Briefwisseling
Marina Tsvetajeva & Rainer Maria Rilke, 1926
Vertaling Ronald Bos
Op 12 april 1926 schreef Boris Pasternak zijn – eerste en enige – brief aan Rainer Maria Rilke, waarin hij hem vertelt over zijn bewondering voor ‘dichteres van geboorte’ Marina Tsvetajeva. Hij vraagt Rilke een gesigneerd exemplaar van zijn Duineser Elegien aan haar op te sturen. Rilke ontving de brief van Pasternak via omwegen in Zwitserland, en stuurde per omgaande een brief en twee dichtbundels met opdracht aan het adres van Marina Tsvetajeva in Parijs. Zij was op dat moment met haar twee kinderen voor vakantie in Saint Gilles aan de Atlantische kust. Met de komst van de Rilkes eerste brief ontstond een gepassioneerde briefwisseling tussen de twee dichters. Op 14 augustus schreef Rilke zijn laatste brief aan Marina Tsvetajeva. Zij wist echter niet dat Rilke ernstig ziek was – hij had leukemie – en zijn zwijgen na haar antwoord op 22 augustus begreep zij niet. De onverwachte dood van Rilke in december 1926 was voor haar een grote schok.
1
Nu: Val-Mont in Glion
s/Territet (Vaud)
Zwitserland,
op de 3e mei1. 1926
Lieve dichteres,
ik kreeg dit uur een mij oneindig aangrijpende, van vreugde en van stromend gevoel overlopende brief van Boris Pasternak. Alles wat zijn brief aan ontroering en dankbaarheid bij mij oproept, moet, dat begrijp ik uit zijn zinnen, allereerst naar u gaan en door uw bemiddeling verder naar hem! De beide boeken (mijn laatst verschenen) die op deze brief volgen, zijn voor u, zijn uw eigendom.
Twee andere exemplaren zullen volgen, zodra ik ze heb: deze latere moeten dan naar Борись Пастернаъ2. verder gaan, als de censuur het toelaat.
Ik ben zo aangedaan door de volheid en kracht van zijn bijdrage, dat ik nu niet meer zeggen kan: maar stuurt u het bijgesloten blad aan mijn vriend in Moskou! Als groet. Zal ik het u vertellen? U weet dat ik Boris’ vader, Leonid O.P. uit Moskou (meer dan 26 jaar!) tot mijn beste vrienden rekenen kan. Na een lange, lange onderbreking heeft mij deze winter (aan het begin van de winter) een brief van hem uit Berlijn bereikt, en ik heb geantwoord met de grote vreugde die dit elkaar weervinden voor mij betekende. Maar het bericht van Λеонидъ Оссиповичь3. was niet nodig om me te vertellen dat zijn zoon een bekende en sterke dichter is geworden: daarvan hadden vrienden van mij al (vorig jaar in Parijs) bewijzen voorgelegd, die ik met ontroering en aangrijpen heb gelezen – want ik lees nog Russisch, hoewel pas na enige gewenning en oefening; brieven meestal nog eenvoudig!). Een verblijf vorig jaar van bijna acht maanden in Parijs heeft me weer in contact gebracht met Russische vrienden, die ik vijfentwintig jaar niet had gezien. Maar waarom, vraag ik me nu af, – waarom was het mij niet vergund u te ontmoeten, Marina Ivanovna Tsvetajeva? Volgens de brief van Boris Pasternak moet ik geloven, dat zo’n ontmoeting ons beiden een diepe innerlijke vreugde zou hebben bezorgd. Zou dat ooit in te halen zijn?!
Rainer Maria Rilke
P.S. Frans is me net zo vertrouwd als Duits; ik zeg dat voor het geval dat u deze taal, naast uw eigen, beter zou liggen.
2
St. Gilles-sur-Vie, 9 mei 1926
Rainer Maria Rilke!
Mag ik u zo noemen? U, de belichaamde poëzie, moet toch weten dat uw naam alleen al – een gedicht is. Rainer Maria, dat klinkt kerkelijk – en kinderlijk – en ridderlijk. Uw naam rijmt niet met de tijd – komt van vroeger of later – van oudsher. Uw naam heeft het gewild, en u heeft de naam gekozen. (Onze namen kiezen we zelf, wat komt – dat volgt).
Uw doop was de proloog tot uw geheel, en de priester die u doopte, wist werkelijk niet wat hij deed.
U bent niet mijn liefste dichter (‘liefste’ – graad), u bent een natuurverschijning, die niet de mijne kan zijn en waar men niet van houdt, maar bestaat, of (nog te weinig!) het belichaamde vijfde element: de dichtkunst zelf, of (nog te weinig) dat waaruit het dichten ontstaat en dat groter is dan u (U).
Het gaat niet om de mens Rilke (mens: waartoe we gedwongen zijn!), om de geest Rilke, die nog groter is dan de dichter en die eigenlijk voor mij Rilke heet – de Rilke van overmorgen.
U moet zichzelf door/met mijn ogen zien: uw grootsheid door uw grootsheid, zoals ik u zie: uw grootsheid – door de hele afstand.
Wat kan na u een dichter nog doen? Een meester (zoals bijv. Goethe) overwint men, maar u overwinnen – betekent (zou betekenen) de dichtkunst overwinnen. Een dichter is hij die het leven overwint (overwinnen moet).
U bent een onmogelijke opgave voor toekomstige dichters. De dichter die na u komt, moet u zijn, dat betekent dat u nog een keer geboren moet worden.
U geeft de woorden hun eerste betekenis, en de dingen hun eerste woorden (waarden). B.v als u indrukwekkend zegt, zegt u in druk wekkend, zoals het bedoeld was bij het ontstaan. (Nu is ‘indrukwekkend’ alleen een hol uitroepteken.)
In het Russisch had ik dit alles duidelijker gezegd, maar ik wil u niet de moeite laten doen zich in te lezen, ik wil liever de moeite nemen me in te schrijven.
Het eerste, wat me in uw brief op de hoogste vreugdetoren wierp (niet – tilde, niet – zette) was het woord ‘May’4., dat u met de y van de oude adel schreef. Mei met de i – zo iets als de eerste Mei, niet het feest van de arbeid, dat ooit nog zo mooi wordt (worden kan) – de matte mei van de bourgeoisie van verloofden en (niet zo erg) verliefden.
Enkele biografische (alleen de noodzakelijkste) aantekeningen: uit de Russische revolutie (niet het revolutionaire Rusland, de revolutie is een land met zijn eigen – en eeuwige – wetten!) vertrok ik – via Berlijn – naar Praag, met uw boeken. In Praag las ik voor het eerst de ‘Frühen Gedichte’. Zo kreeg ik Praag lief – op de eerste dag – door uw studententijd.
