Boudewijn Büch
Gesigneerd en met opdracht van de auteur
‘Signed copies en presentation copies zijn weliswaar dingen die met elkaar te maken hebben, maar voor de duidelijkheid dienen zij toch gescheiden gehouden te worden. Een gesigneerd boek draagt de handtekening van een auteur zonder dat er verder van een opdracht of een band met iemand sprake is; in een opdrachtexemplaar staat een opdracht waarin de auteur duidelijk maakt waarom hij het boek aan iemand geschonken heeft. In een opdrachtexemplaar kan een bepaalde graad van intimiteit worden uitgedrukt. Het laagst op de schaal staat de stempeling “presentation copy”, vervolgens komt “met de complimenten van de auteur” – soms in het handschrift van de schrijver – en tenslotte is er iets als “to W.M.T. from C.D.” – waarbij de initialen “C.D.” voor die van de auteur zullen staan – in het handschrift van de laatste. Buiten dit bepaalt het individuele zijn eigen waarde. Is een exemplaar van Yeats’ Countess Kathleen als het de eigenhandige inscriptie “To F. from W.B.Y.” draagt meer waard dan een exemplaar met het even eigenhandige “To Florence from William”?’ schrijft Semas Stewart in zijn Book collecting. A beginner’s guide (New Abbot, Devon, 1972, p. 45).
‘Van een unicum is sprake wanneer de schrijver aan het boek een handgeschreven gedicht toevoegt, zoals wel eens gebeurt. Tot zo’n unicum behoort ook het opdrachtexemplaar (…) Als het boek niets verder bevat dan slechts een handtekening van de auteur, dan is er niet sprake van een opdrachtexemplaar, maar van een gesigneerd exemplaar,’ meent Ludwig Bielschowsky in zijn Der Büchersammlung. Eine Anleitung (Darmstadt 1972, p. 245-246).
Uit deze twee citaten blijkt dat er in de boekliefhebberende literatuur een lichte verwarring bestaat over het bibliofiele begrippenapparaat. Voorts wordt nergens de noodzakelijke titelpagina-signatuur genoemd. Dat is een begrip dat ik noodgedwongen zelf verzinnen moest omdat er bij mijn weten geen literatuur over bestaat. Ik ken slechts één voorbeeld van deze noodzakelijke vorm van signeren. In de eerste druk van Hugo Claus
Het jaar van de kreeft (Amsterdam 1972) was het de corrector ontgaan dat de auteursnaam op de titelpagina niet voorkwam. Claus signeerde de hele eerste druk met groene inkt onder het gedrukte ‘Het jaar van de kreeft/ een romance’.
Als ik mij niet vergis, is het een uitspraak van Maarten ‘t Hart; deze zei ooit: ‘Ik geloof langzamerhand dat een niet gesigneerd exemplaar van een boek van mijn hand meer waard is dan een gesigneerd.’ Ik moet hem in deze bijvallen. Het signeren in de boekhandel is een ziekte van onze tijd die ik al eens eerder in een verhaal (Signeren, Sliedrecht 1984; oplage tweehonderd exemplaren) geridiculiseerd heb. Aan de vraag van menige koper: ‘Wilt u er in schrijven…’ – en dan volgt er bijvoorbeeld ‘voor Miep bij ons twintigjarig samenzijn’ – wordt door het schrijvende signeervee maar al te graag voldaan. Daardoor is er vanaf de jaren vijftig een bulk gesigneerde moderne Nederlandse letterkunde ontstaan die literatuurhistorici in het volgende millenium op menig dwaalspoor zal zetten. Ik schat dat ik inmiddels zo’n vijfduizend exemplaren eigen werk voorzien heb van het eigenhandige: ‘Voor […], met liefs van Boudewijn Büch.’ Indien men later zou suggereren dat ik een druk liefdesleven heb geleid, ontken ik dat bij voorbaat nu reeds.
In het algemeen zou men kunnen stellen dat beginnende schrijvers, die uitgegeven worden door kleinere fondsen, een hele oplage met genoegen vol signeren. In Europa is Frankrijk ongetwijfeld het land met de zich meest verbreide signeertraditie. Van iedere tweede- of derderangs Franse schrijver zijn er tenminste enige honderden gesigneerde exemplaren – per titel – bekend. Dat is er de oorzaak van dat het Franse gesigneerde boek – onder het niveau Sartre, Sagan, Malraux – van geringe bibliofiele en kapitale waarde is. In Amerika is er een traditie (die in Engeland de laatste jaren eveneens opgang maakt) dat de auteur van een nieuw boek een groot deel van de hard cover-editie bij voorbaat signeert. In Amerikaanse boekhandels vindt men die op een speciaal ‘signed copies’-tafeltje. Deze gesigneerde exemplaren, vaak van belangrijke auteurs, kosten in eerste instantie niets meer dan het oningekraste exemplaar.
