Bestaan recensies uit oncontroleerbare, zinledige beweringen?
Ton Anbeek
In 1972 werden enkele nieuwe romans op de markt gebracht1.. Er is natuurlijk niemand in Nederland die al die boeken gelezen heeft. Toch heeft binnen deze massale hoeveelheid een schifting plaats gehad: vele werden ‘onbelangrijk’ geacht en maar enkele waardevol. Die laatste boeken worden mogelijk over korte of lange tijd geregistreerd in de literatuurgeschiedenissen als dé belangrijkste boeken van 1972, of zelfs: dé boeken van 1972; de rest verdwijnt in de vergetelheid. Hoe dit selectieproces precies in zijn werk gaat, is nooit uitputtend onderzocht. Dat het recensiewezen er iets mee te maken heeft, ligt voor de hand. Maar de eerste schifting heeft al vóór enige recensie plaats: sommige boeken worden eenvoudig nooit besproken. Daarom is het ook moeilijk veel te zeggen over de criteria op grond waarvan die teksten te licht bevonden werden: de argumenten staan nergens op papier. Alhoewel kranterecensies dus maar een onderdeel te zien geven van het hele beoordelingsmechanisme, zal ik het toch, noodgedwongen, alleen over dat (zichtbare) deel hebben.
De recensent geeft zijn oordeel over een boek en bepaalt daarmee wat toppers zijn en wat niet. Hij is een opinievormer, een smaakmaker. Er is dus alle reden zijn criteria wat nader te bekijken, vooral omdat allerlei weldenkende mensen geen goed woord over hebben voor het recensiebedrijf. Zo zegt Rudy Kousbroek dat literaire kritiek ‘eigenlijk niets anders (is) dan stemming maken voor of tegen iets, zonder het minste bewijs’, en Hugo Brandt Corstius stelt dat de conclusies van de literaire kritiek ‘altijd volstrekt oncontroleerbaar zijn en dikwijls bij goed nadenken volkomen zinledig’2.. Ik wil in dit artikel nagaan of deze beweringen
waar zijn; ik doe dat door middel van een onderzoek van de kritieken op een boek dat een goede kans maakt 1972 te overleven: Mensje van Keulens Bleekers zomer. Dit boek heb ik onder meer gekozen (a) omdat het in vrijwel alle kranten besproken is, en (b) omdat het een ‘makkelijk’ boek is, zodat ik geen commentaar hoef te geven op allerlei ingewikkelde interpretatieproblemen.
De woordrake sfeer van de klein-burger
Hoewel Bleekers zomer bijna unaniem door de pers geprezen werd, is het merkwaardig hoe ongearticuleerd die aanbevelingen soms zijn. ‘Dit is het’ (Poll), ‘“Bleekers zomer” is een goed boek’ (Luijters), ‘Nee, Mensje van Keulen heeft het gewoon’ (Paardenkooper). Een paar pluspunten worden wel in bijna elke bespreking omschreven. Het gegeven is simpel, zegt menig recensent, ‘het verhaal moet zijn “plots” van de taal krijgen’ (Fens). Welnu, over dit taalgebruik hoort men niets dan lof, zoals een kleine bloemlezing laat zien: ‘Ze schrijft in een sublieme, sobere stijl, haar dialogen zijn zo “uit het leven gegrepen” en neergezet, kortom het verhaal is helemaal in de juiste taal geschreven’ (Eva Hoornik, Avenue); ‘zonder één kryptische of uit de toon vallende zin’ en: ‘zelfverzekerd, economisch gebruik van taalmiddelen’ (Poll);
‘scherpe beschrijvingen’ (Luijters);
‘zo simpel, zo dicht bij de spreektaal’ (Schippers);
‘zo natuurlijk lijkend beeldend taalvermogen’ (Paardenkoper);
‘knap van “Bleekers zomer” is de taal’ (Van Deel);
‘doelbewust geschreven in een eenvoudig, maar substantieel proza’ (Peeters);
zelfs de censor van De Groene kan nog enige waardering opbrengen voor ‘de zakelijkheid van toon. In dat opzicht beheerst Mensje van Keulen haar middelen (…)’ (Vogelaar).
De hier geroemde kwaliteit wordt meestal ‘stijl’ genoemd. Dat is een uiterst moeilijk definieerbaar begrip. Er zijn zelfs literatuurtheoretici die beweren dat iets als ‘stijl’ helemaal niet bestaat, althans niet empirisch aantoonbaar is3.. Je zou er natuurlijk op kunnen wijzen dat er in Bleekers zomer geen duistere zinnen voorkomen, barokke beeldspraak bijv. ontbreekt; Mensje gebruikt
‘gewone woorden, rechtstreekse zinnen, trefzekere beelden’ (Dubois).
Zelf zegt ze daarover: ‘Lezers van mijn werk hebben van mij geen toelichting nodig; ik schrijf heel duidelijk en makkelijk begrijpbaar. Er zijn ook schrijvers die zo moeilijk zijn, dat je er, als lezer, de ballen van begrijpt. (…) ik niet, ik gebruik geen wartaal, in mijn werk, omdat ik zoiets heel slecht vind hoor’ (interview met Ben Bos).
Nu is die onmiddellijke begrijpelijkheid, gewoonheid van taal, op zichzelf geen doorslaggevend criterium voor ‘goede stijl’. In dit verband is een controverse tussen twee Nederlandse schrijvers heel illustratief. Mulisch vertelt tegen Bibeb over Hermans: ‘Toen ik 10 jaar geleden bij hem was, kwam hij met het “Stenen Bruidsbed”, overdekt met strepen en lijnen. Na wat bladeren las hij op verwijtende toon: de zon lag op het tafellaken. En vroeg: “Verbrandde het tafellaken dan niet?”’ Mulisch geeft zelf een verklaring van die bewuste zin uit Het stenen bruidsbed: ‘Daarbij, de zon… Er lag een brief van het congres op het tafellaken, die zon is de brand van Dresden’4.. Deze opmerking verheldert het voorkomen van zinnen als ‘De zon lag op het tafellaken’ bij Mulisch; zijn taalgebruik is zeker niet ‘gewoon’, alledaags, evenmin als het taalgebruik van Claus in De verwondering, van schrijvers als Günther Grass en John Updike: toch allemaal auteurs van wie de ‘stijl’ vaak wordt geprezen.
Wat zijn nu precies Mensjes ‘scherpe beschrijvingen’? Andere recensenten spreken van ‘scherpe observaties’ (Paardenkooper) en over een ‘nauwkeurige, onsentimentele en ontriviale manier van waarnemen’ (Poll). Het taalgebruik wordt dus verbonden met de waarneming: W. de Moor heeft het over ‘de kwaliteit van de observatie’, Sitniakowsky zegt ‘het verhaal is bijna geheel uit waarnemingen opgebouwd’ en Komrij: ‘Mensje van Keulen kan schrijven, omdat zij schrijft wat zij ziet of wat er is’. Het criterium voor goed schrijven wordt dan: goed beschrijven wat er is, een ‘scherpe’ weergave van de werkelijkheid. Het bewijs voor de bewering ‘dit is goed geschreven’ kan daarmee alleen maar gezocht worden in ‘de werkelijkheid’, d.w.z. ons (ieders) idee over hoe die werkelijkheid eruit ziet.
Daaruit volgt natuurlijk onmiddellijk dat het oordeel van elke recensent zal verschillen naar mate wat Mensje van Keulen (be) schrijft, afwijkt van zijn eigen beeld van die werkelijkheid. Voor Luijters doet het kantoorwerk van Bleeker ‘enigszins verzonnen aan’, op andere momenten doet Bleeker ‘volkomen authentiek aan’. Fens looft een bepaalde passage om ‘de raakheid van details in de beschrijvingen’, met name de beschrijving van een rommeltafeltje. Het lijkt mij duidelijk dat men een dergelijke beschrijving alleen goed kan vinden als men het beschreven milieu kent en weet dat daarin ook werkelijk zulke tafeltjes worden aangetroffen. Hetzelfde geldt voor de bewering ‘Bleekers zomer zit vol rake typeringen’ (Graftdijk), ook dat kan je alleen zeggen als je vindt dat zulke types ook echt voorkomen en dat Mensje ze goed ‘getroffen’ heeft.
