[Augustus 2006 – jaargang 50 – nummer 414]
Arjan Peters
Alles liever dan vrede
Hoe de bouwmeesters van het Academiegebouw te Groningen heten, weet niemand meer, schreef Willem Frederik Hermans alweer dertig jaar geleden in zijn roman Onder professoren, ‘maar ze maakten iets dat op alles leek en op niets. Is ‘t een kasteel? Een stuk van het Rijksmuseum in Amsterdam? Een station? Een moskee misschien, met dat dunne ronde torentje, tegen de zijgevel aangeplakt?’
Zeg Groningen en ik antwoord Belcampo, Hendrik de Vries, Jean Pierre Rawie, Bril & Van Weelden, Rottend Staal & Epibreren, het tijdschrift Tzum, C.O. Jellema en Jean Paul Franssens, maar toch eerst en vooral Hermans. Er bestaat een foto waarop Hermans met zijn vrouw in deze zelfde senaatskamer staat, 9 december 1958, en hem geluk wordt gewenst met zijn benoeming tot lector in de fysische geografie. Dat besef stemt deze gastcriticus dankbaar, en maakt hem tevens waakzaam, want is het niet zo dat in Hermans’ testament, de postuum gepubliceerde groteske Ruisend gruis, dit universiteitsgebouw stilaan wordt overwoekerd door geheimzinnige ‘handplanten’? Uit alle ramen en deuren groeien takken. Het torentje lijkt al gauw een ‘kolossale bloemenvaas’, het gebouw zelf, ‘parel van namaak-renaissance-stijl, nog maar zo kort de trots van Ome Loeks’, gaat steeds meer lijken op ‘een groene ruige fox-terriër die zijn half gecoupeerde staartje omhoog houdt’, een laatste opleving voordat het gebouw instort. De Groningers zelf ontgaat deze ramp: ‘Onze academia groeit en bloeit als nooit tevoren, zei de ene knappe bol tegen de andere. Ze konden niet genoeg krijgen van deze in minder geleerde oren belachelijk banaal klinkende slagzin.’
Terwijl de noorderlingen onaangedaan zweren bij realisme, laat Hermans op surrealistische wijze de geheimzinnige natuur een bolwerk van cultuur overwoekeren. In ogenschijnlijke vredigheid zitten wij in hier in deze tempel van wetenschap, maar laat ons oplettend blijven, Hermans is hier geweest, en als er nog deze avond een ruit breekt en zich de eerste takken onstuitbaar naar binnen slingeren, gelijk de birds van Hitchcock, zal ik de eerste zijn om deze zitting stante pede op te heffen. De natuur
heeft, geen bioloog zal mij tegenspreken, namelijk geen boodschap aan de vrede.
Uiteraard ben ik vereerd, twintig jaar nadat ik in Amsterdam mijn doctoraal examen neerlandistiek aflegde en sedertdien nauwelijks meer binnen de muren der universiteit te vinden, met de uitnodiging hier als gastcriticus een meesterklas in de literaire kritiek te gaan leiden. Met licht ontzag heb ik het lijstje met mijn achttien voorgangers doorgenomen. Helemaal gerustgesteld kon ik echter ook niet zijn, toen ik onder hen ‘wijlen Herman de Coninck’ zag opgevoerd, de Vlaamse dichter en criticus die tussen twee Groningse colleges in het leven liet in Lissabon. De herinnering aan het onfortuinlijke lot van De Coninck is voor mij een zoveelste aanwijzing nooit te vertrouwen op de duurzaamheid van iets waardevols, waaronder ik de meesterklas aan deze universiteit beslist wil laten ressorteren. En over de dood gesproken, heette de eerste bundel van de flamboyante bard Rawie niet Het meisje en de dood, zijn Belcampo en Hendrik de Vries niet ook alweer geruime tijd dood, net als sinds 2003 de schrijver en schilder Jean Paul Franssens, met wie ik jaren geleden een prachtige bootreis maakte over het Reitdiep – gemeen koud was het, en zeer zonnig, de ijskristallen aan de wallenkant flonkerden ons toe, we hadden het er later nog vaak over als we aan het Spui in Amsterdam achter onze glazen hadden plaatsgenomen. Tijdens mijn laatste gesprek met hem, in februari 2003, toen bij hem de fatale diagnose leverkanker was gesteld, citeerde hij ‘Lazarus’ van een van zijn favoriete dichters, Heinrich Heine: ‘Und ist man tot, so muss man lang/ Im Grabe liegen; ich bin bang,/ Ja, ich bin bang, das Auferstehen,/ Wird nicht so schnell vonstatten gehen.’
Om nog maar te zwijgen van de grote dichter Jellema, die ik een paar keer heb mogen bezoeken in Leens, waar hij me op zekere dag de tekst overhandigde van het sonnet over een herfstblad dat hij in het voorjaar in zijn bijzondere tuin vond, ‘skelet van geest, breekbaarste beeld van even/ warm lichaam bovengronds te zijn geweest,/ totdat het leven week uit de structuur// Een brief, bewaard, om reden eens geschreven,/ en ‘t is in een verleden dat je leest/ waarvan het handschrift bleef, broze figuur.’ Zegt dat niet ook iets over de dichter en zijn werk, vroeg ik hem: als de maker is gestorven kunnen wij hem blijven ontmoeten in zijn schriftuur, de dood werkt in het leven door, zoals een herfstblad in al zijn broosheid het voorjaar kan halen. Waarop hij bedachtzaam antwoordde: ‘De dood is natuurlijk een onderdeel van het bestaan. Wat dit herfstblad even toont, is dat er toch
iets blijft. In die zin gloort er misschien wat hoop. Daarom staat het ook in het gedicht.’ Jawel, opperde ik, maar zonder dat gedicht stonden we daar niet bij stil. Dan zagen we alleen het herfstblad. Jellema: ‘Zo hebben dingen hun betekenis. Die wij natuurlijk aan de dingen verlenen, maar we verlenen die op een manier alsof zij die ons schenken.’ Ik: ‘Als het herfstblad kon spreken, zou het zeggen: dat heb je goed gedaan.’ Jellema: ‘Laten we dat maar denken.’
Dat gesprek vond plaats in 2000, in de Avro-studio waar ik een radiogesprek van twee uur met de dichter opnam. In het voorjaar van 2003 bleek Jellema ernstig ziek. ‘Het einde van mijn leven is in zicht,’ zei hij door de telefoon. We maakten de afspraak dat ik hem kwam interviewen over zijn laatste bundel Stemtest. Twee dagen voordat ik naar Leens zou gaan, overleed hij.
