheid en een lang leven. Ik bezit nu 28 kaarten van de Sovjetspoorwegen, maar op slechts twee ervan staat een trein. De rest geeft weer wat je uit het raam van de trein ziet, of eigenlijk wat je ziet als je bent uitgestapt en een flinke wandeling hebt gemaakt. Maar dat kan de brigade niet helpen. Een foto van een station heb ik ook, van Riga.
Nu heb ik nog zeker 600 km voor de boeg, maar ik heb waarachtig het gevoel dat ik er al bijna ben. Het wordt ook wat rommeliger in de wagon. We verliezen steeds wat reizigers en krijgen er nu vaak militairen bij die na een paar haltes weer uitstappen. In Tajsjet (4522 km) stoppen we vier minuten en ik slaag erin om gauw wat kaarten te kopen en een romangazeta, een soort Bulk-boek, met verhalen van Bjelov. Ruim 150 km verder stopt de trein alweer en er stapt een Rode-legerofficier in, die zich aan mij voorstelt als Nikolaj Michajlovitsj en nog wat en meteen een praatje komt maken. Het is een gesoigneerd type, ik mag hem wel. Als hij weg is krijg ik bezoek van Nina die haar onzinnige vragen weer begint af te vuren en ongevraagd college gaat geven. Het irriteert me mateloos, maar ik durf het niet te laten merken. Deze keer ontvouwt ze haar theorieën over het ontstaan van doofstomheid, we hebben immers twee doofstomme medereizigers. Volgens haar is doofstomheid een gevolg van drankmisbruik, is het niet van de ouders, dan van de grootouders. Ik erger me dood en ga de gang op.
Langs de spoorlijn zie je hier en daar nog de oude werstpalen staan. Een werst is 1,0668 km. Na de invoering van het metrieke stelsel kwamen natuurlijk de kilometerpalen in gebruik. Ze staan vlak langs de rails, maar vanuit de rijdende trein is de erop aangegeven afstand niet te lezen.
In Toeloen, maar het kan ook Zima geweest zijn – door mijn onrust en zenuwachtigheid omdat de reis zowat voorbij is let ik niet meer zo goed op – staan we met een groepje buiten op het perron de sterrenhemel te bewonderen. Nikolaj Michajlovitsj slaat zijn arm om me heen en wijst me
de Grote Beer aan. In Rusland heet ie, net als in het Latijn, de Grote Berin. Die ken ik wel en de Poolster ook, wat Nikolaj Michajlovitsj allerminst uit het veld slaat. Hij vraagt Ljoedmila en mij om in zijn coupé een glaasje te komen drinken en Don Juan gaat ook mee. We drinken eerst een biertje, daarna trekt Nikolaj Michajlovitsj een fles Oezbekse rode wijn open, die erg zoet is. Ik vind hem niet lekker, Ljoedmila drinkt ook maar weinig, maar de twee mannen nemen onze portie met plezier voor hun rekening. Nikolaj Michajlovitsj wordt steeds vriendelijker, geeft me een granaatappel, dan een koekje, drinkt uit mijn glas en strijkt een paar kruimeltjes van mijn rok. Tenslotte vraagt hij of ik later op de avond naar zijn coupé kom. Eerlijk gezegd weet ik nog niet wat ik doen zal. Voorlopig ga ik eerst even koffie drinken bij Nina en Kolja, het is de laatste keer. Ze hebben poederkoffie van goede kwaliteit, maar hun zoete gecondenseerde melk bederft de smaak. Enfin, ik ben toch al een beetje op hen afgeknapt. Voorwendend dat ik vroeg naar bed ga en mijn spullen nog wil inpakken stap ik vlug op.
