Brief van D. Hillenius
13 januari 1968
Beste Geert
Je vraagt me om met spoed mijn verhaaltje over Koolhaas op te zenden naar Tirade. Na al die zwartgallige stukken over politiek heb je iets lichters nodig, iets vriendelijk oppervlakkigs en dat kan ik wel leveren. Goed hoor, sentimentele banden etc. Maar ik wil dan graag dat je daaraan voorafgaand deze brief afdrukt.
1. Het schrijven van de Kadt zou je kunnen verdedigen met een beroep op eerbied voor curiositeiten, een soort reservaatsopvatting zoals indertijd gold voor Prange, nu nog een beetje voor van Delden.
Maar de hoeveelheid papier die hij in Tirade opvult en de toon waarop hij meedeelt dat andersdenkenden alleen als ‘gast’ (om aan te vallen) in Tirade worden toegelaten, doen mij vermoeden dat dit voortaan de toon en de richting is van Tirade en dat het dus zaak is dat allen die met niet-politieke stukken meewerken even laten weten of ze er wel of niet bij horen. Ik hoor er dus niet bij.
De afkeer die de Kadt mij inboezemt is dezelfde (niet verwant maar identiek) die ik ondervind bij het aanhoren of lezen van communistische propaganda. De verklaring van dit voor de Kadt misschien wat vreemde verschijnsel is duidelijk voor ieder die met mij wil aannemen dat er tenopzichte van politiek maar uit twee houdingen gekozen kan worden (afgezien van de variaties die keurigheid, hypocrisie en doezeligheid ons bieden). De ene is uitstekend gekenschetst door dat ideaal van Chomsky (ik wil het graag voor de zoveelste maal geciteerd zien in Tirade): Intellectuelen beschikken over de mogelijkheden om de leugens van regeringen aan de kaak te stellen en om handelingen terug te brengen tot hun oorzaken, motieven, en dikwijls verborgen bedoelingen. (Drion vraagt zich af of Chomsky deze mogelijkheid niet een beetje overschat. Een verkapte toenadering tot het Wir haben es nicht gewusst.) Het is de verantwoordelijkheid van intellectuelen, de waarheid te spreken en leugens aan de kaak te stellen.
Het is eigenlijk vooral de laatste zin die de tegenstelling aangeeft met de
tweede mogelijkheid, die ik voor het eerst heb ontdekt bij de discussies (of het gebrek daaraan) over het Lysenko-isme (1948). De westerse genetica werd indertijd gedoodverfd als Morganistische propaganda van kapitalistische zaadfirma’s, idealistisch, mystiek, objectief en onpartijdig. Toen ik die laatste twee woorden las dacht ik eerst aan een drukfout, maar in vele openbare schuldbekentenissen van Russische geleerden in die tijd werd gesproken over de keus tussen partijdigheid en objectiviteit, met verwerping van dat laatste. In de brief waarmee Joeri Zhdanow zijn vroegere wetenschappelijke meningen herroept staat o.a.: Lenin heeft meer dan eens erop gewezen dat de erkenning van de noodzakelijkheid van een of ander verschijnsel het gevaar met zich bracht van objectiviteit. In zekere zin ben ik aan dat gevaar niet ontkomen. Wie de wandaden der kolonialisten afdoet als wat schandalen en de daarop volgende reactie der onderdrukten welbewust minachtend discrimineert als “Aziatisch”, wie bovendien de geschiedenis zo vervalst dat hij van Japan zegt dat ze de blanken juist binnenhaalden en daarbij dus helemaal negeert – misschien uit een verlicht pro-Amerikanisme’, ofschoon het een van de heldenfeiten uit de Amerikaanse folklore is – dat de opening van Japan werd afgedwongen met de kanonnen van de Amerikaanse marine, die lijkt me alleen maar te begrijpen vanuit de Leninistische eis van partijdigheid.
2. Drion. Een keurige rede op de rand van de stoep, temidden van andere burgers die kijken naar een zojuist overreden kind. Het heeft zich misschien wel niet gehouden aan de verkeersregels.
Blijkbaar behoort het tot het objectieve rationalisme van Drion om geen afschuwelijke realiteiten te noemen. De mensen die zich op het ogenblik verzetten tegen de Amerikaanse Vietnam-politiek worden – zonder met name genoemd te worden – in dit stuk hintend (o, het hoéft niet hetzelfde te zijn) vergeleken met sommige intellectuelen die voor de 2e wereldoorlog de democratie ondergroeven.