In Praag bleef ik van 1922-1925, drie jaren, in november 1925 vertrok ik naar Parijs. Was u daar toen nog?
In het geval u daar was:
Waarom ik niet naar u toe kwam? Omdat u mijn liefste bent – van de hele wereld. Heel simpel. En – omdat u mij niet kent. Uit lijdende trots, uit respect voor het toeval (of lot, dat kan ook). Uit – lafheid, misschien, om niet uw vreemde blik te moeten doorstaan – op de drempel van uw kamer. (Terwijl u niet vreemd was, kon u me toch niet aankijken! En hoe dan ook – die blik gold immers iedereen, omdat u mij niet kende! – dat betekent toch vreemd!)
Nog een: u zou mij altijd als Russin ervaren, ik – U – als een zuiver menselijke (goddelijke verschijning). Dat is het probleem van onze te individuele nationaliteit – dat alles wat ons ik is bij de Europeanen – Rus heet.
(Hetzelfde geval, bij ons met de Chinezen, Japanners, negers – erg verre of zeer wilde).
Rainer Maria, er is niets verloren, in het volgende jaar (1927) komt Boris en we zullen u bezoeken – waar u ook moge zijn. Boris ken ik niet goed en ik hou van hem zoals men alleen van de nooit-geziene (al geweest zijnd of nog komend: na-komend) of de er nooit geweest zijnde houdt. Hij is niet zo jong – 33, geloof ik, en toch jongensachtig. Hij lijkt in geen enkel opzicht op zijn vader (het beste wat een zoon kan doen). Ik geloof alleen in moederszonen. U bent ook een moederskind. Een man in de vrouwelijke lijn – en daarom zo rijk (tweeslachtigheid).
Hij is de eerste Russische dichter. Dat weet ik – en nog een paar, de anderen wachten tot hij dood is.
Uw boeken verwacht ik als een onweer, dat – of ik het wil of niet – zal losbarsten. Bijna als een hartoperatie (geen beeldspraak! Ieder gedicht (van jou) snijdt in het hart en snijdt het volgens zijn kennis – of ik het wil of niet.) Men moet niets willen!
Weet je waarom ik jij zeg en van je houd en – en – en – Omdat jij een kracht bent. De zeldzaamste.
Je hoeft me niet te antwoorden, ik weet wat tijd is en wat een gedicht. Ik weet ook wat een brief is. Dus.
Als 10-jarig meisje (1903) woonde ik in de Vaud, in Lausanne, en ik weet nog veel over die tijd. In het pension was een volwassen negerin, die Frans wilde leren. Ze leerde niets en at viooltjes. Dat is mijn sterkste herinnering. De blauwe lippen – lippen van negers zijn niet rood en viooltjes blauw. Het blauwe meer van Genève komt pas later.
Wat ik van je wil, Rainer? Niets. Alles. Dat je het me vergunt ieder moment van je mijn leven tegen je op te kijken – als een berg die me beschermt (als een stenen beschermengel!). Tot ik je niet kende, ging het, nu, omdat ik je ken, heb ik toestemming nodig.
Want mijn ziel is goed opgevoed.
Maar ik zal je schrijven – of je wilt of niet. Over jouw Rusland (tsarenmilieu en andere dingen). Over veel. Over je Russische letters. De ontroering. Ik, die als een indiaan (of Indiër) nooit huil, ik had bijna –
Ik las je brief aan de oceaan, de oceaan las mee, we lazen samen. Stoort zo’n meelezer je niet? Anderen zullen er niet zijn, – ik ben veel te jaloers (over jou – vurig).
Hier zijn mijn boeken – je hoeft ze niet te lezen – leg ze op je werktafel en geloof me op mijn woord, dat ze er voor mij niet waren (daarmee bedoel ik op de wereld, niet de tafel!).
10 mei 1926
Weet u dat ik vandaag (de 10e) uw boeken kreeg? De kinderen sliepen nog (7 uur ‘s ochtends) ik stond plotseling op en liep naar de deur. Op het zelfde moment – ik had mijn hand al op de deurklink – klopte de postbode – mij precies in mijn hand.
Ik hoefde alleen mijn gebaar naar de deur af te maken en met dezelfde, nog kloppende hand, de boeken te ontvangen.
Ik heb ze nog niet open gemaakt, want dan gaat de brief vandaag niet weg – en hij moet vliegen.
Toen mijn dochter (Ariadne) nog erg klein was – twee of drie jaar – vroeg ze me vaak voor het slapen gaan: ‘А тьі будещь читать Рейиеке’5.
Reinecke – zo klonk het bij haar, in haar kinderlijke snel-gehoor – Rainer Maria Rilke. Kinderen hebben geen gevoel voor pauzes.
Over de Vendée wil ik je schrijven, mijn heldhaftige Franse vaderland. (In ieder land en iedere eeuw minstens een – nietwaar?) Ik ben hier wegens de naam. Als men, zoals ik, noch geld noch tijd heeft, kiest men het noodzakelijkste: het onontbeerlijke.
Zwitserland laat geen Russinnen toe. Maar de bergen zullen zich verplaatsen (of splijten!) – zodat Boris en ik naar je toe kunnen komen!
Ik geloof in de bergen. (Die zin, in mijn verandering – die er tenslotte geen is – want bergen en nachten rijmen – herken je toch?)
Marina Tsvetajeva
Uw brief voor Boris gaat vandaag nog weg – aangetekend en bij alle goden aanbevolen. Rusland is voor mij nog altijd een soort hiernamaals.
3
Val-Mont bij Glion s/Territet
(Vaud) Zwitserland, 10 mei 1926
Marina Tsvetajeva,
was u zoëven hier? Of waar was ik? Het is nog steeds de tiende mei, en merkwaardig, Marina, Марина, deze datum schreef U (vooruitgeworpen in de tijd, vooruitgeworpen naar het tijdloze moment, dat ik U zou lezen) boven de laatste regels van uw brief! Op de tiende dacht U mijn boeken, bij het omdraaien van de deur (zoals men een boek doorbladert) in ontvangst te nemen: op dezelfde tiende, vandaag, in een eeuwige tegenwoordigheid van de geest, vandaag, Marina, ontving ik je in mijn gemoed, in mijn hele bewustzijn, dat van jou beeft, van jouw komst, als was je grote meelezer, de oceaan, met jou, hartvloed, over mij losgebroken.