Hem wil ik nadrukkelijk op deze plaats gedenken. Jellema en zovele andere dierbare schrijvers en boeken. Meer nog dan de critici en geleerden die op deze plek hebben gestaan, voel ik mij verbonden met de gedichten en romans van degenen die mij mede hebben gevormd. Dat besef van schatplichtigheid verlaat mij nooit, schatplichtigheid aan de makers van werk dat blijft, ook als dat vergeten wordt, want wat gepubliceerd is kan in coma raken maar nooit geheel verloren gaan, en het is mede aan de critici om terug te blikken; om behalve in het hier en nu, ook achterom te kijken. Je bouwt, of je het je bewust bent of niet, hoe dan ook voort op wat anderen ooit eerder hebben geschreven. Critici doen dat, en schrijvers evenzeer. Als de hooggehakte Simone van der Vlugt een zogeheten literaire thriller uitbrengt, en in een Volkskrant-interview strijdlustig verklaart dat ze bij Gerard Reve, of hoe die lui ook allemaal mogen heten, in slaap valt, dan breekt ze niet met een traditie en schopt ook geen heilig huis omver, maar zet ze zich – welbewust of onnadenkend, dat laat ik hier in het midden – in een traditie. Toen Jan Cremer in de jaren voordat hij als schrijfbeest bekend werd, zich als schilderbeest manifesteerde, zo rond 1960, wist hij beroering te wekken met de bravoure van de jongeling, door uit te roepen: ‘Rembrandt? Wie is dat?’
Ik wil maar zeggen, dat het een beproefde methode is voor nieuwe stemmen, om ruimte te scheppen voor zichzelf door niet van eerbied neer te knielen bij de afgoden van een voorgaande generatie. De huidige immens populaire ‘writers on heels’ die amusementslectuur prefereren boven geijkte, zogenaamde ‘hoge’ literatuur, breken niet met een traditie, maar zijn er onderdeel van. Ze zetten de critici niet buitenspel door zich rechtstreeks te
richten tot een massa-publiek dat naast het tv-kijken en vluchtig internetten een lekker boekje verkiest boven een topzware roman. Eerder zie ik het zo, dat literatuurcritici de handschoen moeten opnemen, en de dames die ondanks alle rebellie voor vol willen worden aangezien – dat blijkt, als ze de uitgever toestaan als genre-aanduiding op hun boeken ‘literaire thriller’ te kalken -, af te rekenen op het al dan niet literaire karakter van hun werk.
Dat schijnt een niet zo algemeen geaccepteerd uitgangspunt te zijn. Vaker dan voorheen bespeur ik, mij voor het gemak baserend op de zeventien jaar dat ik werkzaam ben als literair criticus en journalist, de neiging bij schrijvers, lezers, ja zelfs bij zekere wetenschappers en ook bij collega-recensenten, een evidente onzekerheid over de status van de hedendaagse literatuurcriticus. Die zou geen macht of gezag meer hebben, terwijl dat ‘vroeger’ vanzelf sprak. De kritiek, hoor je dan al gauw, verkeert in een identiteitscrisis. Het is net zo’n dooddoener als de stilaan stokoude stelling dat de roman dood is.
In de onlangs verschenen geactualiseerde editie van het boekje Nederlandse literatuur in een notedop van Annette Portegies en Ron Rijghard, nota bene een literaire uitgever en een kunstredacteur van NRC Handelsblad, staat op de laatste pagina doodleuk: ‘De Nederlandse roman is niet dood, maar ligt wel ziek op bed. De almaar toenemende productie voedt vooral de middelmaat. Veel werk is niet onaardig of gewoon goed, maar weinig is onvergetelijk.’ Wat had je dan gedacht, zou ik willen terugroepen. Natuurlijk is er maar weinig onvergetelijk, dat wás altijd al zo, en het is altijd en overal zo – maar laat ik nou gedacht hebben dat het jullie en mijn taak nu net is, dat weinige onvergetelijke verheugd te onthalen op warme stukken. Maar nee, kennelijk worden we geacht bij de pakken neer te gaan zitten. Alsof we met ons goede gedrag in de gewijde ambiance van het Academiegebouw hoofdschuddend verwijlen bij de meesterwerken uit vroeger tijd, toen de roman nog kerngezond was en de criticus nog macht bezat, in de naïeve veronderstelling dat de academie groeit en bloeit als nooit tevoren, terwijl de grond onder onze voeten poreus is en er overal geheimzinnige planten de kostbaarheden meedogenloos overwoekeren, de vrucht van commercie, overproductie, het brute machtswoord van de top-10 en het onbedwingbare virus van de bestselleritis.
Een curieuze kopschuwheid heeft zich meester gemaakt van veel critici. Wat gebeurde er eigenlijk precies ‘vroeger’, toen alles nog zoveel gemakkelijker zou gaan? Moet ik dan hier werkelijk nog in herinnering brengen,
dat er voor 1970 nog niet eens sprake was van speciale literaire katernen in kranten en weekbladen, het bleef toen niet zelden bij een enkel stuk op een enkele pagina, en moet ik dan nog maar eens wijzen op een onderzoek als van Jacqueline Bel, die voor de laatste decennia van de negentiende eeuw is nagegaan wat ‘men’ toen las, en dat de top-10 van die dagen er heel anders uitzag dan literatuurcritici met terugwerkende kracht als boeken van importantie voor die periode hebben aangemerkt? Couperus deed er járen over voordat Van oude menschen aan een tweede druk toe was.
Als reactie op de constatering, die vaak het karakter van een verwijt aanneemt, dat de literaire kritiek geen rol van betekenis meer speelt, omdat zij links en rechts wordt ingehaald en de mond gesnoerd door verkoopcijfers en een zondvloed aan middelmatig proza, zie je sommige critici in hun schulp kruipen. Ze durven niet meer te kiezen, uit angst voor joker te staan. Sinds de uitvinding van de roman bestaat er romankritiek, dat is dus al minstens twee eeuwen zo – maar nú ineens zou er sprake zijn van een definitieve crisis. Ik waag dat in gemoede te betwijfelen. Weliswaar praten er tegenwoordig meer mensen méé over romans dan laten we zeggen in de jaren vijftig, toen het heel gebruikelijk was dat een geleerde criticus zich na twee maanden eens uitsprak over het ouderwets gebonden exemplaar van de roman die hem was toegezonden. Maar sla de leggers in het Persmuseum er op na, en léés die oude kritieken dan eens terug, die vaak oeverloos voort zwamden, niet omdat het allemaal zo bijster boeiend was wat de criticus te melden had maar omdat geen eindredacteur of meelezer het waagde zijn reservaat te betreden! En als we leeghoofdig spreken over het ooit vermeend onaantastbare karakter van ‘gezag en macht’, ga dan eens na hoe de top-10 er halverwege de jaren vijftig uitzag. Het is al vaker opgemerkt, maar het kan geen kwaad deze ware woorden op gezette tijden te herhalen: Bezige Bij-uitgever Lubberhuizen durfde het aan om de avantgardistische Vijftigers te publiceren, maar hij kon zich die durf permitteren omdat hij tegelijkertijd wist dat de romannetjes van Willy Corsari borg stonden voor een omzet, die de uitgave van moeilijk verkoopbare experimentele poëzie mogelijk maakte. Ongeveer zoals nu uitgevers er goed aan doen een makkelijk te verhapstukken literaire thriller-auteur in het fonds te hebben, opdat het ‘weinig onvergetelijke’ dat niet vanzelfsprekend geld in het laatje brengt, ook nog kan worden uitgebracht – en heus niet alle uitgevers laten dat laatste na.
