Brieffragment1)
Beminde Landschapschilder
De term is van Hoyer, die tegenwoordig weer zuurder en vrekkiger is dan ooit en het Volk leest. Hij is nog geen ‘overtuigd sociaal democraat’ zegt i wat een geluk is voor de partij. Hij begint anders al aardig zeker van z’n zaak te worden en weet allerlei dingen waar je raar van zou ophooren. Hij heeft me in kennis gebracht met een ‘klassebewust’ brievenbesteller, een aardig jong ventje die vast gelooft dat ze dat zaakje wel zullen opknappen. Gelukkige kerel. Het is een daalder waard om ‘m te zien als i ‘t heeft over de ‘cultuurtaak der arbeidersklasse’. Mij veracht i omdat ik twijfel. Niet zoozeer aan die ‘cultuurtaak’ als wel aan het verdwijnen van alle nooden, waar die heer heelemaal zeker van is. Hij heeft blijkbaar absoluut geen benul van wat er in een mensch kan omgaan die niet gekoejeneerd wordt en niet in z’n huis omkomt van de kwaaie luchten. Wat maar goed is ook want van dat koejeneeren en die kwaaie luchten moeten we toch eens af.
Ik merk dat ik weer degelijk zwaar op de hand word. Eigenlijk wilde ik ‘t hierover heelemaal niet hebben. Ik heb een wonderlijke ontmoeting gehad. Maar eerst nog een woord vooraf. Een tweede.
Je hebt al gemerkt dat ‘t me goed gaat, zooals ze dat noemen. Anders zou Koekebakker niet zoo licht-
zinnig over daalders schrijven. We worden menschen van gewicht Bavinkje. Weet je nog dat de ouwe heer van den Uitvreter allesbehalve over ons te spreken was indertijd? Wij hadden Japi op den slechten weg gebracht. En hoe beleefd en eerbiedig hij was na het ongeval? Hoe hij je ‘mijnheer Bavink’ noemde voor en ‘mijnheer Bavink’ na en belangstellend informeerde naar mijnheer Koekebakker? Dat danken we aan het Handelsblad, beminde landschapschilder. Je weet op kantoor las de ouwe heer het Handelsblad. Het Handelsblad had geschreven dat jij ‘jezelf herhaalde’. De ouwe heer had er niets van begrepen, maar je naam had in ‘t Handelsblad gestaan en de mijne ook. Daar ben ik onlangs achtergekomen, toen ik de ouwe heer in Polen ontmoette. Ik heb maar welwillend geglimlacht en heel ernstig gezegd dat God zich nog veel meer herhaalt. Hij keek me ietwat droevig aan en ik geloof datti ‘t graag gesnapt had. Hij weet dat ik tegenwoordig een heel nette betrekking heb.
Ik leef nog een heel klein beetje, al heb je er in lang niets van gemerkt. Weet je dat tegenwoordig iederen morgen m’n schoenen gepoetst zijn en dat ik van ‘t najaar een pothoed heb gekocht? Lach niet Bavink, je bent er altijd gekleed mee en je bent overal af. je hoeft niet meer te zoeken. Je vraagt ‘t laatste model en klaar ben je. En ‘t publiek heeft vrede met je.
Waarom ik je niet eer geschreven heb? Ik heb ‘t druk. Menschen als wij Bavink hebben ‘t druk. In September ben je weggegaan en sedert ben ik nog maar een maal in onzen tuin geweest. En toen heb ik die wonderlijke ontmoeting gehad waar ik je over schrijven wilde en waar ik nog maar altijd niet aan toe kan komen. Dat is nu alweer 2 maanden geleden. Je weet vanouds wat voor kerel ik ben. Als ik niet moet voer ik gemeenlijk niets uit. Vooral tegen-
woordig heb ik altijd wat. Dan ben ik moe (ik heb al gezegd dat ‘k ‘t druk heb) een volgende keer heb ik te veel aan m’n hoofd om me te concentreeren, of m’n maag is weer van streek, of de stemming in de kamer deugt niet, je kent ‘t, ik kan mezelf altijd wel ‘t een of ander wijs maken. De waarheid is dat ‘t me te moeilijk is, de oue Koekebakker uit de vuilnis te graven. Dat zoogenaamde werken waar ik ‘t van hebben moet om iederen dag m’n schoenen gepoetst te krijgen en af en toe met Nel bij Riche te mogen eten is heel wat makkelijker. De portier, niet van Riche, maar onze Jacob je kent ‘m wel, begint me al voor een geleerde te houden en stelt me z’n kinderen ten voorbeeld.
