Arnold Heumakers
De tas
Ik ken de beschuldigingen. Ik weet dat men het aan wij wijt dat Helmi weg gaat. Er wordt gezegd dat ik haar ziek heb gemaakt. Maar zo is het niet. Zelfs meneer Verbeek gelooft mij niet meer. En met hem heb ik altijd uitstekend samen gewerkt. Hij vertrouwde mij en hij heeft altijd de hele spoelkeuken aan mijn zorgen over kunnen laten. Wat er ook gebeurd mag zijn, nooit heeft het bejaardentehuis door mijn toedoen enige schade ondervonden. Daarom had ik van die kant wat meer begrip verwacht, maar neemt U mij niet kwalijk, ik bedoel niets onbeleefds te zeggen. Ik stel het zeer op prijs dat U naar mij wilt luisteren, onbevooroordeeld, om zo te zeggen objektief Ik weet dat U het beste voor heeft met mij en mijn positie in het bejaardentehuis. Dat heb ik goed begrepen.
Waarschijnlijk weet U niet wat het betekent om met zwakzinnigen te werken, ik kan U verzekeren dat het niet eenvoudig is. Er valt met hen niet te praten. Een echt gesprek is onmogelijk. Denkt u niet dat ze de hele dag hun mond houden. Er bestaan momenten dat ik ze kan smeken om stil te zijn, al is het maar voor vijf minuten. Maar als ik hen had verboden te praten, dan zouden ze het niet begrijpen. Ze zouden denken dat ik kwaad op hen was, omdat ik hen toeschreeuwde hun bek te houden. De machine maakt zo’n lawaai dat je moet schreeuwen wanneer je met elkaar wilt praten. Ik ben niet zo vaak kwaad op hen, dat mag niet, want daardoor raken ze van slag. Zoiets kost onmiddelijk tientallen gebroken borden. U zou schrikken wanneer ik U de prijs van één bord noemde. Het zijn echt porceleinen borden, met drie vakken erop, één voor het vlees, één voor de groente en één voor de aardappelen. Dat porcelein is noodzakelijk, want op weg van de keukens naar de afdelingen wordt het eten warm gehouden in speciale wagens die van binnen zozeer zijn verhit dat
ander aardewerk onherroepelijk zou barsten. Er rust meer verantwoordelijkheid op mijn schouders dan men op het eerste gezicht denkt. Maar als het een keer mis gaat begrijpt meneer Verbeek de moeilijkheden altijd onmiddellijk. ‘Och, van Balkom, zegt hij, Een bedrijfsongeval. Trek het je niet aan, van zo’n kleinigheid zal een modern bedrijf als het onze niet failliet gaan’.
Het bejaardentehuis maakt veel van zwakzinnigen gebruik, in de keuken, op de afdelingen. Ze zijn vaak vrolijk, daar kun je ze bijna aan herkennen. Maar voor Jeanne geldt dat niet. Zij heeft last van humeuren, hoewel, als u haar zag zou u niet denken dat zij zwakzinnig was, ze lijkt heel normaal en omdat ze krullend haar heeft valt niet op dat het even kort is als van de overige zwakzinnigen. Een keer per maand worden ze geknipt, alles tot vlak onder de oren gaat er dan af. Maar het is niet het uiterlijk dat iemand tot een zwakzinnige maakt. Kleine dingen zijn veel belangrijker, dingen die niet opvallen wanneer je hen maar af en toe meemaakt. Pas op de duur leer je ze kennen.