In landen met een kleine literatuur en een geringe leespopulatie kan ‘het gesigneerde exemplaar’ tot een ziekte worden. Zo is het in Nieuw Zeeland niet goed mogelijk een ongesigneerd boek aan te schaffen; tijdens mijn bezoeken aan deze Zuidzee-archipel is het mij af en toe slechts na de grootste moeite gelukt. Om reden van copyright was het, bijvoorbeeld in het negentiende-eeuwse België soms nodig dat een auteur alle exemplaren
van een boek van zijn handtekening voorzag. Zodoende is het onmogelijk om van een Vlaams dichter als Jan van Beers (1821-1888) enkele edities zònder signatuur te bemachtigen. In de Verenigde Staten trad hetzelfde verschijnsel op. Zo lijken alle exemplaren van The novels, tales and sketches of J.M. Barrie, die aan het begin van deze eeuw bij Charles Scribner’s Sons te New York verschenen, op de copyright-pagina gesigneerd, maar in werkelijkheid is hier, voor het gemak, sprake van een gegraveerde signatuur die echter verraderlijk echt lijkt. Dat is er de oorzaak van dat ik in menige antiquarencatalogus gesigneerde Barrie’s tegenkom. In het algemeen zou ik durven concluderen dat, hoe zuidelijker uitgevers en schrijvers bij de evenaar wonen, hoe meer er gesigneerd wordt.
Het moge duidelijk zijn: ik verzamel gesigneerde exemplaren, maar bij voorkeur geen obligate opdrachten. Het bezit van Harry Mulisch’s De aanslag, met opdracht en gesigneerd in Frankfurt am Main – Goethe’s geboortestad -, vind ik interessant; een exemplaar dat de schrijver in Amsterdam of ‘s-Hertogenbosch van opdracht zou hebben voorzien, zou mij minder hebben geboeid.
Het kinder- en jeugdboek is voor mij geen verzamelonderwerp. Toch is het volgende boek met opdracht van enig belang:
J. Stamperius De klompenmaker en de prinses (Uitgeverij Kluitman, Alkmaar z.j.) met op de titelpagina in handschrift: ‘[10 iv 1970, Leiden] Voor Boudewijn die van eerste drukken houdt en van verhaaltjes. Hannemieke Postma.’
Hannemieke Postma (toenmalige mansnaam) is bekend geworden als de schrijfster Hannes Meinkema en als neerlandica onder een variatie aan namen. Uit bovenstaande opdracht blijkt dat zij niet gedebuteerd is als schrijfster van En dan is er koffie (1976), zoals algemeen wordt aangenomen, maar als kinderboekenschrijfster die als pseudoniem de naam van haar grootvader koos (op de titelpagina staat immers ook nog in druk: ‘opnieuw verteld door zijn kleindochter’).
Een opdracht die aan een boek een toegevoegde waarde meegeeft en een boek waarin de schrijver eigenhandig correcties heeft aangebracht – zo bezit ik de zwaar gecorrigeerde drukproef van Gerard Kornelis van het Reve’s A prison song in prose (1968) waaruit blijkt dat de schrijver pas op de
drukproef besloot authentieke namen te vervangen door fake-namen – kunnen zelfs grote literair-historische of teksthistorische betekenis krijgen.
Hoe weet de verzamelaar dat een opdracht ècht is, dat zij geen vervalsing is? Het lijkt overbodig dit vraagstuk op te werpen, maar de realiteit heeft mij inmiddels anders geleerd. Het aantal vervalste Goethe-inscripties is immers, vooral na de Eerste Wereldoorlog, schrikbarend gestegen. Het paradoxale van een uiterst kenmerkend handschrift dat tijdens een leven nauwelijks veranderd is (zoals dat van Goethe bijvoorbeeld) is dat het gemakkelijk vervalst kan worden. Men zou denken dat een vervalsingsindustrie in Nederland nog niet bestaat en dat is juist, maar door mij zijn in de loop der jaren al vervalste Komrij- en Reve-inscripties gesignaleerd. Het zijn juist deze schrijvers weer die een buitensporig stabiel en kenmerkend handschrift bezitten.
In de ons omringende literaturen kan men beschikken over een enigszins primaire manuscriptofiele literatuur. Hierover heb ik enige keren eerder geschreven, onder andere in Optima (ii, 2, april 1984, De waeraghtige bibliophiel iii) en Maatstaf (xxxv, 4, april 1987, Bibliopolis 3). Met de in deze artikelen genoemde naslagwerken kan men tenminste enigszins een aangeworven origineel met ‘stalen’ van andere handschriften vergelijken, maar in dit soort werken komen naoorlogse schrijvers meestal niet aan bod.