De markt is harder geworden, het is onzin dat te ontkennen, maar juist daarom moet de wakkere criticus zijn oren spitsen als zich een nieuw geluid
aandient dat niet meteen een grote groep als muziek in de oren klinkt. Als er zoveel middelmatigs wordt gepubliceerd, dan is het zeven en selecteren toch werkelijk zo’n opgave niet – want iedereen die een slecht boek leest, en zoiets voel je na een pagina of drie al aan je water, kent de ervaring dat in die gevallen alleen een godswonder de boel nog vlottrekt.
Met afgrijzen stel ik echter vast, dat diverse collega’s de schrik om het hart slaat, vermoedelijk uit vrees voor ouderwets of verzuurd te worden versleten. In plaats van op de trom te slaan, met harde hand de rommel de deur te wijzen en de goede boeken in de lucht te steken, kiezen ze voor vluchtgedrag. Nooit zoveel laffe recensies gelezen als de laatste jaren. ‘Ligt het aan mij, of is er echt iets aan de hand in de Nederlandse literaire kritiek,’ vroeg Cees Nooteboom me onlangs verwonderd, toen hij tussen twee reizen door zijn vaderland aandeed: ‘Als ik de recensenten moet geloven, dan verschijnt er iedere week een meesterwerk. Dat maak je mij niet wijs.’
Mij ook niet, en ik deel Nootebooms argwaan. Het lijkt warempel of de critici hier zijn doordesemd van de etiquette die door wijlen Amy Groskamp-Ten Have is opgesteld. Een foute boel. High culture is verdacht, dus gaan we álles maar toejuichen of omzichtig benaderen, onderscheid aanbrengen is doodeng, voor je weet lacht de massa je vierkant uit, en heet je opgesloten te zitten in een ivoren toren. Een paar keer las ik het afgelopen jaar recensies, waarboven de kop ‘Kunst of kitsch?’, ‘Is dit een genie of een oplichter?’, en dan ging de criticus vervolgens die vraag niet beantwoorden, die vraag was een conclusie in plaats van een probleemstelling, terwijl de kritiek als verslag van een leeservaring die uitmondt in een beargumenteerd oordeel, een voorstel en geen machtswoord, de opening van een gesprek – kijk, zó kun je over dit boek denken – het wezen van zijn arbeid hoort te zijn. Niets daarvan, de criticus legt de vraag angstvallig bij de lezer neer, terwijl die het onderhavige boek nog niet eens gelezen kan hebben, want de criticus is doorgaans de eerste. Als je zo schijterig je oordeel weggeeft, dan laat je het antwoord over aan derden. Een criticus is geen moeder die het bij haar aangespoelde weeskindje in doeken wikkelt en het pakketje liefdevol overdraagt aan de boze buitenwereld. Een criticus praat niet met de schrijver en de uitgever méé, hij zegt en schrijft iets terug.
Angsthazerij, vervlakking, alles om de lieve vrede te bewaren, het is de dood in de pot. De lieve vrede bestaat helemaal niet, nergens, nooit. Je hoeft geen zwartkijker te zijn maar gewoon een krantenlezer (internetter mag ook) om vast te stellen dat vrede een onbestaanbaarheid is, een illusie, vrede is een interval tussen twee oorlogen in, een verraderlijke periode van rust
die doorsneden wordt door de echo van de vorige oorlog en het tromgeroffel van de eerstvolgende. Literatuur is niet leuk en aardig, geen ongevaarlijke hobby voor een paar wereldvreemde gelukszoekers. Zij laat juist vaak zien, soms door opzichtig vredelievend weg te dromen, dat er buiten die tekst geen pais bestaat.
Onvrede, wrijving, ongemak, díe zetten een schrijver tot schrijven aan, en die zijn het ook die een criticus bij de les houden. Niet noodzakelijk woede of afgrijzen, maar de erkenning dat de mens zonder bagage op de wereld wordt gezet, waar hij even rondkijkt, om er op een onverwacht moment weer vandaan te worden geblazen: ‘Fremd bin ich eingezogen, fremd zieh ich wieder aus.’ Zoals het volmaakte boek der boeken, het boek waar alles voorgoed in staat, en waar zoveel schrijvers naar zeggen te reiken, nooit geschreven wordt, hoewel de afglans van dat abstract blijvende ideaal terug te vinden is in het mensenwerk dat schrijvers afleveren. En zoals schoonheid nooit volledig symmetrisch is aan perfectie of harmonie, maar haar werking juist dan blijkt als er sprake is van weeffoutjes, interrupties, weerhaakjes, losse eindjes, die de lezer er als het ware aan herinneren dat hij een boek leest van een mens, niet van een god.
Nooit zag ik een mooiere definitie van schoonheid dan die in Sanatorium Clepsydra van Bruno Schulz, die in het fragment ‘De tweede herfst’ terugdenkt aan de verklaring – quasi-wetenschappelijk, in wezen hoogst literair – die zijn vader vond voor de zogenaamde Chinese zomer, die in de Westoekraïne de herfst schitterend doorstooft. Die nazomer verklaarde de vader van de verteller uit de grote hoeveelheid overrijpe en ontaardende barokkunst die in de musea lag opgestouwd: ‘Deze in verveling en vergetelheid desintegrerende museumkunst versuikert in haar opsluiting zonder afvoer, als oude confituren, ze verzoet ons klimaat en veroorzaakt die mooie malarische koorts, die kleurrijke deliria waarin de gerekte herfst agoniseert. Schoonheid is immers een ziekte, leerde vader, een soort rilling van een raadselachtige infectie. Een duister voorteken van ontbinding, dat binnen in de volmaaktheid ontstaat en met een zucht van het diepste geluk door deze wordt begroet.’
