[Tirade mei 1973]
Bij Jany over de vloer
Een memento voor A. Roland Holst
J.H.W. Veenstra
Er zijn mensen met een vaste dagindeling, anderen zijn gedwongen een volgeboekte agenda af te werken en sommigen klungelen al naar inval of voorval maar wat aan. Maar A. Roland Holst, die van jongsaf een benijdenswaardig meester van zijn hoogsteigen tijd heeft mogen zijn, behoort tot het schaarse soort mensen die hun dag ritualiseren.
Hij heeft er weinig door de techniek verstrekt gerief en gerei voor nodig. Radio en televisie kan hij als al te opdringerig moderne uitvindingen in zijn direkte omgeving niet verdragen; en het schrikapparaat telefoon maar nét. Alleen de grammofoon heeft temidden van de schilderachtige chaos die zijn zit- en werkkamer is, een op dagelijks gebruik gerichte plaats.
Die grammofoon luidt zijn dag in, letterlijk. En al vroeg, ook nu nog, nu hij 85 levensjaren achter zich heeft, aan welk feit hij het liefst als aan al zijn verjaardagen wat schichtig voorbijkijkt, maar wat hem in dit speciale geval komt te staan op een als blijk van genegenheid aan hem gewijd en de buitenwacht van zijn lezers geboden inkijkje in zijn gewone doen en laten op een vierhoog gelegen appartement van een riant gelegen verzorgingsflat in het Noordhollandse Bergen. De grammofoon dan, zonder klep of deksel en simpel te hanteren, was als laatste gebaar van de vorige avond al weloverwogen geprepareerd. Met één handgebaar van de man in pyama en op blote voeten, die de drie meter van zijn bed naar de apparatuur blind zou kunnen afleggen, wordt als eerste daad van de ochtend het gewenste muziekstuk meegewekt. Van klassieke makelij, dat zeker. Maar Bach en Mozart en andere verwante komponisten zijn op hun beurt welkom, waarbij de kantor van Leipzig bij de bard van Bergen een streepje vóór heeft.
Na de ouverture van het bad in de klanken, krijgt het wat stroef wordende maar nog gretig funktionerende lijf een overeenkomstige beurt onder de douche. Aan de buitenkant ondergaan en genoten, kan deze spirituele dichter het overigens op afstand gehouden water heel wel waarderen. Weer droog, doet hij wat alleen een valet de chambre de buitenstaander onthult en waar hier dus over wordt gezwegen. Er kan alleen worden gezegd dat het zich aankleden dan een daad van keuze is uit een reeks over stoelen gehangen, gelegen of gefrommelde kledingstukken van diverse maar altijd sportieve snit, waartegenover een wel aanwezige hang- en legkast wat overbodig aandoet.
Met bij de ochtendkoffie een minimale versnapering die het woord ontbijt niet waard is, wordt het werk-, mijmer- en konversatiegedeelte van de nu muzikaal voldoende geïllustreerde dag ingezet. Dit gebeurt aan een tafel waar geen woordenboek enige karakteristiek voor biedt en die ik alleen maar een receptie-apparatuur kan noemen. De nog altijd aktieve dichter, tegen wil en dank naar zijn zeggen, maar geloof hem dan niet – resideert daar. In wat sinds de uitvinding van de meubelkunde een leunstoel heet, maar dan zo van diepte en hoogte dat het schrijven aan de tafel er een niet te vermoeiende bezigheid door wordt. Er staan meer stoelen in die kamer en zelfs enkele zitbanken, waarover straks meer. Maar behalve één in geen salon misstaande diepe fauteuil, bestemd voor de liefst per één enkel eksemplaar tegelijk te ontvangen gasten, zijn er de andere zitmeubelen aan hun funktie duurzaam onttrokken. Ze dragen, of in sommige gevallen torsen ontelbare boekwerken, dichtbundels, tijdschriften, week- en dagbladen, die alleen in zover geen chaos verraden dat in hun opstapeling een chronologie in hun volgorde van toch wel behoedzaam neerleggen valt af te lezen. Wie met het uiterlijk van literaire edities vertrouwd is, ziet in de kamer van Holst jaren van uitgeversvlijt in de meest schilderachtige patronen door elkaar heen gestapeld. En een boekdeel ergens onderop dat onder een vracht soortgenoten opengeslagen bleef, kan dan wel ‘s onthullen waar een niet meer geboeid lezer jaren geleden de lektuur door een simpele daad van begrafenis voorgoed afbrak. Habent sua, fata libelli.