Jeanne heeft altijd een tas bij zich. Bij elke pauze gaat ze eerst naar de kleedkamer om haar tas te halen, en pas daarna naar de kantine. Als het een gewone, een damestas was geweest, zou ik u er niet mee hebben lastig gevallen, maar het is een boodschappentas, van schotse ruit, met leren hoekstukken. Alleen een zwakzinnige loopt de hele dag rond met een boodschappentas. En niemand weet waarom. Zo zijn ze. Iets uit de tas halen heb ik haar nooit zien doen, ze graait er alleen in, met een bezorgd gezicht, alsof ze iets zoekt dat er niet is, maar er wel zou moeten zijn. Niet haar brood, want dat krijgt ze van het bejaardentehuis. Alle zwakzinnigen krijgen eenmaal per dag een broodmaaltijd van het tehuis, op een bord. In het begin had ze die tas ook mee willen nemen in de spoelkeuken, maar dat heb ik verboden. Tassen horen in de kleedkamer, heb ik gezegd. Ik kan het niet hebben dat iemand tijdens het werk met andere dingen bezig is. Er moet snel en aandachtig gewerkt worden. Wanneer de verpleegsters met de karretjes komen is het zaak het vaatwerk zo snel mogelijk af te ruimen en in de rekken te plaatsen. Dat is mijn werk. Daarna zet ik de rekken op de lopende band die het geheel door de machine trekt. Aan het andere eind van de band ruimt Jeanne het schone goed in de wa-
gens. Het is verantwoordelijk werk waarbij je niet tegelijk in je tas kunt rommelen. Het heeft lang geduurd voordat ze zich hierin heeft willen schikken. Gelukkig is meneer Verbeek mij te hulp gekomen. ‘Doe nou maar wat van Balkom zegt’, zei hij tegen Jeanne. Meneer Verbeek is altijd heel vriendelijk met de zwakzinnigen.
Het is niet zo dat Helmi onmiddelijk bij mij in de spoelkeuken kwam werken. Ze is begonnen in de keuken. Wie zegt dat ik al vanaf het begin achter haar aan heb gezeten is dus duidelijk te kwader trouw. Ik heb nooit achter haar aan gezeten. Ik voelde mij tot haar aangetrokken, dat is iets heel anders. Dat iemand ouder is dan een ander hoeft toch niet te verbieden dat hij zich tot die ander aangetrokken voelt? Zoiets is menselijk, algemeen menselijk. Bovendien viel ze mij in het begin nauwelijks op. Ik heb haar voor het eerst gezien tijdens de koffiepauze, maar pas na een paar dagen voelde ik mij tot haar aangetrokken. Omdat ze nooit iets zei. Ik kon heel goed begrijpen dat ze zo stil was. Met iemand als Henk in de buurt krijg je zelden de kans je woordje te doen. Het is bovendien zijn gewoonte iemand die iets zegt onmiddellijk in de maling te nemen. Met zijn verhalen heeft hij altijd veel succes bij de anderen, ook al gebruikt hij woorden die U uit mijn mond niet zult horen. In elk geval nooit waar dames bij zijn. Ik kon het mij goed indenken van Helmi dat ze liever zweeg. Of ze wel luisterde naar wat er gezegd werd, dat ben ik nooit te weten gekomen. Vaak leek het of ze luisterde en tegelijk ook niet luisterde. Ze dronk haar koffie, at haar brood en keek wat voor zich uit. Zonder ooit meer te zeggen dan ‘dankjewel’ wanneer ik de melk aanreikte. Ze gebruikt geen suiker. Niemand kan zeggen dat ik niet vriendelijk voor haar ben geweest. Ik heb altijd geprobeerd haar op haar gemak te stellen.
Er is nog iets. Iets waardoor ik mij tot haar aangetrokken voelde. Ik heb er nog niet eerder met iemand over gesproken, omdat het iets is dat toch niet wordt begrepen. Maar voor U ben ik niet bang. Ik weet niet of U kinderen heeft, zelf heb ik ze niet, maar dat is onbelangrijk. Ook wie geen kinderen heeft kan het voelen. Ik voelde het voor het eerst, heel duidelijk, toen ik uit de kantine terug liep naar de spoelkeuken. Het is geen lange wandeling, een paar minuten maar, door een gang met aan één kant hoge
ramen die uitzien op de linkervleugel van het bejaardentehuis. Een paar meter voor mij liep Helmi. Meestal ben ik gewoon naar buiten te kijken en te zwaaien naar de bejaarden die achter hun ramen iedereen die voorbij komt zitten te bekijken. Altijd zwaaien ze terug. Maar deze keer had ik alleen aandacht voor Helmi. Ze liep zo onhandig. Op van die zware leren klompen die de jeugd tegenwoordig draagt. Ik kreeg bijna medelijden met haar. Ze had haar handen in de zakken van haar schort gestoken. Ik geloof niet dat ze wist wie achter haar liep. Er lopen zoveel mensen door de gang, op elk uur van de dag. Je kunt nu eenmaal niet op iedereen letten. Maar voor mij bestond op dat moment niemand anders dan Helmi of liever, niets anders dan haar nek, hoe vreemd U dit misschien ook in de oren mag klinken. Ik kon mijn ogen niet van haar nek afhouden. Omdat ze haar haar zo kort droeg, bijna op dezelfde manier als Jeanne (maar je ziet onmiddellijk dat zij niet zwakzinnig is) bleef de nek helemaal bloot. Er groeiden kleine haartjes op, een soort dons. Het was zo’n zachte, zo’n kinderlijke nek dat er maar één gedachte in mij opkwam: deze nek mag niets overkomen, deze nek moet beschermd worden. Alsof mij een taak werd opgelegd.