In Nederland is er niet één manuscriptofiel naslagwerk voorhanden. Voor zowel oudere als nieuwere handschriften kan men af en toe zijn toevlucht zoeken tot een literaire platenatlas, maar dat is dan ook alles. Daarnaast doet zich vaak het Couperus-probleem voor: Couperus schreef tijdens zijn leven – en tegelijkertijd – tenminste in drie verschillende pootjes zodat het moeilijk te bepalen valt of men de hand heeft weten te leggen op een authentiek Couperus-manuscript. De signatuur van één bepaald iemand kan tijdens zijn leven ook veranderen. Een klassiek voorbeeld is Johann Wolfgang von Goethe die zijn achternaam eerst ‘Göthe’ spelde en later in zijn leven ‘Goethe’. In Nederland is er het signatuurcomplex bij Gerrit Achterberg, waar door anderen al enige keren op gewezen is: Achterberg schreef de ‘g’ in zijn handtekening als een omgekeerd kruis. Hoe verder het leven van de dichter voortschreed, hoe langer de stok van de ‘g’ werd en hoe verder dus het dwarsstreepje van de ronde onderkant van de ‘g’ verwijderd raakte. (Over de psychologische duidingen van deze progressief-excessieve variant wil ik niet uitweiden.)
Bestaan er enkele Duitse studies over ‘die Goethesche Unterzeichnung’,
over de geschiedenis van de Achterberg-signatuur bestaat eigenlijk nog slechts enkel prietpraat. De collationering van manuscripten in Nederlandse veiling- en verkoopcatalogi laat eveneens zeer te wensen over (zie het genoemde Maatstaf-artikel), terwijl de catalogi van het voornaamste manuscriptenantiquariaat van J.A. Stargardt te Marburg reeds meer dan anderhalve eeuw adembenemende lectuur en studiemateriaal vormen. (De catalogi van Christie’s en Sotheby’s hebben het afgelopen decennium, wat betreft handschriften, een wetenschappelijke allure aangenomen.) Menige Duitse (respectievelijk Zwitserse) verkoopcatalogus is als standaardwerk gaan fungeren, zoals onder andere Deutsche Gedichte in Handschriften (Katalog Nr. 808, Haus der Bücher, Zürich 1981 – 223 facsimile’s), terwijl ook de catalogi van het huis van F. Dörling (Hamburg) niet versmaad mogen worden. In enkele (andere) bijdragen aan Optima heb ik talloze werken van manuscriptofiele aard opgesomd en becommentarieerd, maar daaronder waren niet twee liefhebberende meesterwerkjes die ik op deze plaats graag wil opvoeren:
A.N.L. Munby The cult of the autograph letter in England, London 1962
Gg. R. Sims Among my autographs, London 1904
Het laatste boek is een liefdevol geschrift dat het klassieke Chats on autographs van A.M. Broadley (London 1910) zelfs overtreft in signatuurlijke hartstocht. Zulk een boek zou ik graag schrijven, maar wat zou ik op papier moeten zetten in een land dat zo grof, zo laatdunkend en zo oppervlakkig met zijn handgeschreven erfgoed omgaat? (Over het verzamelen van typoscripten, stencils en floppy discs – met of zonder handgeschreven correcties of varianten – zwijg ik gemakshalve.)
De handschriftenhandel – voor zover die bestaat in Holland – komt op mij over als een louche gebeuren. Weliswaar heeft het gesigneerde exemplaar (boek) zijn plaats gevonden (ofschoon ik de prijsstelling onevenwichtig blijf vinden), maar de handel in de eigenhandige brief of het authentieke document is nog steeds een soort achterkamertjes-gebeuren. Er gaat geen week voorbij of ik word opgebeld door een vriend van de overleden schrijver X. die in de aanbieding heeft tien brieven etcetera. In de beginjaren van de opbouw van mijn handschriften-collectie had ik de neiging (vanuit een soort desperado-gevoel dat het Haags Letterkundig Museum en Documentatie Centrum bijkans principieel niet voor aangeboden manuscripten wilde of kon betalen en ik mijzelf als een museaal plaatsbekleder
ging beschouwen) alles te kopen of ten geschenke aan te nemen. Daar ben ik ondertussen vanaf gestapt: ik wens geen gekrabbel van, naar mijn smaak, derderangs letterkundigen op te slaan. Daarentegen bezit ik van Jan Hanlo (1912-1969) een groot aantal manuscripten waarvoor ik niets betaald heb. Omdat men blijkbaar op de hoogte was van mijn verzamelzucht en conservatoire lust bereikten mij binnen enkele jaren van drie kanten talloze Hanloëana. Als voorbeeld van wat ongedrukt handschrift aan de literaire (petite) histoire toe kan voegen tot slot, en als presentje aan Hanlo’s uitgever, het volgende.
