Božena Němcová
Grootmoeder
Grootmoeder had één zoon en twee dochters. De oudste dochter woonde vele jaren in Wenen bij vrienden, uit wier huis ze ook is getrouwd. De tweede dochter nam haar plaats toen in. De zoon, een handwerksman, was ook al zelfstandig en woonde door zijn huwelijk in een huisje in de stad. Grootmoeder woonde in een bergdorpje bij de grens met Silezië, ze woonde er tevreden in haar boerenhuisje met de oude Bětka, die haar leeftijdgenote was en die al bij haar ouders had gediend.
Grootmoeder leefde niet in afzondering in haar boerderijtje; alle dorpelingen waren haar broeders en zusters en zij was voor hen een moeder en raadgeefster, zonder haar geschiedde geen doop, geen bruiloft, geen begrafenis.
Toen kreeg grootmoeder opeens een brief uit Wenen, van haar oudste dochter, waarin deze te kennen gaf dat haar man in dienst was getreden bij een vorstin, die een groot landgoed in Noordoost-Bohemen bezat, en wel op slechts een paar mijl afstand van het bergdorpje, waar grootmoeder woonde. Dat haar dochter nu met haar gezin daarheen zou verhuizen, maar dat haar man daar altijd alleen in de zomer zou zijn, wanneer ook mevrouw de vorstin daar zou verblijven. Aan het einde van de brief stond een smeekbede: of grootmoeder niet voor altijd bij haar zou willen intrekken en haar leven niet zou willen delen met haar dochter en kleinkinderen, die zich nu al op haar komst verheugden. Grootmoeder barstte in tranen uit: ze wist niet wat ze moest doen! Haar hart ging uit naar haar dochter en naar de kleinkinderen die ze nog niet gezien had, maar de oude gewoontes kluisterden haar aan het boerderijtje en haar goede vrienden! Bloed kruipt echter waar het niet gaan kan, haar verlangen won het van de oude gewoontes, grootmoeder besloot dat ze zou gaan. Het boerderijtje met alles erop en eraan droeg ze over aan de oude Bětka met de toevoeging: ‘Ik weet niet hoe het leven me daar zal bevallen en of ik niet toch in jullie midden zal sterven.’
Toen op een goede dag een rijtuig bij het boerderijtje halt hield, laadde Václav, de koetsier, grootmoeders beschilderde kledingkist in, het spinne-
wiel, zonder welke ze niet kon, een mand met daarin vier gekuifde kippetjes, een zak met twee vierkleurige poezen en daarna grootmoeder zelf, die door haar tranen nauwelijks meer wat zag. Begeleid door de zegenwensen van haar vrienden vertrok ze naar haar nieuwe woonstee.
Wat stonden ze te popelen, wat waren ze verheugd in de Oude Bleek! Zo noemden de mensen namelijk de eenzame hoeve in het verrukkelijke valleitje dat mevrouw Prošek, grootmoeders dochter, als woning toegewezen had gekregen. De kinderen holden ieder moment de weg op om te kijken of Václav er al aankwam, en ze vertelden iedereen die langskwam: ‘Vandaag komt onze oma!’ Zelf zeiden ze voortdurend tegen elkaar: ‘Hoe zal die oma van ons eruitzien?’
Zij kenden meer grootmoeders, wier verschillende uiterlijk nu door hun hoofd spookten en wisten niet wat voor uiterlijk ze bij hun eigen grootmoeder moesten denken. Toen kwam eindelijk het rijtuig bij de hoeve aanrijden! ‘Oma komt eraan!’ klonk het door het hele huis; meneer Prošek, zijn vrouw, de meid Bětka met een zuigeling op haar arm, de kinderen en ook twee grote honden, Sultan en Tyrl, allemaal renden ze naar buiten om grootmoeder voor de deur te begroeten.
vertaling Kees Mercks