Wat zal ik je zeggen? Je hebt je handen, afwisselend gevend en dan weer gevouwen, je hebt jouw handen, Marina, in mijn hart gehouden, zoals in het bekken van een stromende bron: nu gaat, zolang je ze daarbinnen houdt, de verdrongen stroming naar jou over… geniet ervan. Wat zal ik zeggen: al mijn woorden (als waren ze in jouw brief geweest, zoals in een vorige scene) al mijn woorden wilden tegelijkertijd naar jou toe, geen wilde het andere voor laten gaan. Dringen de mensen zich daarom niet het theater uit, omdat ze na zoveel aangeboden aanwezigheid, het doek niet kunnen verdragen? – zo verdraag ik maar moeilijk het weer opgevouwen zijn van jouw brief (nog een keer, nog een keer!). Maar, kijk, het doek is ook troostrijk: naast jouw mooie naam, naast dit betoverende St. Gilles-sur-vie (survie!) heeft iemand een grote vleierige blauwe ‘zeven’ geschreven (dus: 7!), mijn gezegende getal. De atlas wordt opgeslagen (: want geografie is geen wetenschap voor mij, maar een onmiddellijk in gebruik genomen verhou-
ding) en jij bent al opgenomen, Марина, op mijn innerlijke kaart: ergens tussen Moskou en Toledo heb ik ruimte gemaakt, op aandrang van jouw oceaan. In werkelijkheid zie je echter dat Ile de ‘Yeu’, met de haar toegekeerde Pointe de Corbeau… En Ariadne (hoe groot zal ze nu zijn, hoever komt ze bij jou?) gaat met jou naar buiten en ‘kinderen’, zegje, ‘kinderen’ in meervoud? En je bent toch, in 1903, toen ik met Rodin in gesprek was, zelf nog een klein meisje geweest, dat ik binnenkort in Lausanne ga zoeken. (Ach, die negerin zou eerder te ontmoeten zijn, als men haar met een viooltje verleidt: ik zag haar, als door René Auberjonois6. geschilderd… hoe zal ik jou zien?) Dichteres, voel je hoe je me overmeesterd hebt, jij en je heerlijke meelezer, ik schrijf als jij, en daal als jij de paar niveaus naar beneden vanuit de zin in de tussenverdieping van de haakjes, waar het plafond zo laag is en waar het naar vroegere rozen ruikt, die nooit ophouden. Marina: hoe heb ik in jou brief gewoond. En hoe verbazingwekkend, als de dobbelsteen van jouw woord, nadat de worp al afgeroepen was, nog een niveau lager viel, en het aanvullende getal liet zien, het onherroepelijke (vaak nog grotere). Een natuurkracht, jij liefste, dat wat achter het vijfde element staat, het prikkelend en samenballend… En voor mij was het weer, alsof door jou de natuur mij toestemming had gegeven: een hele ja-zeggende tuin om een bron, en waarom heen nog meer? om een zonnewijzer. Hoe je over mij heen groeit en waait met de hoge flox van de zomer van jouw woorden.
Maar, zeg je, het gaat niet om de mens-Rilke: ook ik ben met hem in onmin geraakt, met zijn lichaam, waarmee anders altijd zo’n zuiver begrip mogelijk was geweest, dat ik vaak niet wist, wie gelukkiger dichtte: hij, ik, of wij beiden? (Voetzolen, zalig als zo vaak, zalig door het overal overheen lopen, over de aarde, zalig door het eerste kennen, het voorkennen, het samen kennen boven het kennen uit!). En nu tweedracht, dubbele last, de ziel anders gekleed, het lichaam vermomd, anders. Sinds december al in dit sanatorium, maar de arts niet helemaal binnenlatend, in de onvergelijkelijke verhouding van zich tot zich, die geen tussenkomst verdraagt (geen verklikker, die afstanden onherroepelijk maakt, geen vertaler, die het in twee talen uit elkaar breekt). (Geduld, lang, verscheurd, weer aangesloten…). Mijn woonplaats, Muzot (die me na de chaos en het verlies van de oorlog heeft gered) vier uur hier vandaan: mijn (ik kan je eindelijk letterlijk antwoorden)… ‘mijn heroïsche Franse vaderland’. Kijk naar ze: bijna Spanje, Provence, Rhônedal. Austère et mélodieux; heuvels in prachtige eenheid met de oude toren die precies nog in zo verre bij hem hoort, als bij hem, die de stenen aan het lot gewend, betracht…
Rainer Maria
4
St. Gilles-sur-Vie, 12 mei 1926
De andere wereld (niet de kerkelijke, eerder de geografische) ken je beter dan het leven hier, aan deze kant. Je kent het topografisch, met al zijn bergen en eilanden en kastelen.
Een topografie van de ziel – dat ben jij. En met jouw boek (ach, het was geen boek, het werd een boek!) van armoede, pelgrimschap en dood heb je meer voor God gedaan dan alle filosofen en predikanten samen.
Priesters zijn alleen verstoorders tussen mij en God (de goden). Jij, jij bent de vriend, die de vreugde (of vreugde?) van een groot uur tussen beiden (de eeuwige beiden!) verdiept en verhoogt, zonder welke men de ander niet meer voelt en van wie men, wanneer men het ten slotte doen moet, onvergelijkelijk houdt.
God. Jij alleen hebt God iets nieuws gezegd. Jij bent de uitgesproken St. Johannes-Jezus verhouding (van beide kanten onuitgesproken). Maar – verschil – jij bent vaders lieveling, niet van de zoon, jij bent God-vaders (die er geen had!) Johannes. Je hebt (uitverkiezing – keuze) de vader gekozen, omdat hij eenzamer was en – onmogelijk om van te houden!
Geen David, nee. David had de totale schuchterheid van zijn totale kracht, jij hebt jouw kracht – totaal waagstuk en lot.
De wereld was veel te jong. Alles moest nog gebeuren, – opdat jij komt.
Jij hebt het gewaagd zo van de onmenselijke (door en door goddelijke) God-vader te houden (te zeggen!) als Johannes het van de door en door menselijke zoon niet heeft gewaagd! Johannes hield van de zoon met zijn armen (zich eeuwig voor zijn liefde in Jezus borst verbergend), met zijn ogen, met zijn daden. Het woord – held van de liefde, die altijd stom (zuiver handelend) wil zijn.
Begrijp je mij wel in mijn slechte Duits? Frans schrijf ik vloeiender, daarom wil ik je niet in het Frans schrijven. Van mij naar jou mag niets vloeien. Vliegen – wel! En als het niet zo is, dan liever blijven steken en struikelen.