Dichters zijn liefhebbers van het ware en dus schaarse woord en
veel ruimte voor schrijven aan die al gesinjaleerde en ook bont beladen tafel, is er dus niet. Er is net genoeg armslag voor het beschrijven van papier op octavo-formaat, dat in het ter sprake gebrachte geval meestal het bescheiden kader biedt dat bij elk beoogd doel past, mag het in dicht of ondicht zijn gesteld. Gaat het om dichtwerk, waar de maker met een charmante pose van nederigheid steevast het woord rijmpje voor gebruikt, dan zijn enveloppen van ontvangen brieven, adresomslagen van tijdschriften, van bloknoots gescheurde boodschappenbriefjes en wat er zich verder in de bereikbare omgeving als beschrijfbaar aanbiedt, dienstig voor het noteren van een versfragment, een enkele dito regel of een paar kernwoorden die op de rest van de bijbehorende neerslag soms dagen moeten wachten. Als een gordel van dichterlijk smaragd slingeren deze papiereilanden zich om de evenaar van de tafel in kwestie, die in dit geval natuurlijk veel meer is dan het als zodanig aangeduide doorgaans vulgaire draaginstrument en inderdaad, zoals gezegd, onderdeel van een residentie waar wordt gerecipieerd. Daar hoort dan ook menig blijk van korrespondentie thuis met leden van de hoogstgezetelde familie uit ons land, die onze prins der dichters als aan zich ebenbürtig erkennen. Een zeldzaam feit in die kringen! Er huist bij ons in de een of andere achterbuurt ook nog een zogenaamde burgerschrijver die zich ter verschaffing van meer aanzien de omgang met personen van koninklijk bloed fantaséért, maar de man die hier even in mijn schijnwerper staat hééft het. En praat er niet over, behalve tegen de intimi aan wie het besteed is.
Ik presenteer nu de dichter en af en toe met tegenzin ook prozaïst A. Roland Holst voor wat hij verder is en doet op zo’n hier opgeroepen lange dag. Bij het doen hoort het boodschappen doen in zorgvuldig geselekteerde winkels in het toeristendorp Bergen-Binnen, waar hij nu al 55 jaar woont. Hij deed het tot voor kort op de fiets, maar die is het vorige jaar afgedankt, toen zelfs de boodschapper van voorbij de wegen er zich bij moest neerleggen dat het waanzinnig geworden verkeer ook hem meer en meer belaagde. Toch, te voet gaat het nog. Vrijwel dagelijks, zij het dat er geen marstempo meer aan te pas komt. En dan natuurlijk wel mét de wandelstok – ‘m’n derde been’ – die zelfs fietsend hem nooit heeft verlaten en die, zoals het bij een man van vele rituelen hoort,
tot zijn attributen met fetisjkarakter moet worden gerekend.
Ik memoreer nog even dat er onmiddelijk na lunchtijd alweer een ritueel moment aan de orde komt dat welhaast sakraal mag heten: de middagtuk. Wie waar en hoe ook de dichter tot zijn gast voor een dag zou willen rekenen, zal daarvoor voorzieningen moeten treffen. Er dient voor hem dan een passende gelegenheid te zijn om zich sluimerend voor een uurtje terug te trekken in de vroege middag. In ‘de kuil van de dag’ zoals hij het noemt, waarbij déze kuil wel moet worden onderscheiden van die andere in zijn werk voorkomende, namelijk het aardse lijf waar een van nature hoog en ver verwijlende geest een neerslachtig leven lang in moet doorbrengen, en bovendien nog van de láátste kuil, zoals hij graag achteloos de doorsnee bergplaats van stoffelijke overschotten aanduidt.