Hoe zou men een dergelijke bewering, die op ervaring berust, moeten bewijzen? Daarvoor zou een gigantisch sociologisch onderzoek noodzakelijk zijn. Dat soort opmerkingen zijn in principe niet oncontroleerbaar; alleen zal geen lezer het in zijn hoofd halen ze anders te toetsen dan met een beroep op eigen ervaring.
De vraag naar de stijl blijkt dus ten dele herleidbaar tot de vraag: in hoeverre komt het beschreven milieu (de beschreven wereld) overeen met ons beeld van die wereld. Zo iets zal Ben Bos misschien wel bedoelen, als hij het heeft over ‘de woordrake sfeer van de klein-burger’.
Kleinburger of Elckerlijc?
Een tweede waarderingscriterium (naast het taalgebruik) dat door velen wordt gebruikt is de mogelijkheid tot identificatie. Dat kan zowel positief als negatief uitvallen: ‘Volgens mij heeft de mate van waardering van Mensjes boek te maken met de mate waarin je je identificeert met de hoofdpersoon Bleeker. Nou zei Bleeker mij geen ene malle moer (…)’ (Eva Hoornik, Avenue). Daarmee komt overeen: ‘Ik (…) raakte tijdens het lezen nauwelijks betrokken bij de lotgevallen van de bleke figuren’ (W. de Moor). Met die mogelijkheid tot identificatie hangt samen de vraag: in hoeverre is Bleekers problematiek universeel? Fens heeft het over ‘de afwezigheid van representativiteit bij de hoofdfiguren’ maar Van Deel
zegt: ‘Bleeker is onze representant, zijn tragiek krijgt universele proporties’. Die laatste mening deelt hij met Walrecht (‘de geschiedenis is zo gewoon dat iedere kritische lezer er iets van zichzelf in herkent’), Paardenkooper, Komrij (‘Bleeker is zo’n beetje zoals u en ik’) en Warren: ‘Bleeker is tevens toch ook een soort “everyman” waarin de lezer zichzelf enigszins kan herkennen’.
Wat is Bleeker nu: een soort everyman, of een ‘gewone, zelfs banale man’ (Ab Visser), ‘geen “interessante” figuur’ (Peeters)? Het is duidelijk dat het antwoord op deze vraag meer over de recensent zelf zegt dan over Bleeker: de kwalificaties slaan op de beschrijver terug. Wanneer hij beweert dat we allemaal een beetje Bleeker zijn, dan zit daar een bepaald idee achter over hoe we ‘allemaal’ in elkaar zitten. Sommige critici herkennen hun eigen problematiek, voor anderen is Bleeker niet meer dan een ‘clown’ (Schippers) of gewoon een ‘lullige man’ (Fens). Hier is geen objectief oordeel mogelijk.
Roman en werkelijkheid
Nog maar kort geleden werd in de literatuurwetenschap met veel verbaal geweld de these verdedigd dat een roman zijn ‘eigen werkelijkheid’ is, de zgn. autonomie-these. Echo’s daarvan vindt men soms in recensies terug. Zo las ik onlangs in een boekbespreking: ‘De grenzen van Forsyths prestatie zijn duidelijk: hij schrijft geen verbeeldingsliteratuur, waarin een nieuwe werkelijkheid wordt gecreëerd’5..
Poll heeft het in zijn recensie van Bleekers zomer over een ‘schrijver, die tussen zichzelf en de lezer een volwaardige verzonnen leefwereld wil oproepen’; hij vervolgt: ‘Dat is in Bleekers zomer gelukt’. Het merkwaardige is dat dezelfde Poll die over deze volwaardige verzonnen leefwereld schrijft, aan het eind van zijn kritiek spreekt over ‘de ware Willem Bleekers’, d.w.z. de echte, niet fictieve Bleekers! In de schijnbare tegenspraak tussen deze twee citaten zit de hele problematiek van de verhouding tussen roman en werkelijkheid vervat, waarop ik nu kort in wil gaan.