Wat Henk betreft kan ik U zeggen dat het niet moeilijk is om hem voor gek te zetten, want hij draagt een pruik. Ik zie het altijd onmiddellijk wanneer iemand een pruik draagt. Onder alle weersomstandigheden zit het haar foutloos gekamd, alsof alle haren stuk voor stuk aan elkaar zijn vastgelijmd. Misschien is dat ook zo. Bij Henk is het een soort helm, je begrijpt niet waarom hij op zijn brommer ook nog een metalen helm op moet zetten. Maar ik heb er nooit iets van gezegd. Het geeft geen pas mensen aan te vallen op hun gebreken. Dat zou Henk zich eens ter harte moeten nemen, want hij schrikt er niet voor terug om ook Jeanne voor gek te zetten, een zwakzinnige die niet in staat is zichzelf te verweren. Ik geloof dat vooral dit laatste Helmi tegenstond. Ik begon mij zorgen over haar te maken. Ze zei niet alleen nooit iets, maar ze had er al spoedig ook een gewoonte van gemaakt om ruim voor het eind van de pauzes de kantine te verlaten. Dat was onverstandig van haar, het schiep achterdocht. Ik begreep dat de praatjes van Henk en de anderen haar tegen de borst
stuitten, maar ze ontvluchten maakt alles alleen maar erger. Op het eind keren ze zich allemaal tegen jou. Ik ken dat. Drie weken geleden was het zo erg dat Helmi al na een paar minuten van tafel opstond en verdween. Hoe ze op het idee gekomen is zal altijd wel een raadsel blijven, maar op de een of andere manier had Jeanne zich in het hoofd gezet dat ze binnenkort, alleen met een vriendin, op vakantie zou gaan. Iets wat men haar nooit zou toestaan, zwakzinnigen gaan altijd in groepen op reis, onder deskundige leiding. Ze had zelfs een folder bij zich van een reisburo, waarin ze ijverig probeerde te lezen. Ze bekeek de foto’s aandachtig en liet haar dikke, rode vingers langs de regels glijden. Om de minuut werd Riek erbij geroepen om hardop voor te lezen wat in de folder stond. Maar wat Riek voorlas stond helemaal niet in de folder. Veertiendaagse reizen naar het Schwarzwald, met elke avond champagne en slapen in hemelbedden bij de prijs inbegrepen, bestaan niet. Jeanne raakte opgewonden van alles wat Riek tegen haar zei. Wanneer Jeanne zich opwindt verschijnen er rode vlekken op haar wangen en in haar hals en begint ze te stotteren. Dat is een slecht teken. Het beduidt dat ze niet meer in staat zal zijn haar werk naar behoren te verrichten. Als Jeanne zich opwindt kan ze zich niet meer concentreren en dat betekent gebroken borden. Het werd erger toen Henk zich ermee ging bemoeien. Hij beweerde dat ze niet alleen in hemelbedden zouden slapen, maar dat ze ook gezelschap zouden krijgen van Surinamers. Ieder zou elke nacht een eigen Surinamer in bed krijgen, en hij wees naar het tafeltje waar de gastarbeiders van het bejaardentehuis hun brood opaten. Ik schaamde me voor Riek en de andere meisjes van de keuken, die ondanks de hand voor de mond hun lachen niet konden verbergen. Vervolgens wees Henk naar de tas die als altijd op Jeanne’s schoot stond en hij vroeg of ze daar misschien een kleine Surinamer in bewaarde, voor U weet wel.
Woedend liep ik na de bel de kantine uit en besloot dat er iets moest gebeuren. Ik kan soms driftig worden, plotseling, maar nooit zonder reden. Ik ben dan niet in staat om alle voors en tegens goed tegen elkaar af te wegen, dat geef ik toe. Maar dat wil niet zeggen dat er niet iets moest gebeuren. Ik ging daarom niet onmiddellijk naar de spoelkeuken, maar liep door, langs de keuken waar ik boven de stoomketels meneer Verbeek
en de kok een kop soep zag drinken, naar de kleedkamers liep ik. Daar wachtte ik tot ze zou komen. Ik had me niet vergist, al van een afstand was te zien dat Jeanne volkomen overstuur was: haar hele hals en gezicht zagen rood, een vlekkerig rood. Ik hoorde haar hijgende ademhaling. De tas klemde ze tegen zich aan, met inspanning van al haar krachten. Het moet nu afgelopen zijn, dacht ik, voor eens en voor altijd! Ik wachtte tot Jeanne, zonder tas, de kleedkamer uitkwam. Mij zag ze niet. Haastig lopend, waggelend is een beter woord, verdween ze om de hoek. Daarna ben ik de kleedkamer ingestapt en heb de tas uit Jeanne’s kast genomen. Het zou eindelijk afgelopen zijn. Het werk mocht niet langer gevaar lopen door zwakheden, onnodige zwakheden. Ik heb lang genoeg met zwakzinnigen gewerkt, ik weet dat er grenzen zijn, je kunt niet alles goed vinden. Wie dat doet verergert de toestand en zal nooit iets verbeteren. Daar is niemand mee gebaat, de zwakzinnige nog het minst.
De tas bleek zwaarder dan ik had vermoed. Onbegrijpelijk dat Jeanne met zo’n gewicht de hele dag rond kon lopen. Naar de binnenplaats was het gelukkig maar een paar stappen. Daar staan de vuilniscontainers opgesteld, grote grijze kuipen op wielen die eens per week door de gemeente worden geleegd. Denkt u niet dat ik de tas heb opengemaakt om te zien wat er in zat, ik meng mij niet in andermans privé-zaken, zo ben ik niet, ik heb de tas meteen in de voorste container geslingerd. Dankzij het gewicht zakte hij snel tussen de keukenafval naar de bodem, zodat spoedig van de rood en blauw geruite stof niets meer te zien was. Ik haalde opgelucht adem, veegde mijn handen af aan de overall en liep een stukje de binnenplaats op. Slechts een gedeelte, alleen waar de containers staan en, onder het afdak, de berg lege kratten, is betegeld. De rest is open en begroeid met gras en lage struiken. Er zwerven een paar katten waarvoor de kantinejuffrouw elke dag een bord met etensresten in de vensterbank van het keukenraam zet. Het was koud, maar ik voelde mij voldaan. Ik sloeg mijn armen over elkaar en stond op het punt weer naar binnen te gaan toen ik Helmi zag zitten. Ik kan niet zeggen of ze daar al die tijd had gezeten, een sigaret rokend boven op de stapel kratten, vlak onder het afdak. Een gevaarlijke plaats, onverantwoord. Ik riep haar naar beneden en wilde uitleggen waarom ik die tas had weggegooid of misschien ook niet. Ik weet
het niet meer. Het enige dat ik niet vergeten ben, niet vergeten kan, is de manier waarop ze mij aankeek toen ze voorbij liep, met een glimlach, een nauwelijks merkbare glimlach. Ze zei niets maar haalde alleen haar neus op, luidruchtig, ongegeneerd, alsof ik niet eens bestond.
Nu zult U zich misschien afvragen waarom ik niet aan meneer Verbeek heb gezegd dat ik Jeanne’s tas had weggegooid. De volgende dag kwam hij vragen of wij iets van het geval wisten. Maar ze hebben me er de kans niet toe gegeven, Henk en de anderen. Meneer Verbeek probeerde zijn stem streng te laten klinken, maar daar slaagde hij nauwelijks in. Eigenlijk kwam hij alleen maar om Jeanne gerust te stellen, die stil en met betraande ogen aan tafel zat. Het kon hem, denk ik, niets schelen dat die tas weg was. Zolang het werk er maar niet onder leed. Waarschijnlijk geloofde hij dat Jeanne het zich allemaal maar had ingebeeld. Dat was ook wat Henk zei: ‘Die tas staat natuurlijk gewoon ergens thuis, in dat tehuis waar ze woont. We hebben zoiets al eens eerder mee gemaakt. Morgen vindt ze hem en dan is alles weer vergeven en vergeten.’ Zwakzinnigen worden nooit serieus genomen. Maar meneer Verbeek zei toen dat Jeanne heel duidelijk tegen hem had gezegd dat ze de tas gisteren hier, in het bejaardentehuis, was kwijtgeraakt. Jeanne knikte heftig. ‘Volgens mij had Jeanne gisteren helemaal geen tas bij zich, zei Henk, Ik heb tenminste gisteren de hele dag geen tas gezien, nietwaar Riek?’ Riek knikte en ook meneer Verbeek knikte. Daarna schudde hij glimlachend zijn hoofd en zei: ‘Wel, dat was dan dat’, en hij wilde weer weggaan. Maar dat mocht niet gebeuren. Ik zei opeens: ‘Ik weet heel zeker dat Jeanne gisteren een tas bij zich had’. Ik zei: ‘Ik heb hem zelf gezien, hier aan deze tafel. Ze had een reisfolder bij zich, die kwam uit haar tas. Riek heeft daar nog uit voorgelezen’. Ik houd er niet van dat er gelogen wordt, zeker niet tegen meneer Verbeek die ons nooit last bezorgt. Meneer Verbeek bleef verbaasd staan en vroeg: ‘Klopt dat, Riek?’ Riek zei dat ze de vorige dag inderdaad uit een folder had voorgelezen, maar dat het hààr folder was geweest. Ze ging de volgende maand, twee weken Mallorca. Ze had de folder in de kleedkamer liggen. Ze wilde hem wel even halen, als dat nodig mocht zijn. Het was alsof ik plotseling hoofdpijn kreeg, dat heb ik soms, alsof
de leugens van de anderen in mijn hoofd waren gedrongen. Ik kon dit niet verdragen. Ik wist heel zeker dat Jeanne de vorige dag haar tas bij zich had gehad, ik ben niet gek. ‘Als je daar zo zeker van bent van Balkom, zei Henk dan zul jij die tas ook wel hebben zoekgemaakt. Van jou kun je alles verwachten’. Als meneer Verbeek mij niet had tegen gehouden was ik hem aangevlogen. Ondanks zijn pruik. Hij lachte me uit, terwijl meneer Verbeek vriendelijk op mijn schouder klopte en zei dat ik me niet zo moest opwinden en dat Henk maar een grapje maakte.
Ik vond het niet leuk, Henk zijn grappen zijn nooit leuk. Ook Helmi moet het niet leuk hebben gevonden. Ze stond van tafel op en liep, zonder iets te zeggen, de kantine uit Nu was ik daar inmiddels al een beetje aan gewend geraakt. Het is een gewoonte van haar, zei ik bij mijzelf, het betekent niets. Maar dit keer geloofde ik hier niet in. Ik maakte mij bezorgd, meer dan ooit tevoren. Ze liep de kantine uit op een manier, heel traag, die wilde zeggen: ik hoor hier helemaal niet bij, maar tegelijkertijd leek het ook te zeggen: ik ben degene die van alles op de hoogte is. Ik ben er zeker van dat ze naar de binnenplaats is gegaan, naar de container. En plotseling werd ik bang. Kunt U zich dat indenken? Ik zag Helmi zich over de rand van de container buigen, uit de troep de tas ophalen om daarmee even later weer de kantine binnen te lopen, terwijl haar vinger naar mij wees. Op haar gezicht lag dezelfde glimlach als de vorige dag. Ik durfde niets meer te zeggen. Ik verkruimelde het brood tussen mijn vingers. Ik morste koffie op het tafelblad. Pas nadat de bel was gegaan en Helmi nog steeds niet was komen opdagen voelde ik mij wat rustiger. In de spoelkeuken kreeg ik geen gelegenheid om nog aan Helmi te denken. Ik had mijn handen vol aan Jeanne. Ze was nerveuzer dan ooit, verliet vaak plotseling, zonder waarschuwing, haar plaats aan de machine en het was alleen aan mijn opmerkzaamheid te danken dat er slechts één bord stuk viel. De schalen en soepkommen kunnen gelukkig niet breken, want die zijn van metaal.
Maar tijdens de middagpauze toen Helmi opnieuw, ditmaal twintig minuten voor tijd, van tafel verdween, merkte ik dat ik nog helemaal niet rustig was. Ik voel dat onmiddellijk. Ik heb dan moeite met eten, ik kan niet slikken. Zelfs drinken helpt niet. Ik prop mijn mond vol, maar het
gaat niet naar binnen, het blijft steken. Het is alsof ik stik. Ik wist op dat moment zeker dat ze met dat weggaan iets bedoelde, dat ze het niet zomaar deed, maar dat ze op deze manier duidelijk wilde maken dat ze het wist. Maar alleen aan mij, ze wilde niet dat ook de anderen er achter kwamen. Ik heb mij vanaf het begin tot haar aangetrokken gevoeld, dat heb ik U al verteld, dat moet ze gevoeld hebben. Ze moet begrepen hebben wat ik had gedaan, ja dat is het, dacht ik, zij begrijpt wat ik bedoeld heb. De anderen zouden daar nooit toe in staat zijn. Zelfs niet meneer Verbeek. Daarom verdween ze van tafel, ze nodigde mij uit haar te volgen.
Op de binnenplaats stond alles er nog zoals de vorige dag, de containers, de kratten. Zo staat het er altijd. Op het grasveld zag ik de katten wegsluipen. Ze lopen zo behoedzaam, bijna zwevend, alsof ze bang zijn ergens op betrapt te worden. Ik houd niet van katten. Maar Helmi zag ik nergens. De poort naar buiten stond op een kier. Er achter ligt een rustige straat die grenst aan het park, aan de overzijde. Er komt bijna geen verkeer door die straat, behalve van het personeel van het bejaardentehuis. Ik wandelde een paar meter over de stoep en keek de straat uit, daarna het park in. Boven het gras hingen mistflarden die door de wind zachtjes heen en weer werden bewogen. Dat tref je vaker in november. Maar het valt alleen op in een park als dit, in de straten trekt de mist altijd al vroeg op, onmiddellijk na zonsopgang. Ver in het park, bij de vijver, zag ik Helmi lopen. Ik herkende haar meteen aan haar schort die tussen het groen witter leek dan binnen. Het viel op. Ze slenterde over het grindpad, met haar handen in haar zakken, net als binnen. Verder viel nergens iemand te bekennen. Voor de bejaarden was het te koud om buiten te wandelen. Ik overwoog Helmi aan te roepen, maar deed dit niet. Ik stak de straat over, baande mij een weg door de struiken en begon in de richting van de vijver te lopen. Op datzelfde moment versnelde Helmi haar pas. Ik had haar toen kunnen roepen, ze zou mij zeker gehoord hebben, maar om de een of andere reden vond ik dit ongepast. Wat ik met haar te bespreken had en zij met mij kon niet roepend worden afgedaan. Na een paar minuten was ze verdwenen achter de rodondendrons die rond de gedenksteen groeien. Ik hield stil aan de rand van de vijver. De waterplanten deinden bijna roerloos mee met het wateroppervlak. In het gras glinsterden
druppels. Ik vroeg mij af of Helmi mij had gezien. Waarschijnlijk niet. Waarom zou ze anders zijn weggelopen? Via dezelfde weg keerde ik terug naar het bejaardentehuis. Op de binnenplaats keek ik in de vuilniscontainers of de tas er nog lag. Zelfs met een bezemsteel in de donkere brei roerend kon ik niets vinden. Na een paar minuten hield ik hier mee op, zonder mij te verbazen, want ik herinnerde mij opeens dat altijd op donderdagochtend de containers worden geleegd. Het was donderdag.