Weinig klimaat-kenners zullen het met vader Schulz eens zijn, maar ik geloof in zijn verklaring, die voor mij heel ergens anders in schuilt: kunst staat niet los van de wereld, is geen gefröbel of vrijetijdsbesteding van iemand die voor een echt vak niet wil deugen – ze is ermee verbonden, en misschien wel intenser dan we geneigd zijn te bevroeden. De warmte van een nazomer is een koorts die door kunst wordt uitgeademd. Mooi beeld,
artistieke metafoor, zullen sommigen misschien opperen, heerlijke onzin. Nee! Waarom zou het niet waar zijn? Waarom zou dit niet de curieuze, maar serieus te nemen verklaring kunnen zijn voor de ervaring die we allen kennen – bij het genieten van goddelijke muziek, een schilderij, een gedicht of roman -, dat schoonheid zo dikwijls óók een steek in het hart geeft, dat je oog in oog met schoonheid, parallel daaraan, bijna automatisch ook gemis voelt, een besef van ónbestendigheid?
Degenen die nu nog aarzelen, raad ik het toekomstverhaal ‘Theodicee’ aan van F.B. Hotz, uit De vertegenwoordigers: speelt in 2063, als de wereld volmaakt is, geen zieke te bekennen, er is kou noch hitte, ‘men groet elkaar aardig’: erger kan het niet. Niets is nog waardevol, elk contrast ontbreekt, de vrede legt alles lam. Tot God besluit een milde bacterie te zenden, een nieuwe. En zie: daar verschijnen de zieken weer, maar ook begeerte en angst doen hun herintrede: ‘Kunst, zo lang voor overbodig gehouden, ontstond in een schuur, in het geniep, waar een man een pijpje houtskool vond en een vergeeld maar nog bijna leeg schetsboek. God glimlachte en zag dat het goed was.’
Maar niet iedereen vertrouwt op die wijze God. Ik erger mij mateloos aan het hobbyïsme van een criticus als Pieter Steinz van NRC Handelsblad, die als een Sinterklaas een brekebeentje als Khalid Boudou met zijn Schnitzelparadijs een internationale zegetocht toewenste, en die met kaartjes, diagrammen en zelfs een kaartspel de literatuur tot een gezelschapsspel terug probeert te brengen. ‘Wilt u meer weten over eenzaamheid in Zweden? Lees dan na Ingmar Bergman ook eens August Strindberg.’
Groot is mijn afkeer van de schrijversinterviews en portretten die Elisabeth Lockhorn voor Vrij Nederland maakt, zoals in november 2005 dat van C.O. Jellema, wiens levenswandel en vriendenclub uitgebreid aan de orde kwamen, zonder dat de grootheid van zijn – nog veel te weinig gelezen – poëzie centraal stond. Een dubieus eerbetoon: na zijn dood schaamteloos in zijn privé-besognes wroeten, waar Vrij Nederland dat tijdens zijn leven niet zou hebben gedorst – en terecht. Aan de aanleiding, nota bene de verschijning van een majestueus uitgegeven Verzameld Werk in twee delen, werd weer eens voorbijgegaan. Het is fraai, zeide de kraai.
Mijn haren gingen andermaal recht overeind staan toen Hans Goedkoop op deze plek, achter het spreekgestoelte waar ik nu sta, enige jaren geleden de literaire kritiek wilde verengen tot een vorm van lui narcisme dat hém als gegoten zit. Laat in een boek liggen wat je niet begrijpt of aanstaat, ga vooral op zoek naar wat bij jou past, hield hij zijn beklagenswaardige pupillen al-
hier voor. En hij publiceerde daarna een essaybundel waarin hij zijn credo nog eens uitventte. Literatuur moet, volgens Goedkoop, jou leren hoe te leven, schrijvers doen dat jou voor, en als een schrijver jou geen uitzicht biedt dan kun je hem daarvoor ter verantwoording roepen, en desgewenst afserveren. Het was verdomme alsof we weer in de heerlijke jaren vijftig waren beland, toen Gerard Kornelis van het Reve werd aangewreven de lezer geen uitzicht te bieden. Reves antwoord leek toen nog afdoende, ik zal het hier even herhalen voor wie, varend op Goedkoop, zijn klassieken niet kent: ‘Laat ze een spionnetje kopen, de zwetsers’.
Dat leek afdoende, zei ik, maar dan had Reve buiten de vloek van het hedonisme gerekend, die Goedkoop in de houdgreep heeft. Literatuur gaat over het leven, dus ga je niet bezighouden met de structuur van een roman, riep Goedkoop staalhard, en hij eindigt zijn essaybundel met de verzuchting dat hij het liefst alle boeken opzij zou gooien, opdat we zicht krijgen op waar het werkelijk om gaat: de harses van praalhansje zelf. En nu, verklaart hij opgelucht aan het slot van zijn boek, blij dat het erop zit, ga ík ook boeken schrijven! Gelukkig is het sindsdien even weer stil geworden in het spiegelpaleis van de NRC-criticus. Als ik dan een van mijn leermeesters mag aanhalen, en dat zeg ik in alle bescheidenheid, want de Lectures on Literature van Vladimir Nabokov hébben me, met de Litterarische Fantasiën en Kritieken van Conrad Busken Huet en de eigenzinnige essays van Joseph Brodsky, nu eenmaal voor het leven beïnvloed. Na zijn literatuurcursus, in de jaren vijftig in Amerika, sprak Nabokov het volgende uit ten overstaan van zijn studenten: ‘I have tried to make of you good readers who read books not for the infantile purpose of identifying oneself with the characters, and not for the adolescent purpose of learning to live, and not for the academic purpose of indulging in generalizations. I have tried to teach you to read books for the sake of their form, their visions, their art.’ En dat is waar, wat wil zeggen; kijk nu eerst eens hoe een boek is opgebouwd, breng het mechaniek in kaart, concentreer je op de formele aspecten, en bemerk al doende dat je vanzelf inzicht krijgt in de andere lagen of effecten die de schrijver heeft bewerkstelligd.
Niet citeren, zegt Goedkoop, maar zélf gaan redeneren. Nooit vergeten te citeren, breng ik daar graag tegenin: blijf bij de tekst, de compositie, bij wat de maker heeft verricht, the heart of the matter, voordat jij zelf met het werk aan de haal gaat. Vergeet nooit aan wie je schatplichtig bent. Het gaat niet om jou, maar om het boek. De veralgemenisering, de universele betekenis volgt, als zij volgt, uit de borende inspectie van het handwerk.
