Arjan Peters
Dit schreef Hanny Michaelis in 1969, en bij het herlezen van die tekst, die tamelijk programmatisch de bundel De rots van Gibraltar opende, kun je je er andermaal over verwonderen hoe weinig zelfstandig veel critici zijn geweest die haar werk hebben beoordeeld. Tot in sommige necrologieën vond je de kwalificaties terug waarmee ze haar eigen poëzie ogenschijnlijk kon afserveren: een dichteres van kleinspraak, dus geen echt grote dichteres, bescheiden, ze zou ook wel niet voor niets na 1971 geen bundel meer hebben gepubliceerd, ze bleef eigenlijk altijd vooral ‘de vrouw van’, haar formaat was te gering om opname in het Pantheon te rechtvaardigen. Haar versjes ‘literatuur’ noemen zou te ver gaan, want dat riep ze immers zelf ook – dat dat véél te ver zou gaan.
Kennelijk kwam het maar bij weinig beroepslezers op, die roemruchte twijfel van Hanny nader te onderzoeken. Hoe onzeker bén je au fond, wanneer je na zes bundels en zo’n tweehonderd gedichten meent dat je het
meeste wel hebt gezegd? Langdurig stoppen met publiceren kan ook een bewijs van kracht en zelfkennis zijn, er zijn immers veel meer dichters met een beperkt maar onvergankelijk dichterlijk oeuvre (ik noem nu willekeurig J.C. Bloem, Jan Hanlo, Housman of Wislawa Szymborska) – zoals er ook heel wat dichters zijn die de hoogtepunten uit hun werk bijna weg weten te schrijven onder een gestaag voort-emmerende zwadder van allengs sleetser klinkende hernemingen.
Maar omdat Hanny zelf zo smakelijk haar eigen werk kon weglachen, trapte menigeen erin. Gezien de intimiteit en kwetsbaarheid van deze gedichten, kan ik haar eigen houding niet anders zien dan als een afweermechanisme. Ik ben onzeker, zegt ze in Verst verleden (2002) de jeugdherinneringen die Nop Maas zo consciëntieus heeft opgetekend, en dat heb ik van mijn vader, en omdat mijn moeder wilde voorkomen dat ik onzelfstandig werd, versterkte zij die onzekerheid op haar beurt, ‘al zou je het niet denken, als je me hoort kakelen.’ En natuurlijk, onzekerheid en eenzaamheid zijn kernbegrippen in haar poëzie; maar met hoeveel precisie en gebeitelde formules heeft zij die grondhouding niet keer op keer weergegeven! De vogel die tegen de wind in zingt, ‘wankelend op de valreep/ van het licht’, en die zij op zekere dag aan de overkant van de Reguliersgracht zag, en herkende, diens ijle lied doortrekt haar verzen. Staande voor het raam beschrijft de dichteres haar uitzicht, en drukt in luttele volzinnen (soms zelfs één enkele zin) zonder sentimentaliteit uit dat zij er alleen voorstaat: dit zou je het typische Hanny Michaelis-beeld kunnen noemen, dat al in haar traditionele middelbare schoolverzen aanwezig is, maar dat later in een uitgebeende en persoonlijke vorm zonder meer fier gestalte krijgt. Die onzekerheid, daar kon zij op bouwen.
Haar lach was zeer aanstekelijk, maar ook een rookgordijn, dat al dan niet door de damp van vele sjekkies nog eens extra werd benadrukt. Ik zal niet licht de gespeelde naïeveteit vergeten waarmee ze in een tv-programma over Gerard Reve, opgenomen met kenners van diens werk in een lokaal van het Vossius Gymnasium, op de vraag van de presentatrice: ‘Mevrouw Michaelis, u heeft ook het trouwboekje van Gerard & u bij zich, is het niet?’ als antwoord gaf: ‘Jazeker, dat moest ik toch van jullie meenemen? Ja zeg, dat jullie niet denken dat ik altijd met dat ding op zak loop.’
De afgelopen week heb ik me ook weer vermaakt met de brieven die ik van haar mocht ontvangen, als ik haar een boek of tijdschrift had toegestuurd
waarvan ik dacht dat ze het op prijs zou stellen, of na de keren dat ik haar heb geïnterviewd voor de Volkskrant en voor Opium-radio. Brieven bol van verontschuldigingen die helemaal niet nodig waren, en die bijna weer het zicht ontnamen op de ernst waarmee ze haar dankbaarheid wilde overbrengen. De eerste twee waren zelfs nog in de u-vorm gesteld, eentje begint zo: ‘Het zal u niet vaak zijn overkomen dat u pas na ruim een half jaar antwoord kreeg op een brief. En dan te bedenken dat ik, toen ik nog op het Stadhuis werkte en ontdekte dat allerlei brandbrieven van mensen die om subsidie vroegen, niet zelden meer dan een jaar later beantwoord werden, het hoofd Kunstzaken voorstelde elke missive te beginnen met de zin: “Door een gelukkige samenloop van omstandigheden zijn wij reeds thans in staat uw brief van anderhalf jaar geleden te beantwoorden”, wat met een zuurzoet lachje werd beloond.’ Maar ondanks die schaamte en omslachtige excuses kwam ze wél met haar punt – net zoals haar verzen een koppig eerbetoon aan gedeukte illusies vormen.
Opening van een andere brief: ‘U zult langzamerhand wel gewend zijn aan mijn hinderlijk trage reacties, waarvoor opnieuw mijn excuses. Het zal iets met de oude dag te maken hebben (het obligate gezanik over de steeds sneller gaande tijd.) Mijn dank voor het januari-nummer van Optima dat u me bijna een half jaar geleden hebt toegestuurd, is er niet minder om.’
Onder de vier gedichten die ze in 2000 in Tirade publiceerde, zitten minstens twee klassiekers. Heel mooi roept ze in het gedicht over haar vermoorde ouders het verdwenen tweetal terug, met korte maar pregnante beelden, zodat het slot, ‘Straks/ ben ik er ook niet meer. Dan/ zal het zijn alsof wij drieën/ nooit hebben bestaan’ iets hardhandigs heeft, maar tegelijk ook een tegenovergesteld effect sorteert van wat daar wordt beweerd. Want juist door dit gedicht komt het drietal – de ouders, en hun enig kind – nog éénmaal herenigd tot bestaan, en wel voorgoed.
Hetzelfde geldt voor het visioen dat ze als kind had, van een huis aan de overkant van de Volkerakstraat, een beeld dat ze een heel leven lang met zich heeft meegedragen. De belofte, de hoop blijken nooit geheel teloorgegaan:
Relativerend, klein, onzeker? Dit is een groots, welhaast mystiek gedicht. Met een zelfde koppigheid zouden we de beelden in Michaelis’ werk kunnen bekijken, en ontdekken dat het onkruid van de twijfel veel parelende passages in zich draagt. In de genoemde radio-special van 2 uur, opgenomen in 1999, vroeg ik Hanny retorisch of het toeval was dat zij een gedicht over de dageraad aan het slot van haar bloemlezing uit eigen werk had geplaatst. Neenee, dat was inderdaad opzet, dat had ik goed aangevoeld.
Zodat ik met een gerust hart zal afsluiten met een gedicht waarin de hoop als een bijna dierlijke aandoening wordt beschreven, in grote dankbaarheid Hanny Michaelis gekend te mogen hebben, en met de allerminst loze verzekering haar unieke werk te zullen blijven koesteren: