[p. 399]
Bellenblazen
A. Roland Holst
Voor Diana
1
Ze is nog niet op – de stilte heeft vast
nog iets op ‘t hart, maar houdt zich klein,
want al haar eerste geeuwtje geeft straks
het sein voor de opstand, het vroeg sein
van uit de veren, in de kleeren
met tusschendoor het licht tumult
van water, proesten keer op keer, en
lachen in vroolijk ongeduld.
Dan krijgt de stilte toch haar beurt weer
en komt een eind aan het laweit:
niets weerklinkt en niets gebeurt meer,
want het is tijd voor haar ontbijt.
2
Als zij de kamer binnenzweeft
half nog in slaap, en op haar wijze
aan het vertellen gaat, herleeft
het vroegste leven
wat een wijze
nog wil bewijzen, het loopt woord
voor woord vast in volslagen onzin –
en zij vertelt maar door, zij stoort
zich aan geen zin, zelfs aan geen volzin –
tot zij eindlijk geheel ontwaakt
en wel – ons ziet en vroolijk toelacht
en een raam opent op de haak.
[p. 400]
kwam leven ooit tot voller toedracht
dan deze lichte leegte? Zij
brengt het ons bij.
3
Verzaligd zat zij, plichtvergeten,
bellen te blazen. ‘t Was nog vroeg
en stil, zij had nog niet ontbeten,
ik wél, en had al schoon genoeg
van dure plichten die ons wachten
na het ontbijt: de bellen, een
voor een, zweefden omhoog, zij lachte
ze na tot: bel na bel verdween,
want alle wonderen verdwijnen
– voor nieuwe wonderen aan de haal –
in lichte stilte –
zij blaast de mijne
het stille licht in, allemaal.
4
Door blonde pijpekrullen heen
lachte zij guitig en verlegen.
Mijn ernst liet mij meteen alleen
met haar.
Na zonneschijn komt regen,
zooals bekend – en wat dan nog?
Zoolahg zij door die pijpekrullen
voorbijkijkt aan het dom bedrog
van veelweters en onbenullen
loopt hier de janboel nog wel los,
vooral zoolang ik maar mag kijken
naar hoe zij (waar geen mensch om vraagt)
om ‘t hoekje van haar krullen, blikken
waagt, tot geen mensch er niet om vraagt.
[p. 401]
5
Zij komt van school, zij komt eraan –
de buschauffeur naast wie zij zat
kijkt haar nog door de lange laan
verteederd na, maar zij vergat
hem, en de leeraar aardrijkskunde
die boos werd, zelfs de leeraar Fransch
die zij haar liefste lachje gunde –
geen sterveling krijgt een schijn van kans
al raakt hij ook aftans,
wijl haar een wufte god verwende.
6
Zij praatte honderd uit en de visite
hoorde de vroolijke wartaal lachend aan:
van-hak-op-tak gefladder en ook niet een
enkel klein touwtje om er wat ook aan
nog vast te knopen –
Toen zat zij pardoes
voor de piano en sloeg weer en weer
accoorden samen tot een heldre roes –
een godenkind dus toch wel, min of meer?