Anton Korteweg
Bureaulandschap met, mogelijk, Fimi
Een van de mooiste verhalen van Maarten Biesheuvel is ‘Reis door mijn kamer’ uit de gelijknamige in 1984 verschenen bundel, een jaar later met recht bekroond met de F. Bordewijkprijs. In dat verhaal, ongetwijfeld geïnspireerd door Xavier de Maistres klassieker Voyage autour de ma chambre uit 1794, vertelt hij niet alleen wat er allemaal in zijn werkkamer in het houten huisje geheten Sunny Home, Kernstraat 9, Leiden, te zien is, maar die attributen roepen natuurlijk herinneringen bij hem op, goeddeels aan zijn jeugd. Die vormen bij elkaar een soort associatieve, fragmentarische autobiografie. Daarin met name zit voor mij de aardigheid van die reis, die gemaakt is zonder dat de reiziger zich behoefde te verplaatsen, wat een prettige bijkomstigheid is.
Wat is er allemaal te zien in die kamer? Heel andere dingen dan die welke Dick van Halsema op z’n opgedoken foto van Leopolds werkkamer zag en met even liefhebbende als verbazingwekkende speurzin deels wist te identificeren. Ik zou bijna zeggen ‘studentenkamer’, want de toen hij de foto maakte waarschijnlijk veertigjarige dichter en leraar klassieke talen woonde, meldt de redactie van Tirade bij het opgedragen portie huiswerk, ‘bij een hospita’. Ik doe een greep uit Biesheuvels schrijfomgeving. Een ingelijste foto met de kop van Nabokov, zijn hoogsteigen schrijfmachine (een Remington uit 1912), een stoel uit de Leidse ub met nummer 50, waarin gezeten de schrijver die inmiddels niet minder dan tien boeken heeft geschreven, de mooiste en somberste foto van New York die de voormalige Ketelbinkie ooit heeft gezien, een portret van Marilyn Monroe, voor de jonge Maarten destijds de ‘Maria of de Jezus Christus van onze tijd’, een foto van het vernietigde Warschau uit 1945, een Griekse vaas waarin de droogbloemen uit het bruidsboeket van Eva, ‘s schrijvers echtgenote zoals bekend, een plastic mini-hondje ooit van vriend Peereboom gekregen, een lege fles Mezcal en een Graf Bluco-vloeiroller uit 1930. Daar kan het schrijversplekje op Dick van Halsema’s foto niet tegenop. De reden waarom hij z’n kamer beschrijft, licht de Leidse Hooftprijswinnaar als volgt toe: ‘Ik geloof dat iedereen graag wil weten hoe mijn kamer eruitziet, om-
dat hij of zij dan het arrangement van voorwerpen vergelijken kan met dat in eigen kamer […..]’.
Ik vraag me eerlijk gezegd af of hij daar gelijk in heeft. Ik denk dat lezers niet zozeer geïnteresseerd zijn in een vergelijkend kameronderzoek, maar eerder in de vraag of, en zo ja hoe, die voorwerpen in de werkkamer in relatie staan tot de schrijver zelf, en liefst zelfs tot enig herleidbaar geschrift. Alleen daarom verdienen ze onze aandacht. Je kunt ze vergelijken met manen, die hun schijnsel, en daarmee hun belang, ontlenen aan iets groters, de zon: het gedicht, het verhaal. Er is een prachtig gedicht van de Poolse Nobelprijswinnares Wislawa Szymborska, ‘Lofdicht op mijn zuster’, waarvan ik in de vertaling van Gerard Rasch de voor mijn verhaal van belang zijnde regels citeer:
Die ansichtkaarten verstuurd uit enig vakantiedorp in de Tatra of waarvandaan dan ook door de prozaïsche, goed in soep zijnde zus van Szymborska krijgen later,
indien Wislawa familieziek genoeg was ze te bewaren, ongetwijfeld met recht een mooi plaatsje in het Adam Mickiewiczmuseum in Warschau, het Poolse Letterkundig Museum. Niet omdat de kaart zo prachtig is of de tekst erop zo treffend, maar omdat een groot dichteres naar aanleiding daarvan een van haar mooiste gedichten geschreven heeft. Een anderhalve eeuw oude ganzenveer waarmee Andersen niet heeft geschreven, hoeft ook niet in zijn museum in Odense te worden geconserveerd. Om dichter bij huis te blijven voordat we bij Leopold terechtkomen: de Nillfisk type S 50 van Torenlaan 4 te Doorn is niet van museaal belang omdat Ans Koster of Mieke Vestdijk er daadwerkelijk stof mee zoog, maar omdat Simon Vestdijk het ding aanzette als hij aan het schrijven was. Hij kon zich met dat monotone geluid als basso continuo beter op z’n werk concentreren dan met als achtergrondmuziek het gegier van de overvliegende straaljagers die juist waren opgestegen van de nabije toenmalige militaire vliegbasis Soesterberg. Of, volgens boze tongen, het gejengel van z’n peuters. Wat ik bedoel is: schrijversdingen werken alleen als ze referentieel zijn. Ze moeten een zekere samenhang stichten tussen ding en schrijver. Als het kan, moeten ze ertoe bijdragen dat fragmenten van ‘een dichtgehouên menschenbestaan’ te aanschouwen en te duiden zijn. Ze zijn geen waarde op zich, zoals Het meisje met de parel van Vermeer.
Dan nu de reis langs de werkplek van Leopold door Van Halsema. Het eerste wat mij opvalt, is dat dat bureau tegen een muur staat en niet voor het raam, op een plaats dus die de schrijver geen blik naar buiten biedt. Dat lijkt mij nogal uitzonderlijk. Maar Leopold was een verlangende, voorovergebogen naar binnenkijker – de straat zou maar afleiden: ‘Laat de luiken geloken zijn [….] en de stilte onverbroken zijn’ [….]. Hij is meer de dichter van de ‘wonderlicht bewerktuigde’ wimpers dan van het kijken. Hoewel hij toch een keer naar links, naar de bomen in de Rotterdamse Van Oldenbarneveltstraat voor nummer 121, later vernummerd 101b, gekeken moet hebben, en goed ook, getuige ‘Staren door het raam’:
Overigens kun je je het huis waarin Leopold bijna dertig jaar heeft gewoond veel moeilijker als een schrijvershuis voorstellen dan de woningen van A. Roland Holst in Bergen of Maarten Biesheuvel in Leiden. Misschien komt dat omdat de (Rotterdamse) buitenwereld nauwelijks een rol in zijn poëzie speelt. Leopold had z’n gedichten overal kunnen schrijven.
Het tweede wat in het oog springt is de veelheid van culturen en sferen op of in de omgeving van Leopolds bureau. De Griekse is er uiteraard aanwezig, maar ook de Japanse, Mesdag (maar dat zegt niets, want die had de hospita misschien laten hangen) en Mauve, maar ook een plastiekje van een Oosterse (?) godin, Dürers Melencolia naast een foto van, mogelijk, Fimi, Leopolds eerdere verloofde, getrouwd met zijn broer. En zijn broer zelf. Je zou wel willen dat je in deze nogal desperate verzameling een samenhang zou kunnen zien, een grootste gemene deler waardoor de dingen langzaam van alleenzijn zouden genezen, maar dat lukt niet. ‘De samenhang van de wereld, dat ben je [i.c. dat is Leopold] zelf’, aldus Van Halsema in zijn magnum opus Vrienden & Visioenen, en daar komen we weinig verder mee. En Kees Fens in Stel dat ik ditmaal hier wil blijven wonen, schrijvers en hun huizen, een verzameling stukken uit de Volkskrant van 1997 van diverse (Volkskrant) journalisten, trekt daar in zijn inleiding de conclusie uit dat het bezield verband van alle voorwerpen in een kamer bij de dood van de bewoner verdwijnt. Maar we kunnen gelukkig wel proberen de afzonderlijke onderdelen die samen Leopolds werkplek vormen te relateren aan de persoon van de dichter en aan z’n werk. Van Halsema is daar natuurlijk al druk en hoopvol gestemd mee bezig, als hij de hoop uitspreekt dat uit andere vondsten zal blijken dat de mogelijke bureau-Fimi inderdaad de echte Fimi is. Daar kun je straks als biograaf wat mee: een dichter die zijn vroegere geliefde, thans schoonzus, niet los kan laten, en haar onontkoombaar op z’n bureau zet. Zijn zoeken naar verbanden, naar de gewenste samenhang tussen ding en dichter, blijkt ook uit z’n opmerking bij ’14, open partituur’: ‘het is in elk geval niet Beethoven’. Die opmerking is raadselachtig als je niet weet dat Leopold in Nabetrachtingen van een concertganger over Beethoven geschreven heeft, zij het al zes jaar eerder dan het jaar waarin Van Halsema de foto dateert. Dat roept overigens de vraag op waarom het dan nog steeds een strijkkwartet van Beethoven zou moeten zijn dat op de piano staat. De wens komt voort uit het verlangen naar zingeving. De naar een ‘bezield verband’ zoekende index van Van Halsema roept bij mij verder nog de volgende associaties op, maar die zijn nogal weinig dwingend. Nummer 7, die plastiek van een mogelijke Oosterse danseres, kun je natuurlijk verbinden met de eerste regel van ‘Duizend en één nacht’, ‘Zij kwam en droeg een wâ melkwit en -zacht’, en het zeegezichtje van Mesdag, nummer 13, met (te) veel goede wil met het voor Leopolds doen opvallend luchtige