Maar eenmaal de hier aan de orde zijnde kuil gepasseerd, begint voor de dichter de opmaat naar de toppen van de dag. Vooral als er een gast is en ís dat het geval, dan krijgt het nu passende ritueel zijn volle gelding. Zo’n gast moet dan wel behoren tot de kring van getrouwen aan wie het uitspreken van het wachtwoord Jany werd gegund, het verkleinende Kose-naampje waarachter elke plechtig bij de burgerlijke stand geregistreerde Adriaan wel schuil moet gaan en speciaal die van de man met een zo middeleeuws romantische achternaam. Er zijn ook de varianten Oom Jany en Meneer Jany, maar het zijn de gevolgen van één en dezelfde ridderslag.
Die gast dus wordt het liefst op het theeuur besteld, als er weer even volop aan het beleven van de dag moet worden gewend. De dan geboden thee is niet van een ordinair Hollandse huiskamergeur, maar er is een snuifje eksotische kruiderij aan toegevoegd. De thee smáákt, zoals ook de erbij geserveerde en van een goede banketbakker betrokken zoete versnapering. Toch wordt het geheel zonder veel animo gepresenteerd en het obligate tweede kopje wordt geïntroduceerd met een ‘nog wat vocht’?
Is dit beheerst te ondergaan en met gedempte gesprekken te doorweven intermezzo achter de rug, dan springt er bij de gastheer een veer overeind.
Het is nu vijf uur, het uur van hét feit van de dag, en als bekroning van het tafelgarnituur krijgt met een lenige armzwaai de borrelfles
er zijn verdiende plaats. Na het vocht de dránk, krijgt de gast aangekondigd.
Behoort hij tot de nieuwelingen uit de altijd weer voor verjonging vatbare kring van getrouwen, dan wordt er even met een mengeling van behoedzaamheid en afkeer naar het alkoholische karaat van de vis-à-vis geïnformeerd met een ‘toch niet van de blauwe beweging?’
Natuurlijk is voor de habitué deze pas op de plaats niet nodig en heeft die dan nog zijn ‘borrelvoer’ op een apart bijzettafeltje voorgezet gekregen ook, dan moet over en weer het hoogteroer op stijgen worden gezet. Weet de gastheer dat het ritueel aanslaat, dan worden de gesprekken gevoerd die van hoog tot zot heen en weer flitsen, dan heeft hij zijn bon mots en zijn gesproken katalogus van anekdotes paraat en dan heerst er waar hij zo intens van kan genieten: de alkoholisch losgewoelde gezelligheid-met-vleugels. Hij houdt er zich met al zijn kontoeren in overeind, een gesprekspartner op zijn best, die altijd met meesterschap het evenwicht weet te bewaren langs de hachelijke rand van het toch ook altijd dichtbije ravijn vol gezwets en gelal. Ik ken weinigen die zo lang een situatie met een reeks feestelijke prikkels voor het lijf zozeer weten te beheersen dan de octogénaire Jany Roland Holst het nu nog kan; en het mag als een teken van léven worden gesinjaleerd.
Is het een dag dat de gastheer van het plichtmatig in zijn verzorgingsflat per lift verstrekte ‘bordje voer’ vrij wil zijn, dan wordt de séance voortgezet met een seignoraal en gul aangeboden maaltijd buitenshuis. Liefst in een Indisch c.q. Chinees-Indisch restaurant, want de man die maar zelden enige voet buiten het Europese vasteland heeft gezet, heeft een hang naar het eksotische. In zijn woonplaats wordt het in bescheiden kwaliteiten en proporties ook geboden, dus het kán. En dan nog ergens waar de op zijn tijd zo hooggestemde dichter zozeer kind aan huis is, dat hij er zich wel’s verwaardigt met een speels rijmpje in druk een gelegenheidsmenu aan te bevelen. Als vriendschappelijk gebaar wel te verstaan, niet als een hem onwaardige sjnabbel.
