[Tirade september & oktober 1962]
Tijdgenoten
Bertrand Russell
(Geboren 1872)
Ethisch pluralisme
Het Vaticaan noemde Russell onlangs een van de verderfelijkste schrijvers van de twintigste eeuw. Aangezien het langzamerhand traditie wordt dat deze instelling misdadigheid en verderfelijkheid ontwaart, waar de redelijke buitenstaander slechts humaniteit constateert, kan men zich afvragen wat Russell toch voor menselijks misdreven mag hebben, dat hij aldus de toom van Rome heeft gewekt. Wel, hij is in de eerste plaats wetenschappelijk actief geweest. Door zijn onderzoek naar de grondslagen van de wiskunde toonde hij aan dat de aristotelische logica, de hoeksteen van de thomistische wijsbegeerte, een volslagen verouderd en ontoereikend vehikel is. Door zijn verfijning van de logische apparatuur verschafte hij de neo-positivisten de middelen om aan te tonen, dat de problemen, die de traditionele wijsgerige systemen trachten te beantwoorden, schijnproblemen zijn.
In de tweede plaats heeft hij het publiek van zijn verworven inzichten laten meeprofiteren door middel van helder en vaak briljant geschreven essays, waarin hij op ondogmatische wijze een grote verscheidenheid van maatschappelijke verschijnselen in zijn beschouwingen betrekt. Zijn denkbeelden over huwelijk en opvoeding zijn hoogst geavanceerd en zijn liefde voor het geïnstitutioneerde Christendom waarvan de praktijk meestal in tegenspraak is met de nobele pretenties, gering. Aldus heeft door hem menigeen de eerste stap gezet op de weg naar geestelijke emancipatie. Vandaar de bezorgdheid van het Vaticaan, die niettemin ietwat overdreven aandoet gezien de vrijwel onuitroeibare verknochtheid van de
continentale Europeaan aan metafysische verheffing en idealistische schijnproblematiek.
De morele code heeft te allen tijde en bij alle volkeren zich bijna uitsluitend beperkt tot het verbieden van verschillende handelingen en het voorschrijven van bepaalde andere handelingen. De joden bijvoorbeeld verboden moord en diefstal, overspel en incest, het eten van varkensvlees en het koken van een jong geitje in de melk van de moeder. De twee laatste geboden lijken ons waarschijnlijk minder belangrijk dan de andere, maar gelovige Joden hebben deze geboden veel angstvalliger in acht genomen dan wij onze zogenaamde fundamentele morele beginselen. Voor eilandbewoners in de Stille Zuidzee was het het toppunt van zedeloosheid om te eten uit de schaal die voor het stamhoofd gereserveerd was.
Mijn vriend Dr Brogan heeft eens de ethische waardeoordelen van studenten van enkele Amerikaanse universiteiten statistisch proberen vast te leggen. De meeste studenten vonden iemand die de sabbat niet heiligt slechter dan een leugenaar en buitenechtelijke sexuele omgang verwerpelijker dan moord. Voor Japanners is ongehoorzaamheid jegens de ouders een afschuwelijke misdaad. Ik bezocht eens een mooi plekje aan de rand van Kioto samen met een aantal Japanse socialisten, mannen die tot de meest progressieve denkers van hun land behoorden. Ze vertelden me dat de bron waar we naast stonden een geliefkoosde plek was om zelfmoord te plegen, in Japan een veelvuldig voorkomend verschijnsel.
Op mijn vraag waarom zoveel mensen zelfmoord pleegden antwoordden ze dat jonge verliefde paartjes, wier ouders een huwelijk verboden, het meest de hand aan zichzelf sloegen. Toen ik te kennen gaf dat het misschien beter zou zijn als de ouders minder invloed hadden, werd dit door allen heftig bestreden. De studenten van Dr Brogan zouden het feit dat Japanse ouders de macht hebben om liefde te verbieden iets monsterachtigs vinden, maar een soortgelijke machtspositie van een getrouwde man of vrouw als iets heel vanzelfsprekends. Noch zij noch de Japanners beoordeelden de kwestie verstandelijk. Beide groepen gaven gedachteloos hun oordeel op grond van morele voorschriften, die hun in hun jeugd waren bijgebracht.