Het is laf om in deze tijd op deze toon te spreken over Behoud van dat wat rommelige samenstel van compromissen dat we in het Westen democratie noemen; die samenleving van de alledaagse redelijkheid, waar alleen de kleine onredelijkheden geduld worden – die zijn er dan ook in overvloed – maar waar de grote onredelijkheid, de onredelijkheid van allure geen kans krijgt en niet de prijs te noemen die men een ander volk, het Vietnamese, daarvoor laat betalen.
Voor alle zekerheid, ik vind niet iedereen die de Amerikaanse manier van democratie verdedigen accepteert een schurk (al begin ik dan moeite te krijgen met mijn definitie van schurk) maar het is onaanvaardbaar wanneer iemand deze hele zaak afdoet als een afwegen van fiche’s, waarop termen staan die al lang geleden (vgl. Orwell) losgemaakt zijn van door zintuigen
en emoties gewogen (er is geen ander wegen) waarden. En wat de waarschuwing betreft tegen het slechte karakter van sommige volgelingen; die kan Drion zich aantrekken als hij de bewondering voor zijn rede leest in juist Telegraaf (‘magistraal’) en Burgerrecht.
Wie over intellectuelen en politiek sprekend nauwelijks meer doet dan verwijzen naar de vooroorlogse slaplulligheid van katholieke letterkundigen en over Ter Braak alleen maar zegt dat hij ‘voorzover ik weet nooit van werkelijke sympathie voor Mussolini’s fascisme heeft blijk gegeven, wie daarbij negeert dat op het ogenblik aan weerskanten van welk gordijn dan ook in de eerste plaats de intellectuelen worden verdacht, omdat ze waar dan ook de pretentie van de alleenzaligmakendheid der regeerders in twijfel durven trekken, die kan ik haast niet meer te goeder trouw achten.
De aardige anti-communisten die alles over hebben voor onze vrijheid (nadruk op onze, niemand gelooft dat de Vietnamezen de eerste honderd jaar ons soort vrijheid zullen genieten) zijn voor mij niet verschillend van die aardige communisten die ik heb ontmoet, die pleegkinderen van hun armoe grootbrengen, die alles overhebben voor het ideaal, die veel te lang weigerden te geloven wat er onder Stalin gebeurde, die daarna nog zo lang mogelijk doorgingen met goedpraten (de grote belangen die op spel staan, de stoot in de rug die je de eigen partij niet mag geven, het spelen in de kaart van de tegenstanders etc. etc.; het soort argumenten dat elke partij hanteert, het hoort bij het partijwezen).
De moffen die we gehoond hebben om hun ‘Wir haben es nicht gewusst’ hadden meer recht van spreken dan wij. De gruwelen in de concentratiekampen werden goed geheim gehouden, de martelingen in Vietnam stonden o.a. regelmatig op de voorpagina van Het Parool. Ik heb me altijd afgevraagd wat de redactie van dat blad in godsnaam voorhad met die foto’s. Gezien hun politiek was het bedoeld om ons te harden tetgen de gruwelen. Miller schrijft iets dergelijks n.a.v. de uitvoerige gruwelreportages voor de Amerikaanse televisie). Dan zijn per definitie deze redacteurs abjecter dan de moffen die de gruwelen die ze bedreven of lieten bedrijven geheim hielden.
En nu dan mijn divertimento over Koolhaas. (Voorgelezen bij de verschijning van Koolhaas’ tiende buitengewoon mooi uitgegeven boek.)
Andermans huid
Ik meen dat het volgende echt waar is: een leerling van Freud vertelde hem van een nieuw onderzoek, van de invloed die de familienaam zou hebben op het latere leven. Hij toonde Freud een lijstje van namen en daarachter uit-
voerig de lotgevallen van de dragers, die inderdaad op een verwonderlijke manier, verknipt en verwrongen, door die namen beïnvloed schenen.
Freud vond het prachtig, maar zei treurig dat ze dat natuurlijk nooit konden publiceren. Medici e.d. mogen immers nooit de namen van hun patiënten vrijgeven. De leerling antwoordde slim dat hij daar al rekening mee had gehouden en dat hij alle namen uit zijn duim had gezogen.
Toch moet die samenhang bestaan. Ik verzamel sinds enige tijd namen en beroepen die in één persoon een vreemde samenhang vertonen. Kortgeleden verscheen een prachtig boek van de heer Naaktgeboren, product van jarenlange studie, vol foto’s en notities van het geboren worden.