Wat zeg je daarvan?
Bavink, man, ik neem er een loopje mee, maar ik voel me zoo miserabel als een goed schilderij in ‘t Rijksmuseum. ‘t Wordt meer dan tijd dat je terugkomt om me te helpen uitgraven. Ik lig er diep onder. Voor enkele grijpstuivers in de maand heb ik m’n ziel aan den duivel verkocht. Ik geloof waarachtig dat ik op die mooie heeren begin te lijken, waar we ons vroeger zoo vaak mee geamuseerd hebben. Iederen morgen, iederen avond, zie ik ze weer als ik op weg ben van en naar m’n zoogenaamde werk. ‘t Is nog altijd ‘t zelfde soort. Je kunt wel zien dat ze meenen dat ze ‘t enorm goed weten en dat ze vrijwel geslaagd zijn in ‘t leven en dat ze met alles in ‘t reine zijn. Een jas is een jas en een vest is een vest en een snol is geen fatsoenlijke vrouw en ze weten precies wie beneden hun stand is. ‘t Is om te rillen als ik denk dat ik gaandeweg er wel net zoo zal uit gaan zien. Vreeselijk gewichtige heeren zijn er bij die over zooveel jaar zullen sterven en naakt aankomen voor de rechtbank des heeren en hier vergeten zullen zijn en er zullen vreeselijk gewichtige heeren na hen komen. Of ze hun stomme aplomb
zullen bewaren als ze daar boven zullen aankomen zonder hun gepoetste schoenen en zonder die nette scheiding in hun haar en of ze dan zullen uitkomen met hun stupide vertoon van meerderheid? Zou er niet een kleinigheid op die gezichten te lezen zijn als ze daar die andere nog gewichtiger heeren ontmoeten, die ze zooveel jaren hebben hooggeacht, ook naakt? Wat denk jij daarvan Bavink.
Arbeid adelt zeggen ze. Ik heb me heel wat adelijker gevoeld toen ik met m’n gelapte broek en m’n steenen pijpje in m’n hoofd iederen middag in Veere aan ‘t havenhoofd tegen de steenen balustrade stond te leunen om te kijken naar ‘t binnenkomen van de hoogaarzen.
Wat jij Bavink, je weet er van mee te praten?
Voor ruim twee maanden ben ik dus weer eens in onzen tuin geweest. Ik moest er uit. ‘k Was bezig aan m’n 2de eitje (ik betaal f 60,- in de maand en krijg iederen morgen 2 eitjes, je ziet ik heb ‘t een eind in de wereld gebracht). ‘k Was bezig aan m’n 2de eitje toen ik tot de overtuiging kwam dat ik er uit moest. ‘t Was Zondag. Ik dacht aan onze spoorlijn met al die palen en draden en witte knopjes en roode seinarmen en de sloot er langs en of dat allemaal nog op z’n plaats zou wezen. In ‘t eerst vertrouwde ik de zaak niet recht. Wat had ‘t stoffelijk overschot, ‘t levende lijk van den ouen Koekebakker met die spoorlijn te maken? Waarom zou i gaan kijken of hij zelf ergens begraven lag tusschen de Vecht en den ‘s Gravelandschen weg?
Hij trok z’n jas aan en zette z’n pothoed op en schoof de deur uit. Had natuurlijk eerst z’n ontbijt beëindigd zooals een ordelijk mensch betaamt.
In de hal van ‘t Centraalstation was ‘t leeg. Een net heer dopte voor me. Een uur geleden zou ik daar niets bijzonders aan gevonden hebben, nu vond ik ‘t erg gek. Ik moest er even over nadenken. O, ja,
die heer kent me, natuurlijk ‘t was Pieters, mijnheer Pieters en jij bent Koekebakker. Ik nam een kaartje, eendaags Hilversum. Terwijl ik daar stond was ‘t of het jaren geleden was. Ik keek naar den datum op ‘t kaartje, 16 Oktober 1910. Dus toch 1910. Toen ik op ‘t perron kwam was de trein voor. Er was niets te doen. De hoofdconducteur stond bij de bagagewagen te praten met een heer met rooie pet. Een conducteur maakte vadzig de portieren open, de meeste krukken gingen stroef en de deuren sloegen tegen de wagens. De locomotief steunde, buiten de kap. Een kelner uit de wachtkamer die niets te doen had stond met een servet in z’n hand toe te kijken en gaapte.
[ongedateerd, waarschijnlijk 1910]