Als we in ethnologische handboeken de morele voorschriften bestuderen die mensen in verschillende tijden en op verschillende plaatsen als bindend hebben beschouwd, dan vinden we de meest verbijsterende verscheidenheid.
Elke moderne lezer vindt de meeste van deze gebruiken zonder meer absurd. De Azteken waren ervan overtuigd dat het een plicht was om krijgsgevangenen te offeren en op te eten, omdat anders het licht van de zon zou verdwijnen. Het boek Leviticus schrijft voor dat als een getrouwde man kinderloos sterft zijn broer de weduwe moet trouwen en dat de eerstgeboren zoon beschouwd moet worden als de zoon van de gestorvene. De Romeinen, Chinezen en vele andere volkeren bereikten een soortgelijk resultaat door adoptie. Dit gebruik had zijn wortels in voorouderverering; men dacht dat de geest van de overledene heel wat last zou veroorzaken, tenzij hij nakomelingen (echte of vermeende) had om hem te aanbidden. In India vindt men de mogelijkheid dat een weduwe weer een huwelijk sluit van oudsher te afschuwelijk om er ook maar één gedachte aan te wijden. Vele primitieve volkeren voelen afschuw bij de gedachte aan een huwelijk met iemand van eigen totem, hoewel er waarschijnlijk nauwelijks bloedverwantschap bestaat.
Als men van al deze verschillende gebruiken heeft kennis genomen rijst bij de lezer onherroepelijk het vermoeden dat de gebruiken van zijn eigen tijd en volk waarschijnlijk geen eeuwige, goddelijke voorschriften zijn maar onderhevig aan verandering en zelfs, in sommige opzichten althans, vatbaar voor verbetering. Boeken als Westermarcks ‘History of human marriage’ of Müller-Lyers ‘Phasen der Liebe’, die op wetenschappelijke wijze een verband leggen tussen de huwelijksgebruiken die hebben bestaan en de oorzaken die geleid hebben tot hun groei en verval, leveren voor elke rationele beschouwer het overtuigende bewijs, dat onze eigen gebruiken evenzeer aan verandering onderhevig zijn en dat er geen enkele reden is om te vrezen dat een verandering nadelig zal zijn. Daarom is het onmogelijk om het standpunt te delen van velen, die weliswaar overtuigde pleitbezorgers van politieke hervormingen zijn, maar tevens beweren dat er geen behoefte bestaat aan herziening van onze morele voorschriften. Morele voorschriften kunnen net als alle andere zaken
verbeterd worden en de ware hervormer zal evenzeer een open oog hebben voor deze kwestie als voor andere.
Müller-Lyer verdeelt op grond van gezinsinstellingen de geschiedenis van de beschaving in drie perioden: de clanperiode, de gezinsperiode en de individuele periode. Van deze drie is de laatste pas nu in haar beginstadium. De andere twee worden elk onderverdeeld in drie fasen: vroeg, midden en laat. Hij toont aan dat sexuele en gezinsgewoonten in alle tijden door economische factoren geconditioneerd werden. Jacht, veeteelt, landbouw, industrie hebben bij elke stam en elk volk eigen speciale instellingen in het leven geroepen. Economische oorzaken bepalen of een stam het beginsel van polygamie, polyandrie, groepshuwelijk of monogamie zal huldigen en of het monogame huwelijk voor het leven geldt of dat het ontbindbaar is. Welk gebruik een stam ook huldigt, altijd wordt dat zelfde gebruik als het enige deugdzame beschouwd en elke afwijking met morele verontwaardiging bejegend. Door de macht van de gewoonte kan het wel eens een hele tijd duren, voordat instellingen zich aan de economische omstandigheden aanpassen. Het proces van aanpassing kan honderden jaren duren. De christelijk sexuele moraal behoort volgens mij tot de middenfase van de gezinsperiode. De individuele periode, die nu begint, heeft nog geen plaats gevonden in de wetten van de meeste christelijke staten en zelfs de late fase van de gezinsperiode brengt, omdat ze onder bepaalde omstandigheden echtscheiding toestaat, een morele code met zich mee, die door de kerk doorgaans wordt bestreden.