Literatuur gaat over het leven, dat kan ik dan die Goedkoop nog wel nazeggen, maar is het nu zo moeilijk in te zien dat de schrijver een eígen wereld schept, een kunstmatige, een boek met eigen wetten en een eigen vorm, waarzonder de inhoud niet ademen kan – en dat het kunststuk daaruit bestaat dat een schrijver in staat is door middel van die omweg van de kunstmatigheid, uitspraken te doen over het leven en de wereld, die daar dieper in doordringen dan wanneer hij die omweg niet had gekozen? Vertrouw de mensen niet die uitkraaien dat een boek hun leven heeft veranderd. De Amerikaanse schrijver James Salter heeft er een memorabele opmerking over gemaakt, in zijn verhalenbundel Last night (2005): ‘Mensen zeiden altijd dat iets hen volslagen veranderd had, een belevenis, een boek of een ander mens, maar als je wist hoe ze voordien waren geweest, was er niet werkelijk veel veranderd.’
En ook heb ik me, over herkenning gesproken, sinds lang geleden kunnen vinden in de spreuk van Marcel Proust, dat hij vreemd genoeg nooit zó sterk had ervaren te leven, als wanneer hij verzonken was in een boek. Waarmee ik maar wil zeggen dat lezen geen vlucht uit de werkelijkheid is, zoals schrijven geen krampachtige manier is om te ontkomen aan het leven, maar een uiting van het verlangen er diep in door te dringen. Dieper misschien wel dan je zou gelukken als je het zonder boek of pen te stellen had.
Er zijn twee soorten lezers, wordt wel beweerd; zij die uit zijn op herkenning, en zij die uit zijn op ontginning van een nieuwe wereld, andere inzichten dan die hen vertrouwd zijn. In veel leesclubs, tijdens vragenuurtjes op literaire avonden, bij het grote publiek overheerst dikwijls de zucht naar herkenning. Daar is niets mis mee, maar het is wel een beperking. Je ontdekt dan wat je eigenlijk al wist, maar waarvoor je de woorden ontbraken. Siebelinks worsteling in Knielen op een bed violen raakt velen, want iedereen kent de generatiekloof en heeft ooit afscheid moeten nemen van zijn vader of moeder zonder dat alles uitgesproken was, Rosenbooms Publieke werken ontroert velen want iedereen kent de angst voor veranderende tijden en de macht van het geld die korte metten maakt met de ploeterende eenling, Van der Heijdens Advocaat van de hanen is een mooi tijdsbeeld van de jaren tachtig toen de welvaart niet meer smaakte en in grimmigheid ontaardde, Voskuils Het bureau doet iedereen schateren die zich overdag op kantoor tegen zijn wil heeft laten meeslepen door au fond kinderachtige ruzies.
Literatuur kan die functie hebben, maar zij is alleen nog méér dan een hulpmiddel om zelfinzicht te verkrijgen. Het is ook de ontdekking van
nieuwe werelden, andere mensen in andere tijden, die overeenkomsten vertonen met de onze maar ook verschillen. Het is ook de ontdekking dat veel zekerheden op illusies berusten. Siebelinks vader was een man van de taal, de bloemenkweker werd gegrepen door het vreeswekkende Woord van een sekteleider, en de zoon moet proberen hem in – andere – woorden achteraf te naderen, zó persoonlijk te worden dat hij kennelijk iets universeels aanboort: een wonder dat alleen in taal kan geschieden. Rosenbooms antihelden houden dikwijls lange monologen tot zichzelf, ze praten zichzelf van alles aan, en gaan geloven in hun eigen dromen, waardoor ze aandoenlijk en zelfs benijdenswaardig kunnen worden, bij alle buitenissigheid toch herkenbaar, voordat ze vallen; dat vermag taal. Van der Heijden kan goud peuren uit modder, de overvolle stad wordt onder zijn handen een fantasmagorisch labyrint, Amsterdam in plaats van een vervuilde metropool een zinderende voedingsbodem voor een moderne mythologie. Voskuil onderzoekt minutieus hoe mensen op elkaar reageren, zijn personages werken in het isolement van het kantoor aan volkskunde en hij onderzoekt dát volkje weer, en door zich te beperken tot hun dagelijkse conversaties en kleinzerigheden wordt zijn wereldje een symbool voor de wereld, alle denkbare emoties en voorvallen (zelfmoord, ontslag, ziekte, verjaardagsfeesten, kibbelarijen) trekken voorbij in een kantoor waar ogenschijnlijk niets bijzonders plaatsgrijpt. Dat is geen herkenning, maar een ontdekking van iets nieuws, een ervaring die alleen literatuur je kan bezorgen.
Een volgende ontdekking is de erkenning dat literatuur veelkantig is, niet terug te brengen tot simpele herkenning. Literatuur is, luidt mijn overtuiging, die ik heb opgedaan toen ik naging waar mijn hang naar wekelijks verse boeken en nieuwe leesavonturen in wortelde, een honger naar onbegrip. Naar vreemdheid. Losraken uit het vertrouwde. Een ándere kop zien dan die je in de spiegel aanstaart, en die je dacht zo onderhand wel te kennen.
Dat is ook herkenning, zij het van andere snit dan de herkenning dat de hoofdpersoon uit deze of die roman exact zo’n demente oma heeft als jijzelf. Het is de herkenning van het besef, dat niets vaststaat. Dat je niet weet wie je bent, waarom je hier even mag zijn, zonder te weten wanneer je, zonder alles doorvorst te hebben, weer naar het stiltegebied terugmoet waar je uit te voorschijn bent geschoten. Lezen is niet begrijpen, dat is een reductie, het is onderweg naar begrip zijn, zoals essayeren in wezen proberen is, aftasten, zoeken naar samenhang en al reflecterend pogen een antwoord te formuleren.
Lezen stoelt op gemis, op een tekort. En dat bedoel ik niet in de tragische of sentimentele zin van het woord, maar vooral op een stoïcijnse of existentiële opvatting van het begrip. Ik hoop dat u dat in gedachten wilt houden, als ik u op de volgende autobiografische ontboezeming onthaal.
