[p. 61]
Anton Korteweg
Gedichten
In de bus
Jassen zijn nat, ramen beslaan.
Ze verdommen het door te lopen.
De bus passeert een busje
met ‘Schoolmelk koe-rier’ erop.
Jonge vaders duwen hun zoontjes
met piepkleine rugzakjes schoolwaarts.
Een andere bus roept me op
tot onbeperkt wokken op zondag.
Verder op dit moment
geen boodschappen voor me.
Ik hoop of vrees helemaal niets.
Hoe het anders moet, weet ik niet.
[p. 62]
Wat een man denken kan
Ze zijn ook wel zo. Niet zo
willerig, hebberig, hakkelig.
Dat denkt hij juist vandaag
nu zijn hoofd verkouden van dood is.
Je ziet er in het algemeen
ook heel wat meer aan af.
Zijn bril is niet denderend meer,
zijn ogen zijn nog goed.
Zijn ze mooi, schiet je vanzelf
op ze af en let verder op niets.
Hij denkt ook dat een nieuwe knoop
niet steviger vast hoeft te zitten.
Heeft een gezonde kleur,
maar is heus ongelukkig.
[p. 63]
Raad
Overtreffende trap van verlangen
is ongetwijfeld vinden:
hovaardig opheffen van afstand.
Zoek dus niet eens meer, houd
tussen jou en verlangsel van dienst
de afstand even groot.
Je raakt niet buiten adem
en blijft in gezonde beweging.
[p. 64]
Koninginnedag 2004
Burengerucht zet de bloemetjes buiten.
Men is in de dorpen en fête.
In stadjes Stiefbeenmarkten.
De kastanje bloeit.
Langs de wetering knikkende vissers.
Op de dijken: koolzaad geurt krachtig.
Met de verscheidenheid der dingen is niks mis.
Maar ik blijf boos, van Leiden, Linschoten, Lek tot
ver langs de Linge Leerdam. Want niets,
fiets ik maar met mijn bleke benen in me om,
niets wat me angst aanjaagt is te vermijden,
hooguit wat uit te stellen. En de liefde,
dat die sterker is dan de dood, dat is pas echt
een schrikbarend klote-vooruitzicht.
Ik bedoel:
twintig kon ik zijn toch, of dertig, en met jou.
Maar ik was dat daar helemaal niet als
die morsige man met veel te jonge fiets
die droomt tegen windkracht negen.
[p. 65]
Over het getroffen worden door de veelheid der dingen juist als er iets af moet
Omdat mijn oog aan glans wint als U mij
opkijken laat het raam uit, de straat in
laat kijken die U, volstrekt ongevraagd,
zich uitstrekken laat voor de tafel waaraan
ik toch echt, ondanks anjers, moet tobben van U,
blijf ik goedgemutst en ga niet uit vissen.
Wit bloeien bomen, naast mijn linkerhand
brengt een vrouw – de mijne, ik zeg het maar eerlijk –
een rijst-met-krentenhond weer in beweging.
Twee kinderfietsjes gloeien voor mijn oog
voor nummer twaalf; voor tien een stapel stenen.
En dan nog al dat glanzen van die wieldoppen!
Ik zeg niet dat ik met uw hulp nooit leren kan
dat er op die manier niets afkomt te verdragen,
maar zie U nu toch liever naderen als
boosaardige ober op afruimen kickend.
[p. 66]
Weggaan
Een verre rug op benen
ben ik al aan ‘t verdwijnen,
bijna al uit je zicht.
Kijk me toch na zolang
je ogen nog niet dicht,
of je me ziet of niet.
Zo niet, weet ik niet beter
dan dat ik altijd weg was.