Dürers Melencolia (11) ligt meer voor de hand. De trieste figuur rechts zit er, hoewel materieel in goeden doen, terneergeslagen bij. Hij of zij, dat is niet duidelijk, is de verpersoonlijking van de ‘Melencholia Imaginativa’ waaronder kunstenaars geacht worden gebukt te gaan. Je hoeft Leopolds Claghen maar te lezen om te weten dat hij vertrouwd moet zijn geweest met het ‘taedium vitae’:
Op de foto ontbreekt de zwart leren brievenmap van de dichter, 26 × 18 cm., die deel uitmaakt van Het Pantheon, de overzichtstentoonstelling van de grootste honderd Nederlandstalige schrijvers in het Letterkundig Museum. In die map zou Leopold volgens het introductiefilmpje de brieven van zijn favoriete (bijles) leerling Latijn, F. Schmidt-Degener, groot Rembrandtkenner, dichter, essayist en later directeur van achtereenvolgens Boijmans en het Rijksmuseum, hebben bewaard. De deelopstelling Schrijverslevens van Het Pantheon waarin die brievenmap te zien is, zou je kunnen zien als éen grote schrijverswerkplek met een paar honderd schrijversdingen. Als ik mijn directe schrijfomgeving eruit mocht samenstellen, zou die er als volgt uitzien: stukje Waalbrug (de brug waarvoor Nijhoff naar Bommel reisde), doosje met Avonden-kroontjespennen van Reve, diens pluchen konijn, de schrijfcassette van De Genestet en, ten behoeve van zijn dochters, de sleutel van z’n begraafplaats, een duinlandschap van J.J. Cremer (niet Jan, maar de negentiende-eeuwse van Fabriekskinderen), het vergrotingsapparaat met bijbehoren van W.F. Hermans, de schildersezel en zelfportret in olieverf ‘t Dresdener petje van Jacobus van Looy en tenslotte de zwart leren brievenmap van J.H. Leopold waarin hij de (helaas verdwenen) brieven van zijn pupil bewaarde. Uit het depot zou ik dan nog, als tegenhanger van Leopolds’ plastiek van een Oosterse danseres, al dan niet deel uitmakend van een inktpot, het houten inktstel in de vorm van een uil met glazen inktpot van Hélène Swarth opvra-
gen. En voor aan de muur Een luchtreisje van een bekend schrijver, een schilderij van de Rotterdamse kunstschilder Hans Andringa uit 1981, waarop Maarten en Eva Biesheuvel met kat en hond in een klein propellervliegtuigje boven een leeg werktafelblad vliegen.
Tien jaar terug schreven honderd schrijvers op verzoek van het Amsterdams Fonds voor de Kunst een stukje over hun uitzicht op de stad. Wat zagen ze, starend uit hun raam? Dat heeft een aardige bundel opgeleverd, adequaat 100 uitzichten op Amsterdam getiteld. Maar ik zou veel liever eens een bundel lezen met honderd werkpleklandschappen van schrijvers, liefst dichters – bureaulandschappen mag ook. ‘Schreibtischlandschaften’, in Duitsland is er al over geschreven. Die zeggen doorgaans heel wat meer over de schrijver en zijn werk dan zijn uitzicht. Graag met helicopterviewfoto en met de aanduiding van wat wat is. Dat levert een hoop mooi werk op voor de liefhebbende onderzoeker, die dan kan volstaan met het zoeken naar relaties en het leggen van verbanden tussen ding en schrijver, tussen maan en zon. Was zo’n foto een eeuw geleden van Leopolds bureau gemaakt, dan hadden we tenminste geweten met welke gedichten hij in die niet genummerde cahiers aan het worstelen was.