Toch bleef het noodzakelijk Helmi te spreken. Zij was de enige die wist wat er gebeurd was. In haar trof ik een lotgenote, iemand die niet zou lachen wanneer ik het haar vertelde, maar die het direkt, ook stilzwijgend, zou begrijpen. U kende ik toen nog niet. Maar hoe moest ik met haar over de tas beginnen, en waar? Aan tafel, in de kantine was het omogelijk. Tijdens het werk viel er evenmin aan te denken, mijn aanwezigheid in de keuken zou onmiddelijk opvallen en verdenking wekken. Ik kon haar aanspreken op de gang. Vaak liepen de meisjes van de keuken daar met wagens vol pannen en schalen, op weg naar de afdelingen, of ze boenden er de vloer. Vaak stond ik op het punt haar aan te schieten. Maar steeds werd ik ergens door weerhouden. Is dit wel de juiste gelegenheid, dacht ik dan, ze heeft het zo druk, gebogen boven haar zwabber, in haar schort, met haar lieve nek, haar hoofd staat nu helemaal niet naar tassen of containers. Ik mocht haar niet overvallen, dat zou verkeerde gevolgen kunnen hebben. Soms twijfelde ik aan haar en vroeg mij af of ze misschien alles niet allang vergeten was. Maar lang duurde die twijfel nooit Ik kon het niet vergeten. Dagen gingen zo voorbij. Ik heb haar nog herhaaldelijk tijdens de pauzes opgespoord (ze verscheen nu vaak helemaal niet meer in de kantine) maar steeds bleek ze het gezelschap te hebben opgezocht van de portier in de ontvangsthal of ze wandelde met leerlingverpleegsters in het park. Een keer trof ik haar alleen op de binnenplaats, terwijl ze een kat streelde, boven een schoteltje melk. Toen ze mij zag leek ze te schrikken en snelde langs mij heen het gebouw binnen, zonder mij de kans te geven het woord tot haar te richten. Het leek wel of ze bang voor mij geworden was. Waarom, vroeg ik mij af, ik doe haar niets. Ik zocht alleen zekerheid, begrijpt U, ik wilde weten wat er gebeurd was, zelfs dat
niet eens, ik wilde er met iemand over praten, daaraan heb ik soms behoefte, een gesprek, meer niet. Ze hoefde voor mij niet bang te zijn, integendeel, ze vertederde mij, met haar morsige schort en haar piekend haar, het wordt gauw vet in de keuken vanwege de dampen. Ik zou me over haar hebben kunnen ontfermen.
Ik besloot tenslotte dat de enige manier om haar ongestoord te spreken was haar na het werk, op weg naar huis, aan te spreken. Zonder mensen van het tehuis in de buurt zouden we ons nergens voor hoeven te schamen, niemand zou horen wat we met elkaar bespraken. Honderd meter voorbij de poort van de binnenplaats, op straat, staat een urinoir. Ik besloot haar daar op te wachten, onzichtbaar voor de anderen. Ik zorgde ervoor eerder dan gebruikelijk met het werk klaar te zijn, al viel dat niet mee vanwege Jeanne. Ik stond, gekleed en wel in mijn burgerkostuum, in het urinoir, toen Henk op zijn brommer naar buiten reed. Daarna stapte Riek de poort uit, met naast haar Helmi. Even vreesde ik dat ze samen naar de tramhalte zouden lopen. Gelukkig sloeg Riek links af, Helmi rechts af. Maar was dit nog wel de Helmi die ik kende? Misschien begrijpt U mijn verbijstering niet. De Helmi die daar over straat liep leek in niets op het meisje met de schort dat ik in het bejaardentehuis kende. Wanneer ik haar over een tas en over een vuilniscontainer had aangesproken zou ze mij onmogelijk hebben begrepen. Ze zou mij hebben verdacht van andere, oneerbare dingen. Ze was zo mooi, zelfverzekerd. Ze droeg haar haar strak, glanzend gewassen. In plaats van klompen had ze suède laarzen aan, grijze, ze droeg een donkerbruin bontjasje, met daaronder, heupwiegend, een lichtblauwe spijkerrok. Over haar schouder hing een leren tas, met franjes, die elegant met elke stap meedeinden. Ademloos zag ik haar aankomen en ik heb haar voorbij laten gaan. Ze heeft me, denk ik, niet opgemerkt, het urinoir staat aan de overzijde van de straat. Ze keek niet één keer om. Maar dat is niet alles. Ik heb U beloofd dat ik niets zou verzwijgen en dat zal ik ook niet doen, al kost het mij moeite dit te vertellen. Terwijl ze wegliep, de straat uit, naar de verkeersweg waar de tram stopt, heb ik mij in dat urinoir bevredigd. Zoiets is niet mijn gewoonte, dat zweer ik U, ik wist niet wat mij overkwam, maar het was het enige dat ik op dat moment kon doen, ik kon aan niets anders denken.
Met Jeanne ging het dagelijks moeilijker. Ze begon nu zelfs de eenvoudigste dingen te vergeten, dingen die ze anders nooit vergat en die het werk hopeloos ophielden. Wanneer ik daar iets van zei leek dit nauwelijks tot haar door te dringen. Soms rende ze plotseling, onverstaanbaar voor zich uit mompelend, de keuken uit en kon ik haar tot bij de kleedkamers achterna zitten. Ik dacht er ernstig over bij meneer Verbeek mijn beklag te doen, iets waar ik niet makkelijk toe besluit, neemt U dat van mij aan, toen op een ochtend, dat is dus nu een week geleden, meneer Verbeek zelf de spoelkeuken binnen stapte en meedeelde dat Jeanne voorlopig thuis zou blijven. ‘Zoiets kan met zwakzinnigen altijd gebeuren’, zei hij. Hij nam het niet te zwaar op. ‘Voor vervanging is gezorgd’. Even later slenterde Helmi de spoelkeuken binnen.