Dr. J. Schrijver: Handboek voor grafologie
Dr. Houtzagers: proefschrift over populierenteelt
Ds. Strijd: anti-militarist
Jacob Hooij: bekend kruidenverkoper
Adjudant Wolzak: zedenpolitie
Harry van Tussenbroek
Haast: een wielrenner
En nu dan Koolhaas en Vos, ongetwijfeld onder de Nederlandse schrijvers en tekenaars degenen die de meeste dieren in hun werk doen.
Wat betekent het als mensen bij elke aanleiding aan dieren denken? Ik lijd zelf aan die tic. Bij een Rohrschach-test zag ik in vrijwel ieder detail, als ook in het geheel, dieren, van vlokreeften tot hangbuikzwijnen. Een psychiater vertelde mij later dat dit een infantiel trekje zou zijn. Speciaal kinderen en primitieve volkeren die nog niet zoveel weten als wij grijpen naar dieren als symbolen en goden. Hoe verleidelijk dat is blijkt uit het feit dat na de Egyptenaren – die ook weer niet zó primitief waren – telkens weer dieren moeten dienen als vorm voor abstracte begrippen: het lam Gods, de vis Christus, de bokken en de schapen waarin we gescheiden zullen worden, de gans Hus, de zwaan Luther, de Nederlandse leeuw, de tijger in Uw tank.
Er is een mechanische noodzaak waarom wij – als we ons niet schamen voor de betiteling infantiel – dieren als symbolen kiezen. De mens is in vele opzichten een primitief soort. Onze handen – waar hele philosophieën over geschreven zijn – zijn in principe niet anders dan die van de apen, dan die van de halfapen, dan die van de primitieve insecteneters en zo van de reptielen en amphibieën. Onze handen zijn nauwelijks veranderd, hoogstens wat meer geoefend, sinds ze uit de visvin te voorschijn kwamen.
In mindere mate geldt dat voor veel van onze lichamelijkheden: onze nieren zijn primitief, onze kiezen, en ook op een andere manier zijn we primitief, zoals Bolk zei: we lijken nog het meest op de foeten van chimpansé’s. Alleen onze hersenen wijken af, zo groot, vaak in effect een kwaadaardig gezwel.
We zijn dus primitief, onderontwikkeld, vergeleken bij stapels dieren die
sinds datzelfde amphibieënstadium tot grote vormvernuftigheden kwamen. Wij kunnen niet zo hard lopen als de antilopen en paarden, niet vliegen – zelfs nu niet – als de vogels, niet winterslapen als de marmot, geen prooi doden zonder schuldgevoel, met blote handen of openscheuren met ons eigen gebit als leeuw of tijger. We zijn bij dieren vergeleken stumpers. Voor elk detail van doen of laten waarin wij stuntelen is wel een dier te vinden dat dat in optima forma, gestileerd door miljoenen jaren selectie, doet. Dat is de reden waarom wij dieren als symbolen en goden nodig hebben.
Bij Koolhaas is er nog wel iets anders aan de gang. Hoe langer ik met hem bezig ben, des te meer zie ik hem als een abstract kunstenaar, iemand die zijn materialen weliswaar aan de realiteit onttrekt (waar zou je het anders moeten halen), maar die die materialen dan naar eigen willekeur combineert, vertraagt, versnelt, tot in het absurde voortzet.
Tot voor kort mocht dat niet in de literatuur. Proza moest psychologisch verantwoord zijn. Dickens was geen groot schrijver, want zijn personen waren geen psychologisch opgebouwde karaktertjes, maar typen. Dat hij met behulp van zijn typen toch iets wist op te bouwen, gold een tijdlang niet als belangrijk. Tegenwoordig komen we er langzaam van terug. Of is Pale Fire soms zo psychologisch verantwoord? Vestdijk vroeg kortgeleden in een interview: noem me nou eens één roman die psychologisch verantwoord is. Blijkbaar vond hij dat er zoiets – ondanks de officiële criteria – nooit bestaan had. Misschien dat het nu voortaan ook niet meer zo hoeft, maar in de tijd dat Koolhaas’ eerste dierenverhalen verschenen, gold het criterium nog wel degelijk en ik denk dat het gebruik van dierfiguren ook enigszins een onderduikkarakter had (onthoud dat onderduik) omdat hij zo aan zijn lust tot abstracte composities kon voldoen zonder op de vingers getikt te worden door psychologieanten.