Weet je, hoe het me met jouw gedichten vergaat? Op het eerste ogenblik (ogenflits zou beter klinken, als ik een Duitser was, had ik het veranderd: een flits gaat toch sneller dan een blik! En een ogenblik gaat toch nog sneller dan een eenvoudige flits. Twee snelle in een. Is het niet zo?) Dus, op het eerste ogenblik (want ik ben een vreemde), weet ik alles – dan – nacht: niets – dan: mijn God, wat duidelijk! – en, als ik het vatten (niet allegorisch, bijna met een hand) wil – onduidelijk: alleen de gedrukte zinnen. Flits na flits
(flits – nacht – flits) zo vergaat het mij als ik jou lees. Zo moet het jou ook bij jouw schrijven vergaan.
‘Rilke is eenvoudig te begrijpen’ – dat zeggen de antroposofen en andere mystieke sektaristen (heb er niets tegen, beter dan het socialisme, maar toch in hun ingewijde trots ‘eenvoudig te begrijpen’. Versnipperd – bij stukjes en beetjes: Rilke-romantici, Rilke-mystici, Rilke-mythen-Grieken, enz. enz. Probeer toch de hele Rilke. Hier kan heel jullie helderziendheid niets. Een wonder heeft ook geen helderziendheid nodig. Het is er. Door iedere boer – met de ogen – gezien, bevestigd. Een wonder: onaanraakbaar: onbegrijpelijk.
Twee nachten lang lees ik in jouw Orpheus. (Jouw Orpheus is een land, daarom: in). En daarnet kreeg ik uit Parijs een Russische zuiver-literaire krant (onze enige in het buitenland) met de volgende zinnen:
‘Daaruit (“De dichter over kritiek” – Aantekeningen, proza) ervoeren wij, dat mevrouw T. over de dood van Orpheus nog steeds ontroostbaar is, en meer van dat soort belachelijkheden…’
Een criticus zei over Blok: ‘De vier jaren die ons van zijn dood scheiden, hebben ons met zijn dood verzoend, ja – bijna over hem getroost.’
Ik pareerde: ‘Als vier jaar genoeg zijn, om getroost te zijn over de dood van een dichter als Blok, hoe staat het er dan voor met Poesjkin (1836). Hoe staat het ervoor met Orpheus? Iedere dichter-dood, hoewel zo natuurlijk mogelijk, is tegennatuurlijk, d.w.z. moord, daarom onophoudelijk, ononderbroken, eeuwig – op het ogenblik – voortdurend. Poesjkin, Blok – en, om allen te noemen – Orpheus – kan nooit gestorven zijn, omdat hij nu juist (eeuwig!) sterft. B каҗдом любЯщем – эанов, и в каждом любЯщем – вечно7. Daarom – geen troost, tot wij niet zelf “gestorven zijn” worden.’ (Ongeveer, in het Russisch zou het beter zijn).
Dat hoort natuurlijk niet tot de ‘literatuur’ (belles lettres) en daarom werd ik uitgelachen. Zou het een gedicht zijn geweest (een dichter (een nar!) die zich aan proza schrijven waagt!) zou het een gedicht zijn geweest, dan hadden ze gezwegen of zelfs – een zucht geslaakt. (De oude fabel van Orpheus en de dieren, waaronder ook – schapen hoorden?)
Je begrijpt dat ik onkwetsbaar ben, omdat ik niet de mevrouw T. enz. enz. ben, zoals zij denken. Maar ik ben wel verdrietig: het eeuwig ware en terugkerende verhaal over de dichter en vele, waar men zo graag vanaf zou willen zijn!
Jouw Orpheus. De eerste zin:
Dat is het, de grote manier (groots). En hoe ik dat ken! De boom is groter dan zich zelf, de boom overstijgt zichzelf, daarom – zo hoog. Een van degenen die God gelukkig – onverzorgd laat (zij zorgen voor zichzelf!) en die juist in de hemel, in de zeventigste (wij Russen hebben er zeven) groeit. (БЬіть на седьмом небе от радостн. ВидетЬ седЬмой сон. Week – oud-Russisch – седЬмицa. Семеро одного не ждут. Семь Симеонов (Sprookje). 7 – een russengetal! O, nog veel: Семь бед – один ответ, veel).9.
Gezang is het zijn (het zijn, wie niet zingt, is er nog niet, komt nog!)
‘Zwaar zijn de bergen, zwaar zijn de stromen’ (alsof je een kind troost, hem moed inpraat)… en – bijna lachend om zijn domheid:
Deze zin in zuivere intonatie (intention), dus zuivere Engelse taal (Intonatie: een intention, die toon werd. Belichaamde intentie.)
(als het sterft – onder dichters, dat wat ik – bij het omslaan van de bladzijde – dacht).
Is het iemand van hier? En je voelt het nee al komen (dichterbij). O, Rainer, ik wil niet kiezen (kiezen is woelen en woest zijn!), ik kan niet kiezen, ik neem de eerste de beste zinnen, die mijn oor nog onthoudt. In mijn oor schrijf je aan mij, met mijn oor ben je gelezen.
Deze trots uit de aarde (het paard, uit de aarde ontstaan). Rainer! Een boek volgt ‘Handwerk’ (Ремесло)12., daar vind je een St. Georg die bijna een paard is, en een paard, dat bijna ruiter is, ik scheid ze niet en noem er geen. Jouw ruiter! Want ruiter is hij niet, die rijdt, ruiter zijn beiden samen, een nieuwe figuur, iets wat er eerder niet was, niet ridder en paard: ruiter = paard en paard = ruiter: ruiter.
Jouw potloodtekening (of het zo heet? nee, zie opmerking!) – de lieve lichte drie woorden: voor een hond.13. Liefste, die verplaatsen me midden in mijn elfjarige kindertijd, dus in het Zwarte Woud (er midden in!). En de bazin (mejuffrouw Brinck heette ze en ze was vreselijk) zegt juist: ‘Moet ik dit satanskind, die Marina, alles vergeven als ze alleen een hond! zegt’ (Hond – uit ontzetting en ontroering en begeerte – huilend – met driemaal O – o – o. Rashonden waren het niet, straathonden!)
Rainer, het zuiverste geluk, gelukkig te zijn, je voorhoofd tegen die van de hond gedrukt, oog in oog, en de hond, verbaasd, bevreemd en gestreeld (het gebeurt niet iedere dag!) gromt. En dan hou je met beide handen zijn bek dicht – want bijten kan hij, alleen van ontroering! – en kust hem. Kust er op los.