De autonomie-these heeft altijd veel weerstand opgeroepen. En dat is begrijpelijk, als men de conclusies uit bovenstaand onderzoek
trekt: ‘de’ werkelijkheid blijkt namelijk bij alle oordelen steeds op de achtergrond mee te spelen. De oordelen en recensies berusten op de ideeën van de boekbeoordelaar over hoe de wereld/ de mens in elkaar zit. Niets meer en niets minder. De criticus herkent een milieu of type in de beschrijving en noemt dat milieu of type dan goed getroffen en de beschrijving ‘scherp’ enz.; hij herkent in Bleeker zichzelf en verklaart dan dat het boek eigenlijk over iedereen gaat. Dit soort oordelen zijn per definitie niet controleerbaar; ze zijn vaak in zulke vage en algemene termen vervat dat ze zich aan elke empirische toetsing onttrekken. Niemand zal het ook in zijn hoofd halen om ze te toetsen.
Een wetenschappelijke studie over ‘de’ Nederlandse kleinburger (wat dat dan ook moge zijn) zou men kunnen controleren door na te gaan welke definitie de schrijver aan het begrip ‘kleinburger’ gegeven heeft, of uit het statistisch materiaal terecht bepaalde generalisaties zijn afgeleid, enz., kortom: of is voldaan aan de eisen die de methodologie van de sociale wetenschappen aan dit soort onderzoek stelt. Maar een roman is geen wetenschappelijke studie al hebben wetenschap en literatuur waarschijnlijk gemeen dat ze beide proberen inzicht in de werkelijkheid te geven6.. Peeters merkt in zijn recensie op: ‘(…) Bleeker is door Mensje van Keulen tot een herkenbaar type gemaakt, iemand waarvan het beeld bijblijft. Sociologen zouden gemakkelijk een omschrijving van het type kunnen geven in één zin, maar om te weten wat het inhoudt moet men deze roman lezen’. Deze zin is opmerkelijk omdat hij een soort taakverdeling geeft tussen wetenschap en literatuur: beide proberen vat te krijgen op de werkelijkheid maar literatuur doet dat als het ware ‘van binnen uit’. Dit idee wordt precies zo naar voren gebracht door John Updike, in een interview met Jan Donkers: ‘Er zijn al voldoende capabele mensen, journalisten, sociologen die over abstracties en sociale realiteiten schrijven en alleen schrijvers blijven over om te proberen het leven te portretteren zoals het geleefd wordt’7..
Het feit dat in een roman of verhaal het leven gepresenteerd wordt ‘zoals het geleefd wordt’, heeft tot gevolg dat het geven van oordelen over boeken gebeurt op grond van allerlei (niet bewijsbare) noties over ‘het’ leven.
Het enige bewijs dat de criticus voor die noties kan geven, is dat hij het zo nu eenmaal ervaart of ziet. Dat is juist het verschil met een wetenschappelijke studie die eenvoudig op grond van methodologische criteria beoordeeld kan worden. De oordelen van een recensent zijn niet controleerbaar, het gaat niet om uitspraken die waar of onwaar zijn (afgezien van de waardeoordelenkwestie: het is zelfs zeer de vraag of het in het algemeen mogelijk is veel waar of onware uitspraken te doen over een literaire tekst8.).