Onder abstract componeren versta ik het opbouwen van spanningscomplexen met behulp van willekeurige materialen, evt. goed waargenomen verschijnselen: het dalen van een meeuw, de vraatzucht van een snoek, het langzaam verdrogend doodgaan van een spin, de blinde vernietigingsdrang van een kolibri etc. etc., die tot in het absurde kunnen worden doorgetrokken, met als bouwstenen ook pleuterpraat die in de modernste toneelstukken niet zou misstaan:
Het is de schraapzucht, gentlemen, ettelijke keren herhaald en beaamd
Kleinert, is U zo dierbaar? – Is U zo onopgemerkt?
Aanneme in de speeltuin
Is ‘t een musje, hop of uil – een vrouwtje met een eierbuil
Piet ik kom, boom waait om
Laten we allemaal maar lollig uit de hoek komen en jofel de pap in duiken. Wie me het eerst pakt die heeft de vetste buit, draai maar om de staart en het lied is uit.
Koolhaas heeft zelf van deze taal gezegd dat hij er naar believen mee door kon gaan of het stop zetten. Om de een of andere reden moet ik daardoor denken aan de clusters in de moderne muziek. Toonbundels, door een vuist of onderarm neergedrukt op de toetsen en naar willekeur – de willekeur van de componist – aangehouden, dienend als de vlakken waarmee spanningen worden opgebouwd.
Ondanks al deze abstractheden en onzinnen komt er per verhaal een stemming over van troosteloosheid, over de blindheid van de aandriften en de zinneloosheid er van. Veel dood, veel sterven, veel eenzaamheid. Darwin schreef al: There seems to me too much misery in the world en de Sade zei het bijna een eeuw eerder:
Le mal est nécessaire à l’organisation vicieuse de ce triste univers….. La nature… marche d’un pas rapide à son but, en prouvant chaque jour à ceux qui l’étudient qu’elle ne crée que pour détruire… Il est démontré qu’elle ne peut se réproduire que par des destructions… Il faut que l’équilibre se conserve; il ne peut l’être que par le crime.
Dat zou als motto kunnen staan boven al Koolhaas’ verhalen. Nog even over de titel van het nu uitgekomen verzamelwerk: Andermans huid. Ik vind dat een heel gelukkig gekozen titel en ik vraag me af of Koolhaas daarbij gedacht heeft aan een van zijn vroegste verhalen, of misschien wel zijn allervroegste: Stiemer en Stalma (uit 1937). Daarin is sprake van een duiker Stiemer, die op zoek is naar een licht- en gelukgevende vis Stalma. Eén van de nuttigste attributen van Stiemer is zijn vreemde duikerpakje, dat hij onder en boven water draagt. Ik citeer: Als hij zijn duikerpak aan had was hij altijd aan een avontuur bezig; trok hij het uit, dan was ook het avontuur weg en aangezien Stiemer alleen maar gelukkig was tijdens avontuur, hield hij zijn duikerpak aan, waar hij maar kon.
Dat was toen al de andermans huid waarmee de duiker binnendrong in zee en in Zoönezië, een wereld vergeven van dieren, die allemaal al de kiemen vertonen van in de latere dierenverhalen uitgewerkte gedragingen.
Na dat eerste verhaal – Koolhaas was toen nog jong – heeft hij nooit meer de illusie gegeven van dat de licht- en gelukgevende vis te vangen zou zijn of zelfs maar bestaan. Gebleven is de behoefte aan het avontuur dat alleen in andermans huid zou zijn te beleven, en het boekstaven van de waargenomen zinneloze aandriften die de zaak besturen.
P.S. Pas na het voorlezen van deze woorden drong tot me door dat er ondanks de toepasselijkheid van de sombere woorden van Darwin en de Sade een persoonlijk optimisme in het werk van Koolhaas verborgen zit. Ik had al op het idee moeten komen toen ik dat lijstje namen en bijbehorende beroepen opstelde.
Ik heb niet alle verhalen meer gecontroleerd, maar wel de bloemgelezene in Andermans Huid. Alle verhalen lopen somber af; de dieren gaan vaak op de gruwelijkste manier dood of worden raadje gek. Behalve twee verhalen over hazen, een ontsnapt er zelfs (op wat bloeddroppels na) met een wijfje, en een verhaal over een konijn, dat zoals U weet de naaste verwant van het haas is. Die leerling van Freud had het nooit mooier kunnen verzinnen.