In Maatstaf (xxxv, 2, februari 1987, Bibliopolis i) publiceerde ik een ineditum, uitsluitend overgeleverd in typoscript (!), aangaande de pedofiele strafzaak tegen Willem de Mérode (1887-1939) en herdrukte ik een moeilijk bereikbaar juridisch referaat inzake de gevoerde procesgang tegen de efobofiel Hanlo uit 1964 (aangaande een wetsovertreding, gepleegd in 1962).
In de zomer van 1962 zat Hanlo in voorarrest na het, volgens huidige maatstaven onschuldig, betasten van een minderjarige jongen te Zandvoort. Later zou hij veroordeeld worden tot een maand celstraf die hij overigens in voorarrest al ruim had uitgezeten (zie: Boudewijn Büch Literair omreizen, een idioticon, Amsterdam 1983, p. 14-17). Uit Hanlo’s adresboekje uit 1962 – waarin hij ook nog in 1963 en vóór 1962 noteerde – wil ik enkele inedita citeren. Aan dit adresboekje kleeft een moeilijkheid: het is, uiteraard, ongedateerd en daarom lastig op het goede jaar te stellen. Een eerder bewerker van dit boekje suggereerde ‘1963? 1964?’, maar ik meen dat dit adresboekje eenduidig, voor het grootste gedeelte, uit het jaar 1962 stamt en misschien in eerdere jaren werd ingevuld, maar – wat betreft belangwekkende informatie van niet-adressale aard en aangaande de genoemde strafzaak – na begin 1963 niet of nauwelijks meer benut werd.
Het adresboekje is eigenhandig gesigneerd: ‘[Naam eigenaar:] J.B.M.R. Hanlo.’ Verder: [In bijzondere gevallen waarschuwen:] ‘R.K. Priester.’ en ‘Gaarne bij verlies, eventueel ongefrankeerd, terug tegen beloning.’ Hanlo stelde zich, volgens de ‘eigenaar’-pagina, voor in Amsterdam begraven te worden, de dichter specificeert: ‘Graf: Buitenveldert, Amsterdam, p 111 2134.’ Jan M.G. Schurgers schrijft in Jan Hanlo (Valkenburg, L., z.j.): ‘Jan werd echter tegen zijn wil in Valkenburg begraven. Hij had nl. in Buitenveldert begraven willen worden en daar was ook reeds een graf voor hem gereserveerd.’ De Hanlo-liefhebber weet nu welk nummer dat nooit benutte graf in Buitenveldert had.
Over zijn detentie en de vijftienjarige jongen A. (in de jurisprudentie benoemd als ‘H.R.’) met wie hij onzedelijk contact gehad zou hebben, noteert Hanlo op een van de laatste pagina’s van zijn adresboekje – waarschijnlijk was dit het enige papier dat de dichter tijdens zijn voorarrest bij zich had – het volgende, blijkbaar als opsomming van ‘belangrijke dingen die ik niet moet vergeten’ (in groene inkt):
‘1. | dat recherch[eurl zei: ‘ik ben nog eens bij A. geweest. Je bent niet aan zijn g[eslacht] geweest. |
2. | dat A. voor rechtercommissaris ook herriep van buikstreek, hand vast-houden en verhinderen te roepen. |
3. | bezoekpsychol[oog] en psych[iater]. |
4. | radio |
5. | sjoelbakken |
6. | dobbelen |
7. | terstond (van cel 34 naar 39.) in vrijheidsstelling na die rechtszitting 24-7-’62 die dit niet deed hopen |
23 augustus ‘s avonds thuis: ik ben blij en ontroerd. Wat heb ik tegen deze dag opgezien, hoewel – Goddank – met vertrouwen, en nu ben ik er – zoals ik verwacht had – tevreden.’
(Met zwarte ballpoint:)
‘nu 7 januari ’63…’
Op 28 mei 1963, bijna vier maanden later, diende Hanlo’s cassatieverzoek bij de Hoge Raad; de cassatie werd verworpen. Bovenstaande aantekeningen kunnen een bijdrage vormen tot de biografie van Hanlo in het bijzonder en de rechtspleging in het algemeen. Daarmee betoog ik dat zelfs adresboekjes een bijdrage kunnen leveren tot de literaire en de literairjuridische geschiedschrijving. Daarom verzamel ik handschriften en boeken met opdracht. Het is zelfs mijn grootste genoegen in het letterkundige veld omdat het een toegevoegde waarde meegeeft aan dat dikwijls zo eendimensionale leesgenot.