Nogmaals stopt de trein ergens onder een prachtige sterrenhemel. Nikolaj Nikolajevitsj zoent Ljoedmila vriendschappelijk op haar wang en zegt tegen mij dat het allemaal niets te betekenen heeft. Nikolaj Michajlovitsj noemt mij Anna, maar met een speciale intonatie, die bij de mooie zomeravond past. Het wordt nu spannend. We installeren ons met z’n vieren in een lege coupé. Iemand heeft wodka, ik haal mijn Friese roggebrood, bierworstjes en kaas te voorschijn, de trein is al overgeschakeld op nachtverlichting, dus alle ingrediënten voor een gezellig avondje zijn aanwezig. Al spoedig beginnen we te zingen – Katjoesja, gevolgd door de andere Russische liedjes die een beetje slavist hoort te kennen. Ik moet een Nederlands lied zingen en begin met ‘Wel Annemarieke’ omdat daar het woord ‘soldaten’ in voorkomt, wat ik aardig vind tegenover Nikolaj Michajlovitsj. Nog steeds heb ik mijn houding tegenover hem niet bepaald. Enerzijds wil ik zoveel mogelijk facetten van het leven in de Sovjetunie leren kennen en een officier van het Rode leger loop ik niet elke dag tegen het lijf, wie weet wat voor kunstgrepen hij kent. Anderzijds behoort hij uiteraard tot de categorie ‘militaire objecten’, officieel verboden gebied dus. Ik besluit maar niet te veel wodka te drinken en neem kleine slokjes. De Russen slaan hun glas steeds in een teug achterover en
Nikolaj Michajlovitsj komt daardoor al gauw op dreef. Hij noemt mij zijn zwaluwtje, en laat het niet meer bij woorden alleen. Intussen hebben Ljoedmila en de conducteur de coupé verlaten, een omstandigheid waarvan mijn officier dankbaar gebruik maakt. Maar het gaat me allemaal te vlug, Nikolaj Michajlovitsj heeft de verkeerde strategie gekozen en nu zal hem de overwinning ontgaan. Gelukkig komt Ljoedmila weer terug en ik beduid haar dat ze moet blijven zitten. We keuvelen nog wat met z’n drieën en dan ga ik weg. Nikolaj Michajlovitsj fluistert me toe dat hij de hele nacht op me zal wachten. ‘Je doet maar,’ denk ik, en wens hem een goede nacht. Het zal wel geen heldendaad zijn, maar ik heb het Rode leger weerstaan.
Van slapen komt niet veel meer. Ik probeer het wel, maar het lukt maar half, omdat ik steeds wil weten hoe laat het is. Ljoedmila heeft beloofd me te wekken, maar daar durf ik niet op te rekenen. Een uur voor ik eruit moet sta ik op, kleed me aan en zet mijn bagage op de gang. Sasja gaat er ook uit en we drinken samen thee. Hij vertelde mij nog het een en ander over het Bajkalmeer en over de Transsib die aanvankelijk langs de oever van het meer liep, maar later is verlegd. Hij weet ontzaglijk veel. ‘Ik interesseer me voor mijn land,’ zegt hij, ‘maar tegenwoordig kom je dat niet zo vaak meer tegen.’ Tot mijn verbazing begint hij ook over Stalin, die hij erg bewondert. Volgens hem heeft Stalin enorm veel gedaan voor de opbouw van de staat en voor het welzijn van het volk, ondanks het feit dat hij door iedereen, zelfs zijn naaste medewerkers werd tegengewerkt en verraden. De processen uit die tijd tonen aan dat de vijanden van het volk overal waren doorgedrongen, verklaarde Sasja. Het is droevig dat Stalins standbeelden nu zowat overal verdwenen zijn, het komt niet te pas iets te vernietigen wat een ander met zijn handen heeft gemaakt. Misschien is het laf, maar ik ga niet op zijn betoog in. Voor Sasja zal mijn mening geen betekenis hebben. Hij gelooft in iets en daar valt niet tegen te praten. Ik blijf hem sympathiek vinden, misschien omdat ik mensen met een vast geloof in stilte benijd. Sasja wil weten hoe het met de werkloosheid in Nederland gesteld is. De Russische kranten geven hun lezers de indruk dat het ons in het westen dermate slecht gaat, dat we bij wijze van spreken
nog maar nauwelijks te eten hebben. Als ik vertel dat onze werklozen allemaal 80% van hun laatstverdiende salaris krijgen, het eerste half jaar na hun ontslag en dat ze daarna door allerlei voorzieningen in staat worden gesteld hun gezin op bescheiden schaal te onderhouden, dan zie ik aan Sasja dat hij mijn antwoord als propaganda beschouwt. ‘Wij komen handen tekort,’ zegt hij. ‘Bij ons op Sachalin vangen we zoveel vis dat we het niet eens allemaal kunnen verwerken. De conservenfabriek kan het niet aan.’ ‘Waarom vangen jullie die vissen dan,’ vraag ik, ‘dan kun je ze toch beter in zee laten zwemmen tot je ze kunt gebruiken.’ Sasja zegt niks.