Hugo Brandt Corstius en Kousbroek hebben gelijk: het gaat in recensies om oordelen die oncontroleerbaar zijn, d.w.z. waarvoor geen bewijs te leveren is. De eis van controleerbaarheid is niet toepasbaar in de literaire kritiek als het om evaluaties gaat. Ik wil dit nog eens met één voorbeeld verduidelijken. Een recensie van het boek van Updike, Rabbit Redux, eindigt met de volgende alinea: ‘Maar de roman blijft toch een zeer boeiende ondervraging van onze tijd door middel van de intuitief geschouwde en nooit geheel doorziene menselijke gestalte van Rabbit Harry Angstrom, die in zijn machteloosheid sterker is dan zijn succesvolle omgeving’9.. Aan deze bewering gaat een aantal oordelen vooraf:
(a) de hoofdfiguur van het boek Rabbit Redux is machteloos, zijn omgeving is succesvol, maar hij is toch sterker: d.w.z. een aantal oordelen over de hoofdfiguur en zijn omgeving;
(b) de hoofdfiguur wordt ‘intuitief’ geschouwd en nooit geheel doorzien, d.w.z. een oordeel over de (on)kenbaarheid van Harry Angstrom;
(c) de roman is een ondervraging van onze tijd: dit betekent dat de recensent ideeën heeft over wat (de problemen van) onze tijd is (zijn), en dat die problemen zijn terug te vinden (ondervraagd worden?) in Rabbit Redux;
(d) deze ondervraging is boeiend: d.w.z. het boek heeft mij geboeid (juist vanwege (a), (b) en (c)?).
Is de bovengeciteerde alinea nu ‘bij goed nadenken volkomen zinledig’ om met Hugo Brandt Corstius te spreken? Dat hoeft niet het geval te zijn, als men zich ten minste iets kan voorstellen bij ‘onze tijd’. Ik moet toegeven dat ik enige moeite heb met de ‘ondervraging’ van onze tijd, maar volstrekt onbegrijpelijk is de zin toch niet. Is de alinea waar of onwaar? De waarheid van sommige oordelen
is misschien te beslissen, d.w.z. daar kan men het makkelijk over eens worden. Dat geldt met name voor (a): aan de hand van citaten is misschien aan te tonen dat Harry Angstrom machteloos is, zijn omgeving succesvol enz. (maar wat is machteloos, wat heet succesvol?). Het meest subjectief is natuurlijk het oordeel over wat ‘onze tijd’ is.
De alinea bestaat uit een aantal oordelen; er worden geen bewijzen geleverd, maar hoe zouden die bewijzen eruit moeten zien? Men zou moeten beginnen met een reeks stipulatieve definities in de geest van ‘ik noem iemand succesvol als aan die-en-die voorwaarden is voldaan’ en eindigen met een uiteenzetting over wat het meest ‘wezenlijke’ van onze tijd is. Dat kan natuurlijk niemand van een dagbladschrijver eisen. De literaire kritiek bestaat uit door en door subjectieve oordelen, maar dat is onvermijdelijk. Dat hangt, zoals ik heb proberen aan te tonen, samen met de aard van het object.
Moeten we de literaire kritiek maar afschaffen?
Uit het feit dat het geven van literaire oordelen een oncontroleerbare bezigheid is, hoeft niet te worden afgeleid dat we daarom het hele bedrijf maar moeten opdoeken. Er zou dan geen enkele begeleiding meer bij het kopen van een roman bestaan, met als gevolg dat iedere lezer volstrekt willekeurig zou moeten kiezen uit de stroom boeken die elk jaar verschijnt. Dat een recensent altijd met subjectieve oordelen werkt is niet erg, het gaat er maar om dat de lezer erachter komt welke boekbeoordelaar het meest zijn eigen voorkeur deelt. En dat ontdekt hij vrij snel: vindt de lezer een door de recensent aangeraden meesterwerk een vervelend rotboek, dan zal hij niet verder op diens oordeel afgaan. Bovendien kan de lezer soms de evaluatie in de krant wat bijsturen: hij kan er bijv. achter komen dat filmrecensent Bertina wat al te veel houdt van films waarin flink gefilosofeerd wordt over het leven (‘onze tijd’) en dat je dus uit moet kijken als een film vooral om zijn diepzinnigheid geprezen wordt. Zo is het bekend dat Fens niet houdt van boeken waar de erotiek met vreugde in beleden wordt. Verder zijn er beoordelaars die hun voorkeur expliciet kenbaar maken. Zo geeft Graftdijk toe dat hij niet veel opheeft met boeken zonder ‘abstrahe-
ringen, reflexieve onderwerpen of bedenkingen’ en Vogelaar haalt zijn neus op voor alles wat maar naar de Hollandse binnenkamer ruikt: hij houdt meer van teksten waarin mondiale problemen behandeld worden10..