Heb je, daar waar je bent, een hond? En waar ben je? Val-Mont (Valmont) zo heette de held van het harde en koude en intelligente boek: Laclos ‘Liaisons dangereuses’ dat bij ons in Rusland – ik weet helemaal niet waarom, het meest moralistische boek!, naast de Memoires van Casanova (van wie ik zielsveel houd!) verboden was. Ik heb naar Praag geschreven dat men mijn twee dramatische gedichten (drama’s zijn het geloof ik niet) ‘Avontuur’ (Henriette, weet je het nog? zijn mooiste, dat helemaal geen avontuur was, het enige dat geen avontuur was) en ‘Phoenix’ – Casanova’s einde. Dux, 75 jaar, alleen, arm, ouderwets, uitgelachen. Zijn laatste liefde. 75 jaar – 13 jaar. Dat moet je lezen, het is eenvoudig te begrijpen (de taal bedoel ik). En – verbaas je niet – mijn Germaanse, niet mijn Franse ziel heeft het geschreven.
We bewegen. Waarmee? Met vleugelslagen… Rainer, Rainer, je zegt het mij, zonder me te kennen, als een blinde (een ziener!) op goed geluk. (De beste schutters zijn de blinden!)
Morgen is het hemelvaartsdag. Вознесение. Wat mooi! De hemel in deze woorden ziet er precies als mijn oceaan uit – met golven. En Christus – vaart.
Precies nu komt je brief. Het is tijd dat de mijne weggaat.
Marina
5
St. Gilles-sur-Vie,
Hemelvaartsdag [13 mei] 1926
Daarom: zuiver-menselijk en heel bescheiden: Rilke-mens. Toen ik het schreef, bleef ik steken. Ik hou van de dichter, niet van de mens. (Toen jij het las, blijf jij steken). Dat klinkt esthetisch, d.w.z. zielloos, onbezield (estheten zijn – die geen ziel hebben, alleen vijf (vaak minder) scherpe zintuigen). Mag ik dan kiezen? Zodra ik liefheb, kan en wil ik niet kiezen (dat schrale en smalende recht!) Jij bent al een absolute. En totdat ik niet van je houd (je niet lief weet) mag ik niet kiezen, want ik heb tot jouw geen verhouding (ik ken immers jouw ware? niet!)
Nee, Rainer, ik ben geen verzamelaar, en de mens-Rilke, die nog groter is dan de dichter (hoe je het wendt of keert – op een ding komt het aan: nog groter!) – omdat hij de dichter draagt (ridder en ros: ruiter!) heb ik onscheidbaar van de dichter lief.
Met de mens-Rilke bedoelde ik hem, die leeft, publiceert, van wie men houdt, die al aan zo velen toebehoort, die al moe moet zijn van zoveel liefde. – Alleen de vele menselijke relaties bedoelde ik! – Met de mens-Rilke bedoelde ik dat, waar voor mij geen plaats is. Daarom die hele zin over de dichter en de mens – zuiver afzien, ontzegging, dat je maar niet denkt, dat ik me in jouw leven, in jouw tijd, in jouw dag (werkdag en sociale dag) zou dringen, die voor eens en altijd gepland en verdeeld is. Een afzien – dat het later geen pijn doet: de eerste naam, de eerste datum, waaraan men zich stoot en waarvan men wordt verstoten. (Voorzichtigheid – voorzien!)
Liefste, ik ben erg gehoorzaam. Als je me zegt: schrijf niet, het windt me op, ik heb mezelf voor mezelf nodig.
Alles zal ik begrijpen en doorstaan.
Ik schrijf je op het duin, in het dunne helmgras. Mijn zoon (1 j[aar] 3 m[aanden], Georg – ter ere van ons Witte Leger. En Boris denkt een socialist te zijn! Geloof jij het? – dus, mijn zoon zit schrijlings op mij (bijna op mijn hoofd!) en pakt mijn potlood weg (schrijft nu in het schrift). Hij is zo mooi, dat alle oude vrouwen (zij dragen klederdrachten! was jij maar hier!) slechts een uitdrukking hebben: ‘Mais c’est un petit Roi de Rome!’ Een
bonapartische Vendee – zeldzaam? De koning zijn ze al vergeten, het woord keizer klinkt nog. Onze waarden (visser en vissersvrouw, een sprookjespaar, samen 150 jaar) weten nog veel over het laatste keizersdom.
– Kinderen in meervoud? Liefste, ik moest glimlachen. Kinderen – het woord breidt zich uit (twee of zeven?) Twee, liefste, een twaalfjarig meisje en een jongen van 1 jaar. Twee kleine reuzen uit het kinder-Wahalla. Prachtige kinderen zoals maar zelden. Hoe groot Ariadne is? O, bijna langer dan ik (ben niet klein) en tweemaal zo dik (niets weeg ik). Hier mijn foto – pas-foto – ik ben jonger en blonder. Een betere volgt, van zeer onlangs, in Parijs. Van fotograaf Щумов, die het werk van jouw grote vriend heeft gefotografeerd.14. – Hij vertelde me veel over hem. – Ik durfde niet te vragen of hij geen foto van jou had. – Ik zou het niet besteld hebben. (Dat ik jou om je foto – rechtstreeks en helemaal zonder schaamte – vraag, heb je al begrepen).
Dat weet ik nog. Wie ben jij? Germaan? Oostenrijker? (Vroeger was je er toch een? Ik ben niet erg ontwikkeld – gedeeltelijk). Je geboorteplaats? Hoe kwam je in Praag? Hoe – in de kring van de tsaren? Dat is toch een wonder: jij – Rusland – ik.
De vele vragen! –
Jouw aardse lotsbestemmingen gaan me nog meer aan het hart dan je andere wegen, want ik weet hoe moeilijk het is – alles.
Ben je lang ziek? Hoe woon je in Muzot? De heerlijkheid. Groots en ernstig en hoog. Heb je een gezin? Kinderen? (Geloof ik niet). Blijf je nog lang in het sanatorium? Heb je daar vrienden?
Boulevard de Grancy, 3 (niet ver van Ouchy, geloof ik) daar vind je mij. Kort haar heb ik (zoals nu, heb mijn hele leven geen lang gedragen) en een jongen als ik, een rozenkrans om zijn nek.
