[p. 480]
Anton Ent
Kootwijkerzand
I
Zondagmorgen: het dorp roept kom
o kom maar ik gehoorzaam niet, kies
voor de vlakte met de vliegden en jeneverbes.
Sandalen uit. Ik berg ze bij de veldfles
in mijn rugzak waarin Augustinus
zwijgt tot hij de zoetheid prijzen zal.
De sterrenhemel ligt nu aan mijn voeten,
tijd kriebelt tussen mijn tenen en aan de einder
wandelt verlies van de naam.
Geen hond te zien. Een zee geribbeld zand.
Wie hier sterft, wordt niet begraven.
Zijn witte knoken zullen blinken in de zon.
Zonder verlies geen vondst. Verleden
dringt zich op. Weg jij, roep ik, niet
voor niets waarschuwen de borden:
‘kwaadaardige bron’, ‘angstig heidendom’,
‘krachtdadige beuken en eiken’, ‘een blind
en heilig geloof in raven en kraaien’.
[p. 481]
II
Stilte. Zon. Wind. Azuur. Schelpen. Een wit
skeletje aan mijn voet. Dit mysterie: boven
mij verdwijnt een gaai en uit een bremstruik
stijgt hij op. De kar die noordwaarts trok
keert uit het zuiden weer, dat raadsel.
De stem in de plas juicht als hemels
gejubel en de hand die de vaas streelt
betast de leegte. Dit geeft verstilde vrede,
waarvan akte. Nu. Wat ik zie, verontrust niet.
Een stralend bruidspaar waggelt de woestijn
in: de wielen van de crème trouwkoets
knarsen in het zand. De fotograaf
krast bij een gladde boomstam
diep in de witte spiegel van de tijd,
waarna een zwarte rouwkoets keert.
De paarden zijn bepluimd, de bruid
draagt een doodshemd en tressen
glimmen op het pak van de bruidegom.
[p. 482]
III
Wie iets mist, wordt ten einde raad intiem.
(Lezend en denkend omvatte ik iedere avond
het viertal kastanjes van mijn bureau.
Goddelijk lag het in mijn handpalm,
het gaf mij kracht en geborgenheid.
Eén kastanje verdween, zonder ons zusje
riepen de glanzende vruchten, werken wij
met ons drieën niet mee. Maak ons compleet.
Moest zoeken, kon schrijven noch denken.)
Ik lees en vind een fontein in het water,
nederwaarts, de omgekeerde opwelling,
de vaas van een fortuinlijke glazenier,
een struik met glazen bladeren, een lichtgloed
richting lege godentroon onder de wateren.
Ver weg. Niet te vermoeden nabij.
[p. 483]
IV
Als agnosticus ren ik weer weg, tot Ostia,
in Augustinus’ tuin waar moeder Monica
aan het venster opstijgt met haar zoon.
Eindelijk stromen wij samen, eindelijk
kijken wij naar dezelfde bloemen, horen
dezelfde vogels, ademen dezelfde lucht.
Noem het geen visioen dat ons verbindt.
De stilte van de witte wand verdraag.
ik niet. In reiniging en zuivering
ontstijgen wij wat denk- en zichtbaar is
en smaken wij de zoetheid buiten alles om.
Ik geef de witte muren op en sterf bevredigd.
Waar is de toegang tot haar koninkrijk?
De aandrang jehoe jehoe over deze vlakte
te schreeuwen beheers ik niet.
[p. 484]
V
God nadert zelf. Zij draagt een blauwe plastic
regenjas en zwaait een netje groene vruchten.
‘Ik hoor je wel,’ zegt ze, ‘tast de natuur
niet aan. Zo gilt geen kind van mij.’
Dat klinkt aardig: kind van mij,
een zwerver wordt een kind genoemd.
Ik sta op. Geen zand, maar zee. Zwarte
golven rondom mij tot aan de horizon.
Vastgenageld. Stijgen wil ik, stijgen.
Hoe hoog? En eenmaal daar, hoe wordt
leegte gevuld? Buiten weten van leegte.
Vervulling is vol stromen van. Daar
ontbreekt kou, ijzige wind, hartstocht.
De zon weerspiegelt het kwaad, het weten
maakt grappen, de wil lacht hartelijk mee.
Groen en geel voor de ogen, oker het bos,
de bron met de stem van moeder de vrouw.
Hoe diep? En eenmaal daar, hoe wordt
volheid geleegd? Buiten weten van volheid.
Ontlediging is vol verlies van. Daar
ontbreekt warmte, hete wind, begeerte.