De dood is groot, dichtte Rainer Maria Rilke, maar gelukkig niet in het Nederlands, want dat bloedeloze rijmpje is meer iets voor een domineedichter of, in de hedendaagse variant, een plezierdichter, al dan niet Des Vaderlands. Rilke schreef dus: ‘Der Tod ist grosz/ wir sind die seinen lachenden Munds/ wenn wir uns mitten im Leben meinen/ wagt er zu weinen/ mitten in uns.’ Mitten im Leben kon ik mezelf nog niet noemen toen ik een jaar of twintig was en halverwege mijn studie Nederlands, maar ik heb de waarheid van Rilkes versregels vanaf toen wel aan den lijve ondervonden. Terwijl ik me in Amsterdam een ongeluk las, en al studerende zat te dubben over een toekomst in een bibliotheek – ik zag mezelf wel seculiere kloosterling worden, bezig met nutteloze onderzoeken naar minieme thema’s en motieven uit vergeelde folianten, voor zo’n bestaan meende ik geknipt te zijn, en dat alles onder het mom van wetenschapper, een bezoldigde functie die niet ter discussie zou staan, want academici hebben ervoor doorgeleerd en zullen het wel weten -, werd ik binnen een halfjaar geconfronteerd met de dood van twee leeftijdgenoten. Mijn iets jongere neef Ronald kwam om bij een auto-ongeluk, en hetzelfde lot was mijn klasgenoot Paul beschoren met wie ik gedurende alle zes middelbare schooljaren naar en van het Pius X-College in Beverwijk ben gefietst.
De dubbele dreun van hun dood heeft mij gestempeld, mag ik ruim twintig jaar na dato wel zeggen. Verdwenen was de zorgeloosheid die doorgaans met de studentenjaren wordt geassocieerd. Ik had toen onder meer als bijvak de Stoa, gedoceerd door een in de leer merkbaar gestaalde juf. Emoties, leerde het drietal bij haar ingeschreven studenten daar in een uithoek van het Allard Pierson museum, emoties waren onnatuurlijke uitingen van het gemoed, niet te vertrouwen als bakens. De ratio was je leidraad. Ontzeg jezelf de begrijpelijke maar te weerstreven emoties, vaar op het kompas van je verstand, laat je niet uit het lood slaan, en ge zult een waar stoïcijn kunnen worden. Voorgoed zou je daar mee voort kunnen.
Het zal u niet verbazen dat mij dat toen, op mijn twintigste, niet lukte. Wel slaagde ik erin, mijn verdriet om de dood van twee leeftijdgenoten die gedurende mijn jeugd dicht in mijn buurt waren geweest, als het ware in te passen in mijn houding. Het leven is een broze aangelegenheid, de dood
waart er altijd in rond, het een is van het andere doortrokken. Ongewisheid is een kompas, hoezeer grillig van aard ook. Toen ik eenendertig was, stierf mijn lieve vader Jan op zijn drieënzestigste. Zonder aanstellerig te willen klinken, denk ik dat die drie doden in de tien jaar tussen studietijd en het zoeken naar, respectievelijk vinden van bevredigend werk, mijn bestaan voorgoed hebben veranderd. Ik heb het nu dus niet over de drie individuen in kwestie, maar voor de gelegenheid uitsluitend over het effect van hun verscheiden op mij. Wanneer ik zoëeven sprak over gemis of tekort als essentieel voor het lezen, dan is dat geen substituut voor het gemis dat ik ervaar als ik denk aan de genoemde overledenen. Ze hebben wel iets met elkaar te maken. Door genoemde omstandigheden, en de indruk die zij maakten, heb ik betrekkelijk vroeg mijn jeugd als afgesloten beschouwd – tijdens mijn leerjaren had ik al meer dan mij lief was geleerd. De dood hoort bij het leven, is de belangrijkste les die ik als student kreeg – niet in de collegebanken, maar daarbuiten. Met een paar klappen, die ik liever nooit had gehad, werd ik wél van mijn doodsangst bevrijd. Ik ben niet meer bang voor het moment waarop de dood zich aandient. Ik zal hem vermoedelijk niet hartelijk begroeten, al is ook dat afhankelijk van de situatie waarin ik mij te zijner tijd bevind, maar ik zal niet verbaasd of verontwaardigd zijn. De enige reële angst die overblijft, is die voor de dood van naasten.
Het is bepaald overdreven te stellen dat ik sedert die schokken gebroken door het leven ga. Ik ben het lachen niet verleerd. Maar het is een gegeven dat ik sedertdien weinig zekerheden de mijne noem.
Een en ander heeft mij ook in die zin beïnvloed, dat ik geen halfslachtige keuzes wenste te maken. Niet een vak gaan uitoefenen om geld te verdienen, en er dan naast gaan zitten lezen, omdat daar mijn hart naar uitging. Het moest nu of nooit worden. Ik heb daarom alles op alles gezet om, toen ik geen aanstelling als onderzoeker aan de universiteit kon krijgen, en het onderwijs ook niet mijn grootste passie bleek te zijn, in de literaire journalistiek aan de slag te gaan. Critici zijn droevige lieden, heeft Leon de Winter ooit geschreven. Hij kon zich niet voorstellen dat iemand uit vrije wil – en niet uit onmacht, omdat hem iets ánders, iets wél waardevols, niet gegeven was – dat iemand ervoor kíest, recensent te worden.
Wel waar. Recenseren is een roeping, heb ik ooit geschreven, niet zonder provocatieve bijbedoeling, maar ook vanuit oprechtheid.
Goed lezen maakt geen beter mens van je. Literatuur licht je niet in hoe te leven. Op de vraag wat voor nut het heeft boeken te lezen, en dan ook nog
zovéél, is het niet eenvoudig een goed antwoord te geven. Het is een luxe, het is nutteloos, en er is al zoveel nuttigs in deze wereld, goddank hebben we hier iets waar je niet aanwijsbaar iets aan hebt. Leve de nutteloosheid, heb ik mezelf wel horen beweren.
Daar ben ik het nu niet mee oneens, maar het antwoord kan misschien ook minder jolig klinken. Wie eenmaal is gevallen voor de dubbelzinnigheid van de kunst die schrijven is – er wordt het ene gezegd, terwijl het andere wordt bedoeld, er wordt een andere wereld geschapen die niet echt is, of is die kunstwereld misschien echter dan de echte?, het is een spel dat ernstig wordt beoefend -, die wil van deze ziekte nooit meer genezen. En als mij iets voor ogen heeft gestaan, toen ik als vijfentwintigjarige mijn eerste interviews en kritieken schreef, dan is dat ik me nooit halfhartig zou opstellen. Niet mild worden, geen boeddha die achter de schutting van zijn zelfgenoegzaamheid zijn buikje rond eet aan proza en poëzie. Nooit door de knieën gaan voor de lieve vrede. Alles beter dan de nivellering en middelmaat zoeken, een instelling waarmee je het wellicht het langst kunt uitzingen.
Kritiek mag nooit onverschillig zijn, alsof ze zich net zo goed op iets anders had kunnen richten; literatuurkritiek moet over literatuur gaan en niet vagelijk leuteren over artisticiteit in het algemeen, alsof het boek eigenlijk inwisselbaar was met een andere kunstuiting. In hoeveel interviews met schrijvers worden hun boeken bijna of geheel en al vergeten, om gretig in te zoomen op het dagelijkse wel en (dat vooral!) wee van de betrokkene?