Müller-Lyer oppert een algemene wet, die stelt dat in een sterke staat de positie van het gezin zwak is en die van de vrouwen goed, terwijl in een zwakke staat de positie van het gezin sterk is en die van de vrouwen slecht. Het is natuurlijk duidelijk dat waar de positie van het gezin sterk is, die van de vrouwen slecht moet zijn en vice-versa, maar het verband van deze twee met de kracht of zwakheid van de staat is minder overtuigend, hoewel waarschijnlijk over het algemeen niet minder waar. Het traditionele China en Japan leveren goede voorbeelden. In beide landen was de staat veel zwakker dan in het moderne Europa, de positie van het gezin krachtiger en de positie van de vrouwen veel slechter. Weliswaar
is in het moderne Japan de staat erg sterk en niettemin het gezin ook en de positie van de vrouwen slecht maar dit is een overgangssituatie. De hele ontwikkeling wijst er in Japan op dat de positie van het gezin zwakker wordt en die van de vrouwen beter. Deze ontwikkeling gaat met grote moeilijkheden gepaard.
Ik heb in Japan slechts één vrouw ontmoet die wij in het Westen geëmancipeerd zouden noemen. Ze was sympathiek, knap, grootmoedig en bereid tot elk offer voor haar principes. Na de aardbeving in Tokio werd zij met de man, met wie zij in een vrij huwelijk leefde, en haar twaalfjarig neefje, van wie men dacht dat het haar zoon was, gearresteerd door een officier die het bevel voerde over de troepen die de orde moesten handhaven in het stadsdeel waar zij woonde. Deze officier bracht ze naar een politiebureau waar hij ze door langzame worging om het leven bracht. Behalve bij het jongetje kostte hem dat tien minuten. In zijn rapport over deze kwestie verklaarde hij, dat hij met het jongetje niet veel last had gehad, omdat hij op weg naar het politiebureau met het ventje vriendschap had gesloten. Het jongetje was Amerikaans onderdaan.
Tijdens de begrafenis werd het stoffelijk overschot van alle drie door gewapende Japanners van het oude stempel geroofd en verminkt terwijl de politie lijdelijk toekeek. De vraag of de moordenaar zijn land een dienst bewees wordt nu aan de schoolkinderen als probleem voorgelegd. De helft van de leerlingen beantwoordt de vraag bevestigend. We hebben hier te maken met een dramatische botsing van gezinsmoraal uit de middenfase en individuele moraal. De opvattingen van de officier waren feodaal, d.w.z. die van de middenfase van het gezinssysteem. De opvattingen van zijn slachtoffers vertegenwoordigden de nog maar nauwelijks begonnen individuele periode. De Japanse staat, die het standpunt van de late fase van de gezinsperiode inneemt, keurde beide opvattingen af.
Het gezinssysteem van de middenfase impliceert wreedheid en vervolging. De onontbindbaarheid van het huwelijk is de oorzaak van ontstellende ellende voor de vrouwen van drinkers, sadisten en soortgelijke onmensen. Ze verwoest bovendien het levensgeluk van vele mannen om nu maar te
zwijgen van het weinig verheffende schouwspel van dagelijks terugkerende ruzies dat de ongelukkige kinderen van echtgenoten die niet bij elkaar passen geboden wordt. Dit systeem is tevens de oorzaak van de geweldige omvang van de prostitutie, die op haar beurt weer verantwoordelijk is voor het enorme aantal geslachtszieken. Het verlaagt het huwelijk in de meeste gevallen tot een financieel zaakje tussen de ouders en schrijft in feite liefde voor. Het beschouwt sexuele omgang binnen het huwelijk altijd als gerechtvaardigd, zelfs als er geen sprake is van wederzijdse genegenheid. We kunnen niet dankbaar genoeg zijn dat dit systeem, behalve in Frankrijk, bij de westerse volken vrijwel verdwenen is. En het is dwaas om te beweren dat dit ideaal, dat door de Katholieke kerk wordt voorgestaan en in zekere mate ook door de meeste Protestantse kerken een verheven ideaal is. Het is onverdraagzaam, platvloers, wreed en in strijd met de beste menselijke eigenschappen. We winnen er niets bij als we nog langer deze onfrisse moloch lippendienst bewijzen.