Vannacht las ik in je Elegieën van Duino. Overdag kom ik nooit tot lezen en schrijven, dagwerk tot diep in de nacht, want ik heb alleen mijn twee handen. Mijn man – vrijwilliger zijn hele jonge leven lang, nauwelijks 31 jaar (ik word 31 in september) is erg ziekelijk, en een man kan toch geen vrouwenwerk doen, dat ziet er afschuwelijk uit (namelijk voor de vrouw) – nu is hij nog in Parijs, komt snel. In het юнкерское училище16. noemde
men hem voor de grap ‘астральньій юнкер’17.. Mooi is hij: een lijdende schoonheid. Mijn dochter, hoewel gelukkig, lijkt op hem, mijn zoon eerder op mij. Maar beiden – blond, lichte ogen, моя раскраска18.
Wat zal ik je over je boeken zeggen? Het hoogste niveau. Mijn bed werd een wolk.
Liefste, alles weet ik al. – van mij naar jou – maar voor veel is het nog te vroeg. Iets in jou moet nog aan mij wennen.
Marina
6
Val-Mont bij Glion
s/Territet (Vaud) Zwitserland,
op 17 mei 1926
– ‘Марина! СПасибо эа миръ’19.…
Dat je dat tegen je dochter hebt kunnen zeggen, Marina, en in deze moeilijke tijd! (Wie, in de dagen van mijn kindertijd, welk kind – in Oostenrijk tenminste, in Böhmen, zou de innerlijke drang tot instemming gevonden hebben, zo te spreken?)… Mijn dochter misschien, had het mij mogen zeggen, als haar het woord en zijn aanspraak dringender was geweest; maar eigenlijk de enige tijd, die ik werkelijk met haar was, lag voor alle woorden, van haar geboorte tot na haar eerste verjaardag: toen loste zich op, een beetje tegen mijn wil, wat met huis, gezin en ontstaan te maken had; ook het huwelijk, hoewel niet wettelijk opgeheven, gaf mij mijn alleenzijn terug (na nauwelijks twee jaar), Parijs begon: dat was in 1902. Nu is mijn dochter al lang getrouwd, ergens op een landgoed in Sachsen, dat ik niet ken; en mijn kleinkind Christine, dat ik ook alleen van vele kleine momentopnames vermoed, heeft haar tweede levensjaar in november overschreden, en groeit al ver in haar derde. Maar dat alles is van een ander niveau, dan waarop Muzot staat, dat ik sinds 1921 (waar de mooiste omstandigheden, nee, het wonder zelf, het mij had laten vinden en vasthouden) altijd alleen bewoon (afgezien van bezoek van vrienden, maar die zijn zeldzaam) zo alleen als ik altijd heb gewoond, zelfs nog meer: in een vaak onaangename versterking van wat alleenzijn heet, in een tot het laatste en uiterste gedreven eenzaam-
heid (: want, vroeger, alleenzijn in Parijs, in Rome, in Venetië – waar ik veel heb gewoond, zonder het te zijn -, in Spanje, in Tunis, in Algiers, in Egypte …in de indringende Provence…, was toch deelnemer, – betrokken- en erin betrokken zijn): Muzot echter, veeleisender dan alles, liet alleen de prestatie toe, de sprong, loodrecht in het duister, de hemelvaart van de hele aarde in mij… lief, wat moet ik je zeggen, omdat je de Elegieën in handen hebt, omdat je de Elegieën in jouw handen hebt en boven jouw medewetend en tegen hen kloppend hart…
Deze gedichten waren (1912) in een niet minder grote eenzaamheid, aan de Adria, in het oude (door de oorlog vernietigde) slot Duino (in de buurt van Triëst) begonnen, in Spanje, en later Parijs kwamen stukken van zinnen erbij, en alles zou al in 1914 in Parijs tot een resultaat in elkaar geschoven zijn, als de grote onderbreking van de wereld niet was ingevallen, die me heeft laten verstarren en stilstaan. Jaren.
Wat ik uit deze lange winter van het bestaan gered zou hebben, wist ik zelf niet, totdat ik eindelijk (1919) naar Zwitserland kon vluchten, als naar een land, waar het natuurlijke en argeloze nog maatgevend waren…; dat merkte ik pas in 1921, in Muzot, tijdens het eerste eenzame jaar dat ik daar woonde, toen door de omstandigheden de natuur van mijn gemoed in een paar weken de ongehoorde groei van eerst de Orpheus (ieder deel in drie dagen!), dan de Elegieën in zijn volgroeide jaargetijde dreef, gewelddadig, me bijna vernietigend door de pijn van het uitbreken en toch met zoveel tederheid en speling van het lot geboren worden, dat geen (denk!) niet één te voren ontstane zin niet op zijn plaats terechtgekomen zou zijn, omdat zij de natuurlijke fase was en de stem tussen de stemmen.
