[p. 293]
Benno Barnard
Brussel, 1976-1984
Ik ken de grote strofen van de zomer
en lentes lichte poëzie, en ook
de slechte verzen van mijn twintig herfsten,
want ik heb twintig winters doorgebracht
in de provincie, twintig jaar van zacht
patriarchaat dat nooit zijn hand verhief.
Maar Brussel was mijn eenentwintigste:
1976, een dromer
uit het bosrijke oosten ten oosten van Amsterdam.
Ik, die mijn jamben niet meer of nog niet serieus nam,
kreeg het ongrammaticale lief
waar ik om vroeg, taal tegen taal, de kus
van het ongewassen meisje en de zalige
verwarring van sekse en genus.
Het was maart en ik hield van haar,
Uit mijn open mond stroomde de tijd.
Maar de oude vrede zette zijn koude tanden
onmiddellijk in de onsterfelijkheid,
die nog zou duren tot mijn dertigste jaar.
Zo simpel de liefde! Ze paste precies in mijn handen.
Overdag was het zondag, we namen de tram
en bestelden koffie verkeerd
in de hoge zaal van het Zoniënwoud.
‘s Nachts speelden ik en mijn vriend Opoka
Russisch biljart tegen de rest van Europa:
we bloosden van de hete rode zonnen
[p. 294]
bij het Noordstation, ik dronk maar
en sliep in het schuim van haar lakens als water.
Ik bedoelde deze eenvoud.
Dat was dus allemaal hier,
denk ik bij het Atlantisch hoofdkwartier,
op weg in een ander lichaam
naar de zeven letters van mijn achternaam,
waartegen ik nog niet of niet meer protesteer.
Dit was het dus.
Zij heeft twee kinderen gebaard of drie.
Opoka had een ruis en moest een hartklep van formica.
Mijn auto trekt snel op.
Ik ben veertig inmiddels, moe van de poëzie
der ratten die door mijn natte kelder rennen,
en barstend van verlangen naar de knoppen
van een nieuwe lente.
Doordat ik anders was, was Brussel anders.
Niet Brussel is lelijk geworden, ik ben lelijk geworden
in deze decennia.
Want er zijn zoveel dingen die ik u niet durf te zeggen,
zoveel dingen die u niet zou willen horen.
Ach Brussel.
Ayez pitié de moi