De Amerikaanse opvattingen over het huwelijk zijn merkwaardig. Over het algemeen maakt Amerika geen bezwaar tegen soepele scheidingswetten en is het verdraagzaam tegenover degenen die daar gebruik van maken. Maar het staat op het standpunt dat degenen die in landen leven, waar scheiding moeilijk of onmogelijk is, zich aan ontberingen moeten onderwerpen, waarvan de Amerikanen zijn vrijgesteld, en dat ze openlijke smaad verdienen als ze dat niet doen. Een interessant voorbeeld van deze gedragswijze leverde de behandeling van Gorki, toen deze de Verenigde Staten bezocht.
Er zijn twee verschillende manieren waarop men te werk kan gaan als men de algemene opvatting wil bestrijden, dat er universele en absolute morele voorschriften zijn en dat een ieder die ze overtreedt een slecht mens is. Een manier wordt ons aan de hand gedaan door de anthropologische gegevens die we zoëven in onze beschouwing hebben betrokken. Over het algemeen kan men zeggen dat de opvattingen van de gemiddelde onderdaan over sexuele moraal passen bij het economische systeem uit de tijd van zijn overgrootvader.
De moraal is veranderd, evenals economische systemen, maar ze bleef altijd bijna drie generaties bij de economische
ontwikkeling achter. Zodra mensen zich dit feit bewust worden kunnen ze onmogelijk langer geloven dat het speciale soort huwelijksgebruiken, die kenmerkend zijn voor hun eigen tijd en groep, eeuwige waarheden vertegenwoordigen, terwijl elke vroegere en latere huwelijkscode of wat op andere breedte- of lengtegraden op dat gebied in zwang is, verderfelijk en ontaard is. Deze gang van zaken toont ons dat we mogen verwachten dat huwelijksgebruiken zullen veranderen maar ze maakt ons niet duidelijk aan welke veranderingen we de voorkeur zouden moeten geven.
De andere wijze van redeneren is concreter en belangrijker. De groepsmoraal, met inbegrip van de kerkelijke moraal, waarbij we een uitzondering moeten maken voor de grote mystici, schrijft veeleer gedragsregels voor dan dat ze een zinvolle inhoud geeft aan het leven. De moraal die we zou den moeten hebben zou juist het omgekeerde doen. Christus zegt: ‘Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven.’ Dat is iets om voor te leven. In de tien geboden staat: ‘Gedenkt den sabbatdag dat gij dien heiligt.’ Hier wordt een gedragsregel vastgelegd. Christus’ gedrag tegenover de vrouw die echtbreuk had gepleegd openbaart het conflict tussen liefde en morele voorschriften. Al Zijn priesters hebben tot op de huidige dag rechtstreeks in strijd gehandeld met wat Hij hierover leerde en hebben zich zonder uitzondering bereid getoond de eerste steen te werpen. Het geloof in het belang van gedragsregels is bijgeloof. Het is alleen van belang dat men zorgt voor een zinvolle levensinhoud. Een goed man is een man wie het levensgeluk van zijn kennissen en vrienden ter harte gaat en, indien mogelijk, het levensgeluk van de mens in het algemeen, of bijvoorbeeld een man, voor wie kunst en wetenschap iets betekenen. Of zo iemand zich gedraagt in overeenstemming met gedragsregels die de Joden duizenden jaren geleden hebben opgesteld is van geen enkel belang. Bovendien kan iemand al deze regels stipt in acht nemen en toch een schoft zijn.
Laat ik een paar voorbeelden geven. Ik heb een vriend, een onbaatzuchtige kerel, die actief heeft deelgenomen aan moeilijke en gevaarlijke ondernemingen van groot openbaar belang en die in al zijn privé-relaties de hartelijkheid zelf is.