De maaltijd zelf hoeft nog niet eens een tot het hoogste raffinement opgevoerd zingenot met zich mee te brengen, al doet het dat van tijd tot tijd. Ook een eenvoudige nasi-goreng kan tot de kreten en
gebaren van opperste voldoening leiden die verraden dat de gastheer het eten viért. En als de gast degene is die een enkele facet van hem en zijn Bergense entourage hier vastlegt, geldt het vieren dubbelop. Want het menu is dan tegelijk een steigerwerk, ermee en ertussen wordt gebouwd. Het materiaal bestaat uit verhalen die soms een zo lange staart in het verleden hebben dat het lijkt alsof Tachtig gisteren was, uit beoordelingen en veroordelingen met soms vernietigende karakteristieken van kunstgenoten die beter de literatuurgeschiedenis niet kunnen halen, en uit anekdotes die vooral ook dan zelfs de pauzes tussen de gangen van de maaltijd kruiden. ‘O, o, hoe ouder je wordt hoe meer je leeft op anekdotes’, merkt de dichter wel’s zuchtend op, maar met al het verleden dat er altijd weer in hem opbruist, is voor hem een routinebestaan in een doorsnee bejaardentehuis niet dénkbaar.
Elk ritueel kenmerkt zich door konsekraties en bij het hier aan de orde zijnde Indische eten is dat voor hem allereerst een fles tot in het merg genoten Tuborg-bier. En tot slot het voor hem meest exquise gerecht van de afdeling dessert van het menu, dat met akteurstalent steevast wordt ingeleid met ‘het kind in mij schrééuwt nu om een ijsje’. Het leven wordt niet voor niets in de vorm van een ketting voorgesteld; of in een verre voortijd in die van een slang.
Van de terugweg naar huis valt alleen op te merken dat de vaak zwevend genoemde dichter in het bochtige Bergen elke hoek van welke heg en steg ook kent en er als een feilloze gids voor de vreemdeling weet op te treden. Gelukkig maar, want het heeft mij nog niet lang geleden in omstandigheden die menig autobestuurder zo niet het levenseinde dan toch een blijvende invaliditeit bezorgde, een veilige haven opgeleverd die ook ik toen gemakkelijk voorgoed had kunnen missen.
Om de titel van mijn verhaal niet alleen overdrachtelijk maar ook letterlijk waar te maken, dient dit voorval nog gememoreerd. Op de avond van een kille herfstdag had zich dan alles afgespeeld als eerdervermeld, toen een dichte mist de verrassing van het late uur van terugkeer bleek te zijn. Ik reed het eerste Bergense trajekt als in wolken, maar de loods deed met radarblik zijn werk en zomaar verrees het naambord van zijn veelarmige flatburcht voor mijn
schijnwerpers. De gastheer stapte uit, zoals altijd bloothoofds en met zijn dunne regenjas open aan de schouders klevend; over welk laatste masochistische trekje overigens elke opmerking van derden zijn wrevel wekt. Hij nam voor zover mogelijk de inderdaad penibele situatie op en adviseerde mij maar niet verder te rijden. Er was in zijn behuizing een voor alle bewoners beschikbare logeerkamer te betrekken en ik was welkom. Koppig als ik ben als er moeilijkheden zijn te overwinnen, wimpelde ik de uitnodiging af en begon ik op goed geluk door nacht en nevel te zwalken. Voorzichtigaan, met een vijfkilometervaart en met genoeg positieven om de koers recht te houden. Maar recht bleek ook hier scheef uit te komen; én vanwege het feit dat plotseling opdoemende lichten van tegenliggers rechts voorbijschoven terwijl ze het links hadden moeten doen, én vanwege het hobbelen van alle vier wielen, moest wel worden gekonkludeerd dat ik niet meer op een gebaande weg reed. Toen ik eenmaal uitgestapt, alleen nog ongeveer met de neus op de weg pas de witte driehoeken kon ontdekken die er een kruising markeerden, moest ik mijn moed wel als overmoed herwaarderen. De invitatie van Jany had ik nog in de oren en zijn woonoord moest nog in de buurt zijn. Na een keer of vijf uitstappen en na dan met de voet het wegverloop te hebben afgetast, legde ik een afstand af die later maar een paar honderd meter bleek te bedragen. Van het woonkompleks was de anders altijd open voordeur nu dicht, maar de dame die mij op mijn bellen binnenliet, vond het kennelijk niet abnormaal toen ik aankondigde dat meneer Roland Holst mij op dit late uur tot een nachtlogies daar wegens mistgevaar had geadviseerd. Nog meer welkom was ik natuurlijk op de flat van bestemming. Alleen zat de gastheer nu met één komplikatie: de logeerkamer moest vóór 11 uur ‘s avonds worden besproken en het was inmiddels een flink stuk later. En het huishoudelijk dienstpersoneel was onbereikbaar, jammer maar onherroepelijk.