In het algemeen kan men aan kritieken natuurlijk de journalistieke eis stellen dat ze zo helder mogelijk geschreven zijn, zoveel mogelijk begrippen als ‘onze tijd’ vermijden, e.d.
Ten slotte: dit betoog over de literaire kritiek waarin ik heb proberen te bewijzen dat die kritiek berust op niet toetsbaar oordelen, lijkt misschien sterk relativerend. Zeker voor mensen die geloven dat er in een kunstwerk ‘absolute waarden’ verborgen liggen. Maar als er iets te leren valt van de literatuurgeschiedenis, dan is het wel dat zulke eeuwige waarden een fictie zijn.
gebruikte recensies: B. Bos in De nieuwe linie 25-10-1972 (interview), T. van Deel in Trouw 7-10-’72, P.H. Dubois in Het Vaderland 9-12-’72, K. Fens in De Volkskrant 2-9-’72, T. Graftdijk in Soma 27, E. Hoornik in Avenue dec. ’72, idem in Algemeen Dagblad 19-9-’72, G. Komrij in Vrij Nederland 30-9-’72, G. Luijters in Het Parool 12-8-’72, (W. de Moor) in De Tijd 16-9-’72, J. Paardenkooper in Haarlems Dagblad 14-10-’72, C. Peeters in Elsevier 9-9-’72, K.L. Poll in N.R.C.-Handelsblad 11-8-’72, K. Schippers in Haagse Post 23-8-’72, I. Sitniakowsky in De Telegraaf 29-7-’72, A. Visser in Leeuwarder Courant 28-10-’72, J.F. Vogelaar in De groene Amsterdammer 24-1-’73, A. Walrecht in Prisma-lectuurvoorziening (nov. ’72) en H. Warren in Provinciale Zeeuwse Courant 19-8-’72.
- 1.
- Het preciese cijfer kan ik niet geven; in het Nieuwsblad van de boekhandel 8 februari 1973, tussen blz. 240-1 wordt vermeld dat in 1972 589 Nederlandse romans en novellen werden gepubliceerd, maar daarbij zijn ??k de herdrukken meegerekend.
- 2.
- R. Kousbroek, Anathema’s 1 (Asd, 1969), blz. 152; H. Brandt Cortius, ?Woord vooraf?, in W. Martin, Analyse van een vocabularium met behulp van een computer (Brussel. 1970), blz. 9.
- 3.
- B. Gray, Style, the problem and its solution. The Hague etc. 1969.
- 4.
- Interview met Bibeb, in Vrij Nederland van 9-10-1971.
- 5.
- Drs. J. Kuin in De Volkskrant van 14-11-1972, boekenbijvoegsel, blz. 13.
- 6.
- Vergl. voor die relatie: Jurij M. Lotman, Vorlesungen zu einer struktur?len Poetik (M?nchen 1972), hfst. 1; verder voor de kwestie roman-werkelijkheid: E. Ternoo, ?Roman en werkelijkheid? in Forum der Letteren 2 (1961), blz. 141-160.
- 7.
- Haagse Post jrg. 59, no. 52 (20 dec. 1972-3 jan. 1973), blz. 66.
- 8.
- Daarover bestaat de uitstekende studie van M. Weitz, Hamlet and the philosophy of literary criticism (Cleveland 1966, Meridian Books). Volgens Weitz zijn alleen descriptieve uitspraken waar/onwaar. Maar de criteria die hij daarvoor geeft (?textual data?, ?everyday criteria?) zijn uiterst dubieus.
- 9.
- Drs. J. Kuin in De Volkskrant van 4 november 1972.
- 10.
- Zie vooral zijn kritiek op Luijters in De groene Amsterdammer, 31 januari 1973.