Deze man is getrouwd met een drankzuchtige vrouw die
debiel geworden is en in een inrichting wordt verpleegd. Zij kan niet van hem scheiden omdat ze niet toerekeningsvatbaar is en hij kan niet van haar scheiden omdat haar geestesgesteldheid geen grond voor echtscheiding is. Hij voelt zich niet moreel aan haar gebonden en is daarom vanuit een conventioneel standpunt beschouwd een immorele vent. Maar aan de andere kant vindt men een man die voortdurend dronken is, die zijn vrouw schopt als ze zwanger is en tien debiele kinderen verwekt over het algemeen niet bepaald slecht. Een zakenman die vriendelijk is voor zijn personeel maar verliefd wordt op zijn secretaresse is slecht, terwijl een ander die zijn personeel afbekt maar zijn vrouw trouw is met respect bejegend wordt. Zo’n wijze van beoordeling is je zuiverste bijgeloof en het is hoog tijd dat we ervan verlost worden.
Sexuele moraal, ontdaan van bijgeloof, is een eenvoudige zaak. Oplichting en bedrog, geweldpleging, verleiding van minderjarigen, dat zijn zaken voor de rechter. Maar relaties tussen volwassenen die vrij zijn in hun handelingen zijn een privé-zaak, waarmee noch de wet noch de openbare mening zich heeft te bemoeien omdat de buitenstaander niets van de kwaliteit van deze relaties afweet. Als er kinderen bij betrokken zijn dan heeft de staat er in zoverre iets mee te maken dat ze er op toeziet dat de kinderen een goede opvoeding en verzorging krijgen en dat de vader zijn financiële verplichtingen ten aanzien van zijn kinderen nakomt. Maar noch de staat noch de openbare mening moet er op staan dat de ouders bij elkaar blijven als ze niet bij elkaar passen. Voor kinderen zijn voortdurende ruzies tussen de ouders veel nadeliger dan een scheiding ooit zou kunnen zijn. Het ideaal, waar we naar moeten streven is niet levenslange monogamie die door wettelijke en sociale sancties in stand wordt gehouden. Het ideaal dat we moeten zien te bereiken is dit, dat alle sexuele omgang het gevolg is van een vrije impuls van de betrokkenen, dat ze berust op wederzijdse sympathie en op niets anders. Tegenwoordig wordt een vrouw die zichzelf achtereenvolgens aan verschillende mannen verkoopt uitgekreten voor hoer, terwijl een vrouw die zich voor haar hele leven aan één rijke man verkoopt, van wie ze niet houdt, een vooraanstaande plaats in haar klasse inneemt en alge-
meen geacht wordt. Vanuit moreel standpunt is er tussen deze twee geen enkel verschil. We moeten in geen van beide gevallen de individu veroordelen. Wat we in beide gevallen wel moeten veroordelen, dat zijn de sociale instellingen die zulke handelingen begunstigen.
De belemmering van de erotiek door middel van sociale instellingen is een van de grootste tekortkomingen van onze samenleving. Iedereen die vindt dat een echtbreker eo ipso een slecht mens moet zijn, levert zijn steen voor de kerker, waarin lyriek, schoonheid en levensgenot door priesters in zwarte toga’s gevangen worden gehouden.
Misschien is er strikt genomen niet zo iets als ‘wetenschappelijke’ moraal. Het is niet de taak van de wetenschap om uit te maken welke doeleinden in het leven dienen te worden nagestreefd. De wetenschap kan aantonen dat een moraal onwetenschappelijk is in die zin, dat ze niets bijdraagt tot het bereiken van een gewenst doel. De wetenschap is ook in staat om te laten zien hoe het belang van het individu in overeenstemming kan worden gebracht met het belang van de samenleving.
We stellen wetten op tegen diefstal opdat diefstal beschouwd wordt als strijdig met het eigenbelang. We zouden om dezelfde reden wetten kunnen uitvaardigen om het aantal debiele kinderen, dat wordt geboren, te verminderen. Er is geen enkel bewijs dat de bestaande huwelijkswetgeving, vooral daar waar ze zeer streng is, ook maar enig sociaal belang dient. In deze zin kunnen we zeggen dat ze onwetenschappelijk is. Maar het is niet de taak van de wetenschap om uiteen te zetten waarvoor de mens moet leven en hem van de waarde van dit levensdoel te overtuigen. Dat is de taak van de profeet, de kunstenaar en de dichter.