Een criticus moet durven persoonlijk te zijn en desnoods polemisch, en een betrouwbaar criticus is niet de kwast die boven de materie staat en onbewogen neerziet op het geploeter in de arena, maar die zich daar onderdeel van weet, die reagéért, onverschrokken, gekwetst of blij verrast – geen enerzijds/anderzijds-zegger, die zijn ervaring netjes onderbrengt in een koud systeem.
Een criticus moet goed lezen wat er staat en nauwkeurig bekijken hóe het er staat, en zijn oordeel over het gebodene in heldere bewoordingen over het voetlicht brengen. Hij is de eerste lezer, hij licht zijn lezers in, en mag zich nooit beperken tot het navertellen van de inhoud, waarna hij een rapportcijfer uitdeelt. Een betrouwbaar criticus noem ík iemand die zichzelf durft tegen te spreken, die zijn standaard onderuit geschoffeld ziet worden door een boek dat van geen kanten klopt maar dat tóch werkt (mag ik iedereen Max Havelaar voorhouden, een ratjetoe dat door geen enkele docent van een schrijfcursus zou worden aanbevolen, maar dat alle voor-
schriften aan zijn laars lapt en de lezer rechtstreeks bij de lurven grijpt), een betrouwbaar criticus is in mijn ogen geen afstandelijk orerende godheid, maar een gedrevene, een bevlogene, die nieuwsgierigheid aan hartstocht en stijl paart.
Een echte criticus staat niet boven de dingen. Hij is een lezer, wat hij leest laat hem niet onberoerd, en hij brengt onderscheid aan – kritiek die niet langer kritisch is, kan gevoeglijk met de vuilnisman mee -, en hij zet de muilkorf van de etiquette subiet af. Geen beleefdheidsfrasen, dicteert de nieuwe etiquette waaraan hij zich heeft te onderwerpen, of anders is zijn arbeid nutteloos in de platste zin des woords. Vruchteloos.
Een criticus verzet zich instinctief tegen gemeenplaatsen.
Geloof de critici niet die uitvaardigen dat het ongepast is met schrijvers om te gaan. Ik ken er zelfs een die nog nooit een café in Amsterdam is binnengegaan, op die ene keer na toen hij een flesje cola bestelde dat hij vliegensvlug leegslurpte, uit angst een auteur tegen het beschonken lijf te lopen. Het argument voor die gedistingeerde afzijdigheid zou zijn, dat de onafhankelijkheid van de criticus in het geding is zodra hij zich onder schrijvers begeeft. Het zal u duidelijk zijn dat ik, die zelfs getrouwd ben met een schrijfster, wier debuutroman drie jaar tevoren onzachtzinnig door mij was besproken, daar heel anders over denk. Wat heb je te verliezen, vraag ik me af, als je weet dat je bij het lezen aan niets hebt te denken dan aan het boek – niet aan de maker en zijn loopneus, zijn overspelige echtgenote of zijn zieltogende moedertje. Alleen laffe vakbroeders die zelf al voor de houdbaarheid van hun opinie vrezen, gaan de confrontatie met schrijvers uit de weg.
Interviews maken met schrijvers – nog een zogenaamde doodzonde volgens sommige collega’s, die ik al jaren met genoegen bega – kan zelfs een verrijking zijn. Ik spreek uit ervaring. Pas in mijn gesprek met Gerard Reve in 2001 werd me ten volle duidelijk dat hij zich eigenlijk in al zijn boeken – de fictie én de gestileerde brieven, die in zijn geval tot het oeuvre gerekend moeten worden -, tot een ander richt, zich wil uitspreken en toenadering zoeken, hoewel hij zich door die monologen vooral van zijn eenzaamheid bewust wordt. Alles viel door die opmerking op zijn plaats, vanaf het slot van De Avonden uit 1947, als Frits van Egters zijn vrienden niet thuis treft en zich tot God richt, tot en met de tedere merel die aan het slot van Het hijgend hert uit 1998 zijn gezang plotseling staakt, en de hoofdpersoon in stilte achterlaat.
Schrijvers zeggen lang niet altijd de beste dingen over hun werk, maar ze
zijn een bron waar een lezer, en ook een beroepslezer, het nodige uit kan putten.
Als de enige plaats waar aandacht kan worden besteed aan de vorm van boeken, waar het boek in een oeuvre kan worden geplaatst en eventueel in een tijdvak of stroming, is de literaire kritiek in de krant onvervangbaar. Vanzelfsprekend is een criticus zelf ook een product van zijn tijd en generatie, en dat moet hij vooral niet proberen te ontkennen. Hij schrijft niet voor de eeuwigheid. Zijn recensie is een momentopname, een reactie van een tijdgenoot, subjectief, misschien zelfs alleen de zijne – maar niet om die reden te verwaarlozen. Ik zou zelfs het omgekeerde willen poneren: de waarde van een literaire kritiek hangt mede af van de persoonlijke inzet van de bespreker. Híj mag het zeggen, op een plaats die tegenwoordig weliswaar niet langer de enige is waar ‘iets met boeken wordt gedaan’, maar vooralsnog wel de enige waar de kans bestaat op de opening van een zinnig gesprek.
Het was geen geringe eer om in het jaar 2005 te mogen reageren op de verschijning van het eerste deel van het Verzameld Werk van W.F. Hermans en dat van Louis Paul Boon en na te gaan in hoeverre hun daarin gebundelde boeken de tand des tijds hebben doorstaan, én de apotheose van Jan Siebelinks dertigjarige oeuvre mee te maken, én de debuten van Sanneke van Hassel en Vincent Overeem, én de volharding van Willem Brakman te bewonderen, én de doorbraak van het talent Esther Gerritsen mede te bewerkstelligen met een enthousiaste bespreking.
Alles gebeurt tegelijk, en zo op het oog discursief, maar vanaf een grotere afstand zijn er wel degelijk verbanden aan te brengen. Reve, Hermans en Mulisch lieten, eerder dan welke historicus ook, het ‘grijze Nederland’ van tijdens en na de Tweede Wereldoorlog zien, en dat was een breuk met de vorige generatie, die vooral opgewekt de wederopbouw wilde voortzetten en niet weeromzien, behalve dan met de vaststelling dat er goede Nederlanders waren en foute Duitsers. Cees Nooteboom ontvluchtte de grijsheid in toverachtige reizen, wat ook als een reactie op die dorheid mag worden gezien.