Op de Moskouse televisie zag ik verschillende malen het binnenhalen van de oogst. Welke kolchoz er ook in beeld kwam, allemaal hadden ze het plan meer dan vervuld, soms was het dubbele binnengehaald. Waar moeten de vrachtwagens vandaan komen om die niet geplande oogst in te vervoeren, waar zijn de schuren om de grote voorraden in op te slaan, wie maalt dat niet voorziene graan tot meel? Waarom maak je een plan als het de bedoeling is dat je het overschrijdt? Dat zou ik graag willen weten.
Enfin, we naderen Irkoetsk. Op 16 augustus 1898 kwam de eerste trein er aan. De plaatselijke krant schreef: ‘Het is zover!… Vandaag drong de fluit van de stoomlocomotief voor het eerst in de ons omringende bergen, steppen en wouden door. Voor Siberië is een historisch ogenblik aangebroken. Het oude Siberië is verlaten, het nieuwe ligt voor ons.’
We moeten Ljoedmila wakker maken om de deur open te doen en de trap neer te laten. Ze vraagt of ik echt niet mee ga naar Vladivostok, maar dat is me te ver. Ik beloof nog eens terug te komen als het winter is. Ze zoent me ten afscheid, ik stap uit, zwaai nog even en loop door de tunnel naar de uitgang. De klok op het station geeft aan de perronzijde de Moskouse tijd aan – nul uur dertig; aan de straatzijde de plaatselijke tijd – half zes; het wordt al licht. De trein heeft de afstand in 86,5 uur afgelegd; de gemiddelde snelheid over die 5191 km was dus 60 km per uur. Hij was bovendien nog geen twee minuten over tijd!.
Voor het station staat het busje van Intoerist klaar. Een kwartier later word ik afgeleverd bij het hotel.
Bijlage
Dienstregeling van de Rossija volgens Moskouse tijd:
Dag | Plaats | Vertrektijd | Stoptijd | Afstand tot Moskou |
---|---|---|---|---|
(in min.) | (in km.) | |||
1 | Moskou | 10.00 | 0 | |
Jaroslavl | 14.20 | 10 | 282 | |
Danilov | 15.44 | 15 | 357 | |
Boej | 17.10 | 10 | 450 | |
Nikolo-Poloma | 18.52 | 1 | 571 | |
Sjarja | 20.51 | 10 | 701 | |
Svetsja | 22.37 | 2 | 818 | |
Kotelnitsj i | 23.23 | 3 | 870 | |
2 | Kirov | 1.10 | 19 | 957 |
Balezino | 4.59 | 14 | 1194 | |
Perm ii | 8.55 | 24 | 1437 | |
Sjalja | 12.33 | 5 | 1672 | |
Sverdlovsk | 15.30 | 15 | 1818 | |
Kamysjlov | 17.35 | 5 | 1961 | |
Tjoemen | 20.00 | 20 | 2144 | |
3 | Isjim | 0.05 | 10 | 2433 |
Nazyvajevskaja | 2.26 | 20 | 2567 | |
Omsk | 5.45 | 35 | 2716 | |
Barabinsk | 11.19 | 19 | 3040 | |
Novosibirsk | 16.12 | 22 | 3343 | |
Tajga | 20.03 | 10 | 3571 | |
Mariinsk | 22.26 | 15 | 3719 | |
4 | Bogotol | 0.29 | 10 | 3852 |
Atsjinsk | 1.27 | 3 | 3920 | |
Krasnojarsk | 4.45 | 15 | 4104 | |
Oejar | 7.00 | 2 | 4235 | |
Zaorzornaja | 7.39 | 2 | 4270 | |
Kansk-Jenisejski | 8.49 | 3 | 4351 | |
Ilanskaja | 9.37 | 15 | 4383 | |
Resjoty | 10.57 | 2 | 4459 | |
Tasjet | 12.08 | 4 | 4522 | |
Nizjneoedinsk | 15.06 | 10 | 4685 | |
Toeloen | 17.01 | 2 | 4802 | |
Zima | 19.34 | 15 | 4941 | |
Tsjeremchovo | 21.42 | 2 | 5061 | |
Angarsk | 23.20 | 2 | 5152 | |
Irkoetsk-Sort. | 23.59 | 5184 | ||
5 | Irkoetsk | 0.27 | 5191 |