Hoe dat weer aangroeide, het vorige met de al wat verouderde brokstukken van het gloeiende zo innig samengevoegd, weer zo opgloeiend uit nabijheid en oneindige verwantschap, zo dat nergens een naad zichtbaar bleef! Gejuich en overwinning, Marina, zonder gelijke! En daarvoor was deze overmaat aan eenzaamheid nodig in al zijn dodelijkheid. Maar dan, ligt het eraan dat ik me boven het gepresteerde, het bestaande uit, probeerde te houden aan de onmogelijke voorwaarden van een toenemende afzondering (niet uit koppigheid of om daardoor meer dan nodig de genade af te dwingen, maar omdat immers het binnenlaten van de ‘Ander’, het leven van hem en voor hem, onmiddellijk (of meteen na het onmiddellijke) conflicten en verplichtingen met zich meebrengt, waarvoor ik bang moest zijn in een tijd, waarin ik veel te zeer alles volbracht had, om dan alleen de uitvoering te veranderen), ligt het eraan (: want het werk zelf, ons grote, meeslepende werk,
wreekt zich immers niet; ook waar het boven ons uitstijgt, laat het immers geen vermoeide, uitgeputte achter, maar een door beloning overvallene), ligt het eraan dat ik werktuigelijk, te lang dezelfde bijzondere voorwaarden van de geïsoleerdheid, in een heldhaftig dal onder de bijna boze zonnehemel van het wijnland verdroeg – de eerste keer, zolang ik leef, en op een verraderlijke manier heeft mijn alleenzijn, zich met een fysieke stekel tegen mij gekeerd, mij het met-mezelf-zijn verdacht en gevaarlijk makend en meer en meer angstig door de lichamelijke klachten, die alleen dat overstemden, wat voor mij de steeds meer oorspronkelijke stilte was. Daardoor mijn aanwezigheid in Val-Mont, nu voor de derde keer (na twee kortere verblijven in 1924 en 1925), daardoor mijn lange vertoeven in Parijs (van januari tot midden augustus 1925), waar werkelijk het tegen-deel en tegen-spel van het op Muzot geboden leven in alle verschijningsvormen en wendingen toegelaten scheen; daardoor mijn aarzelen, mij met alle in mij gevallen en in mij woekerend gevaar weer in mijn vaste toren terug te trekken… Wat vinden de artsen? Een zenuwziekte, die men de ‘Grand Sympathique’ noemt, zo’n grote, mooie zenuwboom, die zo niet onze vruchten, dan toch (misschien) de meest verblindende bloesem van ons wezen draagt…
[…] Stoornissen van een meer persoonlijk, hoewel eigenlijk feitelijk of organisch vaststelbaar karakter (tenminste voorlopig), belemmeringen van dergelijk lichamelijk zich-niet-wel-voelen, waaruit de samenklank met onze stoffelijke betrokkenheid (bij onszelf) zo onwillekeurig voortkomt; het niet instemmen van het lichaam, dat me des te radelozer maakt, omdat ik, sinds een bepaalde wending in mijn bestaan (die rond 1899 en 1900 met wonen in Rusland samenviel), gewend was, zonder arts, in zo’n volkomen harmonie ermee te leven, dat ik het vaak voor een kind in mijn ziel had kunnen houden: licht en bruikbaar zoals het was en mee te nemen tot in het verstandelijkste, zo vaak veilig, alleen uit courtoisie nog met gewicht uitgerust en alleen nog zichtbaar om het onzichtbare niet aan het schrikken te maken! Zo innig van mij; vriend, werkelijk mijn dragende kracht, de houder van mijn hart; bekwaam tot al mijn vrienden, niemand kleinerend, ieder mij op een eigen manier toe-eigenend; ze me schenkend precies op het gemiddelde punt van mijn zintuigen. Als mijn wezen voor mij bereid en opgediend voor mijn gebruik; als voor-wezen mij met alle zekerheid en heerlijkheid van de herkomst overheersend. Geniaal, door eeuwen opgevoed, groots in de vrolijke onschuld van zijn niet-ik, ontroerend in zijn plezier, het ‘ik’ in al zijn overgangen en zwenkingen trouw te zijn. Eenvoudig en wijs. Wat heb ik hem te danken die mij op grond van zijn aard, aan-
gemoedigd had in de verrukking voor een vrucht, voor de wind, voor het lopen over gras. Hem, door wie ik verwant ben met het ondoordringbare, waarin ik niet inbreken kan en met het stromende, dat van mij wegvloeit. En zelfs nog door zijn zwaarte, sterrenkundig. Dus: een verdriet, deze onenigheid met hem, en een te nieuw verdriet, om daarin al vergeeflijk te zijn. En de dokter kan niet begrijpen, wat mij in deze belemmeringen, die immers, hoewel ze maar liefst door het hele lichaam heen hun filialen hebben, te verdragen zijn, zo wezenlijk, zo centraal bedroefd…
Dat alles over mij, jij lieve Marina, vergeef me! En vergeef me ook het tegendeel, als ik opeens niet mededeelzaam zou blijven, wat jou niet zou moeten tegenhouden, mij te schrijven, zo vaak het je overvalt, te ‘vliegen’. Jouw Duits, nee, spaak lopen doet het niet, het valt af en toe sterker op, hoe de schreden van iemand die een stenen trap met ongelijke treden afkomt en die bij het afdalen niet meten kan wanneer zijn voet in onrust terecht komt, nu al of plotseling pas verder naar beneden dan hij dacht. Wat voor kracht heb jij, dichteres, ook in deze taal je bedoeling te bereiken, precies te zijn en jij. Jouw boodschap, die bij de treden doorklinkt, jouw klank, jij. Jouw lichtheid, jouw beheerste, geschonken gewicht.
Maar weet je, dat ik mezelf heb overschat? Omdat ik pas tien jaar geleden Gontsjarov, bijna zonder woordenboek, in het Russisch las en ik Russische brieven altijd nog verhoudingsgewijs makkelijk lees en ik er een af en toe één tegen het licht hou waarin alle talen een taal zijn: (en deze, de jouwe, de Russische, is er zonder meer zo dichtbij, alle te zijn!), kon ik mezelf overschatten… jouw boeken, hoewel je me op de vreemdste plaatsen brengt, zijn moeilijk voor mij, – ik heb te lang niet consequent gelezen, altijd maar sporadisch, zoals (in Parijs) een paar verzen van Boris, in een bloemlezing. Kon ik jou maar lezen, Marina, zoals jij mij leest! Toch begeleiden de twee kleine boeken me van tafel naar bed en hebben veel op het eenvoudig te lezene voor.
Dat ik jou een pasfoto sturen moet, daar houdt mijn ijdelheid me niet van af, maar werkelijk de blik naar binnen door het toeval van zijn flitslicht. Maar ik heb het bij jouw foto gelegd: wen je aan de hand in beeld: ja?
Rainer
Binnenkort moet ik voor een dag naar Muzot, daar haal ik voor jou een paar kleine, min of meer recente foto’s van vorig jaar. Ik vermijd het gefotografeerd en geschilderd te worden: Щумовъ heeft geen foto van mij gemaakt. – Stuur me snel die andere van jou! –
7
St. Gilles-sur-Vie, 3 juni 1926
Veel, ja, alles blijft in het schrift. Voor jou alleen de woorden uit mijn brieven aan Boris Pasternak:
‘Toen ik jou altijd vroeg, wat we samen in het leven zouden doen, antwoordde je een keer: “We gaan naar Rilke”. En ik zeg je, dat Rilke overbelast is, dat hij niets, niemand nodig heeft. Van hem gaat de kilheid van de bezitter uit, in wiens eigendom ik al ben inbegrepen. Ik heb hem niets te geven, alles is meteen gezegd. Hij heeft me niet nodig, en jou ook niet. Kracht, altijd aanlokkelijk, leidt af. Iets in hem (hoe het heet, weet je) wil niet afgeleid worden. Mag niet.
Deze ontmoeting is een slag op mijn hart (het hart slaat niet alleen, het wordt ook geslagen, zo vaak als het hoger slaat!). Des te meer, omdat hij volledig gelijk heeft, dat ik (jij) in onze beste uren hetzelfde zijn.’
Een zin uit je brief: ‘…als ik opeens niet mededeelzaam zou blijven, wat jou niet zou moeten tegenhouden, mij te schrijven, zo vaak…’
Precies zoals ik het las: – deze zin vraagt om rust. Rust geschiedde. (Je bent toch een beetje uitgerust?)