Ik was nerveus zoals ik het nog nooit was geweest. Ik had mijn best gedaan haar uit mijn hoofd te zetten. Het had geen zin mij nog langer om haar te bekommeren. Tot dit besluit was ik gekomen, maar nu ze zo dicht in mijn nabijheid verkeerde viel dit niet vol te houden Ik dacht er zelfs aan om plotseling, tijdens het werk, op haar toe te stappen (ze had Jeanne’s plaats ingenomen, aan het uiteinde van de machine) en haar recht in het gezicht te zeggen: Ik heb Jeanne’s tas in de container gegooid. Maar ik deed het niet, omdat ik bang voor haar was. Daar kijkt U van op, nietwaar, dat ik bang kon zijn, ik een volwassen man, bang voor zo’n jong meisje. Toch is het zo, ik kende haar niet: ze zou kwaad kunnen worden, alles aan meneer Verbeek vertellen, of ze zou kunnen zeggen dat ik loog of gek was, maar ze zou ook nog iets anders kunnen doen, iets dat ik het ergst van al zou vinden, ze zou helemaal niets kunnen zeggen. Nadat ik haar alles bekend had zou ze haar schouders kunnen ophalen en doorgaan met haar werk, even onverschillig voor wat ik zei, wat ik had gedaan, als die keer op de binnenplaats. Dat maakte me bang. Het was alsof ik in plaats van de schort en de klompen opnieuw het bontjasje zag, de laarzen, het uitdagende mini-rokje. Daar kan ik niet tegen, dat iemand zo anders kan zijn, zo onbegrijpelijk. Ik ben een mensenvriend. Het is een vreselijke dag geweest, die ik alleen ben doorgekomen omdat het werk mij opeiste. Ik moest op de knoppen van de machine letten, het binnen komen van de karretjes met vuilgoed mocht niet spaak lopen, ik moest er voor zor-
gen dat voortdurend nieuwe wagens klaar stonden om het schone vaatwerk in op te bergen. Ik kreeg de kans niet om mij druk te maken.
Aan Helmi viel de hele dag niets te zien, tenminste niet uiterlijk, ze wist zich te beheersen. Onverschillig, maar precies, zonder fouten te maken, deed ze haar werk. Wanneer het een moment wat rustiger was rookte ze een sigaretje. Ze verliet haar plaats geen moment. Pas nadat alle bestek en vaatwerk door de machine waren gegaan kwam ze erachter vandaan om de spoelkeuken te reinigen. Daarmee wordt elke werkdag besloten. Ik had de machine stopgezet, waardoor het plotseling stil was geworden. Ik hoorde alleen nog het klossen van Helmi’s klompen. Ik draaide de kraan open en begon met de slang de vloer schoon te spuiten, terwijl Helmi achter mij de tegels weer droogdweilde. Het geluid van de waterstraal luchtte mij op. Stilte kon ik niet verdragen. Maar het werd weer stil nadat ik de kraan had toegedraaid.
Ik geloof dat wij, Helmi en ik, naar hetzelfde luisterden, naar de ventilator, die de hele dag al had aangestaan, maar waarvan het zoevende geluid nu pas opviel, de stemmen die van ver uit de keuken kwamen zonken er in weg. Helmi stond voor de schoonmaakkast, in het midden van de spoelkeuken, en borg de dweil en de trekstok op. Ze moet gehoord hebben dat ik naar haar toeliep. Maar ze reageerde niet, toen niet, ze bleef staan tot ik achter haar stond, op een armlengte afstand. Ik weet niet meer of ik haar nog iets had willen zeggen, ik ben het vergeten, maar op dat moment zag ik haar nek weer, alleen nog haar nek, lief en jong, onder het kleverige haar en ik voelde de behoefte die nek te strelen, enkel te strelen. Die kleine haartjes, dat tere dons. Het was zo zacht. Nu vraag ik U waarom ze daarvoor moest gaan gillen.