Mij de nacht weer insturen zou helemaal ondenkbaar zijn en met ter opwekking van de slinkende krachten de whiskyfles onder bereik, kon na enig beraad het besluit vallen dat het de gastenfauteuil zou zijn waar ik met de benen op een bij getrokken stoel en de hoop op licht sluimeren de nacht zou doorbrengen. Toebereidselen waren er nauwelijks voor nodig. Al passend en metend wimpelde ik
lichtvaardig nog de uitnodiging van de tot medelijden geneigde gastheer af om dan toch maar het bed, dat zoals er door de altijd open tussendeuren overduidelijk valt te konstateren een ruime twijfelaar is, voor deze ene gelegenheid met hem te delen. In alle eer en deugd, voegde hij er hoofs maar overbodig aan toe.
Waar de bewuste fauteuil ook op was berekend, toch zeker niet op enige steun aan de ruggegraat van een slapend mens. Hoe ik heen en weer rolde en op en neer bolde, er viel geen houding te bereiken zonder onduldbare krommingen van daartoe niet gebouwde lichaamsdelen. Met achter me een zachtaardig ronken, dat mij Du Perrons sonnet over de beide snurkers in één Zwitserse logeerkamer in de herinnering bracht (en onlangs in Tirade door de ‘verdrevene’ zelf nog gememoreerd), besloot ik eigenmachtig over mijn verdere lot te beschikken. Geen bodem of ik had er in mijn jonge jaren vol kampeergenoegens en koncentratiekamp-ongenoegens mee kennis gemaakt. Ik had geléérd hoe op de hardste ondergrond de botten te schikken en waarom het hier niet weer’s in praktijk gebracht nu er tenminste nog een vloerkleed beschikbaar was. Op het ene kussen uit de fauteuil en onder de ene reservedeken die er op de kleerkast lang op enig gebruik had liggen wachten, strekte ik me languit op de vloer uit. Op de enige ertoe dienende plek die er bij het uit de slaapkamer doorkomende waaklicht tussen het dicht opeengeschoven meubilair viel te ontdekken.