In de jaren zeventig en tachtig kwam er een nieuwe generatie aan het woord, met de religieuze onderzoekingen van Frans Kellendonk, de navelstaarderij van Oek de Jong en het machtige epos De tandeloze tijd waarin Van der Heijden uit modder goud peurt, zelf stilistisch tot de tanden gewapend.
In de jaren afgelopen vijftien jaar is de Nederlandse literatuur verrijkt
met de romans van Benali en Bouazza, die hun allochtone afkomst vermengen met een injectie van ongebruikelijk Nederlands, om zo hun eigen bestaan veroveren. Arnon Grunberg is de unieke zwartgallige literaire conferencier die zichzelf naar een zwart gat ratelt waar de ironie geen soelaas meer biedt, en op de vlucht voor inkapseling aanvankelijk probeert zijn eigen bestaan te verzinnen, om dat rollenspel zelf weer af te breken met de schokkende vaststelling dat mensen tegenwoordig alleen nog iets voelen als ze pijn ondergaan. In Normale dagen geeft Esther Gerritsen kernachtig weer in welke positie hedendaagse kunstenaars verkeren, die zich graag willen engageren en daartoe worden uitgedaagd door de onzekerheid die regeert, maar die anderzijds vrezen zich in abstracte thema’s te verliezen terwijl het dagelijks leven – in haar boek: de stervende grootvader in een provinciale boerderij waar de routine alles bepaalt, en de noodzaak van gedachten over terrorisme of andere maatschappelijke issues ten enenmale ontbreekt – ook om een engagement vraagt, namelijk dat met de naasten.
Het zal geen betoog hoeven, zeg ik hier al betogend, dat de vreugde van het lezen, overdenken en bespreken van al die bijzondere boeken voor een criticus een verslaving is waar hij de goden voor mag danken. ‘Van zijne opiniën te moeten leven,’ schreef Busken Huet, ‘is een straf die de Goden ons opleggen; maar opiniën te hebben is een voorregt.’
Laat die mening zien, je bent ervoor aangesteld dat te doen, en zink niet terug in een angstvallig ‘wie ben ik om hier iets te zeggen’; je lééft met en door die lectuur, het gaat niet om niks, en wie afziet van een oordeel om de lieve vrede te bewaren, wie zogenaamd uit liefde voor de letteren ook elke kreupele krabbel die op dat terrein wordt verricht met een pluim beloont, denkend daarmee de zaak te dienen, ook dat nog, brengt zichzelf én de kunst schade toe.
Je dient de lezer te dienen, de aanstaande lezer, degene die nog zonder kennis van het onderhavige boek jouw bespreking onder ogen krijgt. Dan komt alles aan op jouw oordeel. Dat is je voertuig.
In literatuur wordt de onvolkomenheid van de mens verbeeld, in een zo volmaakt mogelijke vorm – en het is die voortdurende spanning tussen een ‘haperende’ inhoud en een ‘gesloten’ vorm die kunstenaars blijvend verleidt, hun eigen visie en versie te geven. Vergelijkbaar hiermee zullen lezers altijd weer worden aangespoord, schreef ik in mijn werkboek De ongeneeslijke lezer, hun eigen visie op de versies van schrijvers te geven.
Volgens de gangbare opinie zijn schrijvers erop uit de tijd stil te zetten, de dood uit te stellen. Volgens mij zijn zij er echter veeleer op uit de beweging van het leven over te dragen in levend proza, vibrerend op de eigen ritmiek. Het vastleggen of doodmaken is geen vorm van afleggen, maar van een tijdelijke fixatie van ervaringen of gebeurtenissen – om vervolgens op papier een nieuw leven te kunnen scheppen. Het artistieke moment bevindt zich tussen de beweging van het leven en de actie die in het samenspel van woorden en zinnen is aan te wijzen, die ‘rilling van een raadselachtige infectie’, die als het goed is op de lezer overslaat.
Je kunt dat moment er ook een noemen van magische manipulatie die door de lezer en bespreker alleen door reconstructie te vermoeden is, maar die nooit volledig kan worden ontraadseld. Je kunt de schoonheid van een meesterwerk nooit verklaren. Je blijft altijd onderweg, essayerend, omcirkelend, schatplichtig, onvolledig. Er blijft altijd gemis.
Diegenen die beweren dat vorm slechts uiterlijk vertoon is, en dat het de inhoud is die telt, miskennen het mechaniek van de metamorfose – door het gebruik waarvan de schrijver een kunstenaar wordt.
Diegenen die beweren dat vorm alles is, en dat de inhoud van geen belang is, miskennen de hartenklop waarzonder een goed verhaal niet kan leven. Een lezer vermag veel, maar hij kan een lijk niet tot leven lezen.
Lezen is het fixeren van de fixaties van schrijvers – om vervolgens het nieuwe leven door middel van de eigen verbeelding een bedding te geven. Lezen is herscheppen – ook een beweging, maar dan een die zich concentreert op de wijze waarop een schrijver ‘levensinhoud’ naar ‘kunstinhoud’ omvormt. Dat het dáár gebeurt, voelt zowel de schrijver als de lezer aan. De eerste doet er actief wat mee, de tweede activeert zijn besef dat het wonder misschien is te benaderen, maar nooit geheel en al te betrappen. De goede lezer herkent het onvatbare, hij zal begrijpen dat een schrijver nooit precies kan vertellen waarom hij dit verhaal uitgerekend op die manier heeft moeten weergeven.
Schrijven en lezen zijn flitsender activiteiten dan vaak wordt aangenomen. De stilte in de werkkamer en die in het lezershoofd zijn voorwaarden om de creatieve inspanningen van beide groepen – schrijvers en lezers – de vrije loop te gunnen.
Wat blijft, is de honger naar onbegrip, bij elk boek opnieuw, een onbegrip dat herkenning geeft, namelijk van de erkenning iets essentieels op het spoor te zijn: de waarheid dat je als vreemdeling in een vreemde wereld op
bezoek bent, met als enige zekerheid de eindigheid, de afsluiting met een wisse dood, die de grote onbekendheid zelve is. Onbegrip, onvrede, gemis: het zijn geen gebreken, maar constanten waar je op kunt bouwen.
Het ervaren van zulk gemis is mijns inziens derhalve geen tekort, het is als de pijn die door de schone kunsten wordt veroorzaakt, en die jou ervan doordringt – als je dat nog niet langs andere weg had begrepen – niet eeuwig te zijn.
Het wijst op een directe band met dit leven zelf.
Gemis is een bezit voor het leven.
Deze tekst werd uitgesproken op donderdag 9 maart 2006 in het Academiegebouw te Groningen.