Inderdaad onderging ik enige slaap maar ook al gauw een stekende pijn in een paar spieren die zich kennelijk niet meer de beoogde soepele stand van vroeger herinnerden. De pijn won het en er móest naar een verandering in de situatie worden gezocht. Natuurlijk zonder de bedrijvig zijn nacht verzagende gastheer te storen. Ik herinnerde me plotseling wel’s een lap kussen onder een stapel boeken op een van de zitbanken te hebben zien hangen en na enig speurwerk bleek dat ook zo te zijn. Er moesten enige tientallen jaren literatuur voor worden opgetild om het ding machtig te worden, maar het resultaat was tegelijk een reden om hetzelfde te proberen bij andere stapels gedrukt papier op andere meubelstukken. De oogst was vier kussens, of beter lijken van kussens zo geplet waren ze, maar ik had nu op mijn stuk vloer iets in de geest van wat vroeger een kermisbed werd genoemd. Ik was net klaar
met schikken toen de gastheer in de doorgang van de beide kamers verscheen, kennelijk gewekt door mijn ongewild gemaakt gerucht. Hij vond mijn uitleg met betrekking tot de gewijzigde situatie blijkbaar normaal, verklaarde zich verrast over zoveel in zijn kamer toch nog aanwezige stoelkussens en kondigde aan dat het nu het uitgezochte moment was voor een glas verfrissende tonic. Met het gevoel dat ik in een fotografisch negatief verkeerde, besefte ik opeens dat hij nu in de gastenfauteuil zat en ik in zijn hoogsteigen werkleunstoel. Tegelijk hoorde ik alsof het bezoek net was begonnen hem alleropgewektst een monoloog uitspreken. Uitgerekend P.N. van Eyck, de diepzinnigste filosoof uit ons poëtische verleden, kwam erin aan bod. Diens poëzie ging op de ontleedbank, diens persoon werd via pittige anekdotes geëtaleerd en met nog ander literair randwerk trakteerde de gastheer zijn bijna van de slaap ineenzijgende gast hoogstmonter op kruimig gespreksbanket.
Wie van de lichamelijke welstand van de nu weer’s gevierde 85-jarige overtuigd wil zijn, mag na dit verslag van déze nachtelijke scène niet meer twijfelen. Vooral niet als ik eraan toevoeg dat ik zo goed als volledig gekleed mijn slecht gespeelde rol vervulde en mijn partner de nachtelijke kilte doorstond in alleen een fleurig gestreepte pyama, die dusdanig was omhooggekronkeld dat een stuk gebombeerde tors als pasgeslagen brons kans kreeg het schemerlicht te weerkaatsen. De dichter zó in négligé tonen mag de toen verbijsterde gast nu wel even doen, want er wil mee worden aangetoond dat hij op zijn tijd ook door de nacht niet valt te verslaan. En naar het zich laat aanzien evenmin door de dood, behalve dan in de strikt lichamelijke zin. Want ook daarover kan hij zo open en onbevangen spreken dat de vrees voor de dood van wie het om het behoud van het lieve ikje gaat, hem wel vreemd moet zijn. Op zijn manier heeft hij trouwens van heel jong af met de dood gelééfd.
Op de nachtelijke séance, waarin mijn gespreksaandeel zich geleidelijk uit onmacht tot nul reduceerde, volgden er nog enkele uren van wat mij betreft onvoldaan genoten slaap. Wakker met een veelbelovend licht achter de gordijnen, wachtte ik vanaf mijn vloerbestek op tekens van bewust leven van de nu nauwelijks hoorbaar ademende dichter. Morbide fantasieën spookten door mijn hoofd en er welden zinnen van verantwoording op jegens wie
er om welke reden dan ook plotseling de kamer zou binnendringen. Gezwegen erover, want tenslotte stond dan toch de gastheer wakker en wel in de kamer. En het matglazen zonlicht buiten demonstreerde dat de mist zich al aan het oprollen was. De kamer vulde zich met de klanken van Bachs Partita nummer zoveel en gastheer zowel als gast gingen nu naar dagelijks behoren de weer gesterkte lichamen verzorgen.
Dichters zijn de enige personen die op hun woord moeten worden geloofd. Maar bij déze dichter, die hier even door een kier van zijn beslotenheid aan zijn lezerspubliek met alle retouches van het respekt is getoond, moet dat soms niet worden gedaan. Bijvoorbeeld niet in een geval als nog kortgeleden, toen een willekeurling hem in een publieke gelegenheid onverhoeds aanschoot met de vraag ‘Bent u nu de dichter A. Roland Holst?’ – en hij op slag antwoordde: ‘Altijd nog, maar ‘t begint me wel dik te vervelen.’