Weet je wat dat alles betekent: rust, onrust, verzoek, vervulling enz. Luister, ik geloof plotseling alles helemaal juist te weten.
Voor het leven is men altijd en alles, zoals men leeft – is men iets en nu. (Is, heeft, – onmiddellijk!).
Mijn liefde voor jou verbrokkelt in dagen en brieven, uren en regels. Vandaar de onrust. (Daarom vroeg je om rust!) Een brief vandaag, een brief morgen. Jij leeft, ik wil je zien. Een verplanting van het altijd in het nu. Vandaar de pijn, het dagen tellen, ieder uur waardeloos, het uur alleen nog maar als trede – naar de brief. In de ander zijn of de ander hebben (of willen hebben, eigenlijk – willen, eenmaal!). Omdat ik het merkte, zweeg ik.
Nu is het voorbij. Met het willen ben ik snel klaar. Wat ik van je wilde? Niets. Eerder – om jou. Misschien eenvoudig – tot jou. Zonder brief wordt het al – zonder jou. Verder – woede. Zonder brief – zonder jou. In jou! Niet zijn. – Sterven!
Zo ben ik. Zo is de liefde – in de tijd. Ondankbaar en zelfvernietigend. Ik hou van eer en hou niet van mij.
dus een regel van mij. (La grande basesse de l’amour, of – nog beter – la basesse suprême de l’amour.)
Welnu, Rainer, voorbij. Ik wil niet naar je toe. Ik wil niet willen.
Misschien – eens – met wie Boris (die van ver, zonder een regel van mij, alles ‘gemerkt’ heeft! Het oor van de dichter!) – maar wanneer – hoe… Niet ingrijpen!
En – opdat je me niet voor gemeen houdt – ik zweeg niet om de pijn, – maar om de lelijkheid van deze pijn!
Nu is het voorbij. Nu schrijf ik je.
Marina
8
Château de Muzot s/Sierre
(Valais) Suisse 8 juni
1926 (‘s avonds)
Zo heeft mijn kleine woord, toen jij het voor je overeind zette, deze grote schaduw geworpen, terwijl jij voor mij onbegrijpelijk wegbleef, Marina! Onbegrijpelijk en nu begrepen. Dat ik hem schreef, mijn zin, kwam niet door een zoals jij aan Boris schreef,… overbelast, ach, vrij, Marina, vrij en licht, alleen (dat bedoel je ook) zo onvoorspelbaar aangeroepen. Alleen niet
helemaal zonder voorkennis. En sinds enige tijd, vermoedelijk door het fysieke, zo angstig, dat niemand, iets liefs, een prestatie of een verandering van mij zou kunnen verwachten, en ik falen, niet aan verwachtingen beantwoorden. Daarbij lukt het zwaarste me altijd nog zonder aanloop, maar plotseling vrees ik de noodzaak (ook de innerlijke, ook de gelukkige) van een brief als een steilste opgave voor me: onoverkomelijk.
Of alles zo moet zijn, zoals jij het bekijkt? Waarschijnlijk. Dit in ons geanticipeerde: moet men erom huilen, erover juichen? Ik schreef vandaag een heel gedicht voor je tussen de wijnheuvels, zittend op een warme (helaas nog niet permanent doorgewarmde) muur en de hagedissen vasthoudend met zijn opening. Je ziet, ik ben terug. Maar in mijn oude toren moeten eerst de metselaars en andere handwerkers zich uitleven. Geen rust nergens en kou en natheid in dit wijnland, dat anders zeker was van de zon.
Nu we bij het ‘niet willen’ zijn aangekomen, verdienen we enige verzachting. Hier zijn mijn kleine foto’s. Stuur je me ‘ondanks’ een keer de andere van jou?: ik wil de vreugde daarover niet ongedaan maken.
Rainer
R. (geschreven op 8 juni 1926)
9
St. Gilles, 14 juni 1926
Luister, Rainer, van het begin af aan, zodat je het weet. Ik ben slecht. Boris is goed. En, wegens mijn slechtheid zweeg ik – alleen nietszeggende woorden over jouw Russisch-zijn, mijn Duits-zijn, enz. En opeens de klacht: ‘Waarom sluit je me uit? Ik hou immers evenveel van hem?’
Wat voelde ik? Berouw? Nee. Nooit. Niets. Gevoelloos te worden, werd het een daad. Ik schreef voor hem jouw twee eerste brieven over en stuurde ze. Wat kon ik meer? O, ik ben slecht, Rainer, geen ingewijden, tenzij het God zelf was.
Ik ben vele, begrijp je? Ontelbare, misschien! (Onverzadigbaar groot aantal!) Niemand mag het van de ander weten, dat verstoort. Als ik met mijn zoon ben, moet dat (die?) nee – dat wat aan je schrijft en van je houdt er niet bij zijn. Als ik met jou ben – enz. Exclusiviteit en geïsoleerdheid. Ik wil zelfs in mezelf geen medewetende hebben, niet alleen – voor mezelf. Daarom ben ik in het leven – leugenachtig (dat betekent zwijgzaam en, dringend tot spreken uitgenodigd, – leugenachtig) hoewel ik in een ander leven voor waar doorga en het ook ben. Ik kan niet delen.
En gedeeld heb ik (het was twee-drie dagen voor jouw brief). Nee, Rainer, ik ben niet leugenachtig, ik ben te waar. Als ik die eenvoudige, toegestane woorden briefwisseling – vriendschap – erover leg, was alles goed! Maar ik weet, dat jij niet briefwisseling en vriendschap heet. Ik wil in het leven van de mensen dat zijn, wat geen pijn doet, daarom lieg ik – voor allen, behalve mezelf.
Een verkeerde toestand, mijn hele leven lang. ‘Want daar heb ik gelogen, waar ik gebogen heb.’ Gelogen, Rainer, niet leugenachtig!
Als ik een vreemde mijn armen om zijn hals leg, is het natuurlijk, als ik het vertel, is het onnatuurlijk (voor mezelf!) En als ik het verdicht, is het toch natuurlijk. Dus de daad en het gedicht geven me gelijk. Het ertussen beschuldigt me. Het ertussen is een leugen, niet ik. Als ik de waarheid (armen om de hals) vertel, is het een leugen. Als ik het verzwijg, is het de waarheid.
Een innerlijk recht op geheimhouding. Dat gaat niemand iets aan, zelfs de hals niet, waarom ik mijn armen legde. Mijn zaak. En bedenk toch, dat ik een vrouw ben, getrouwd, kinderen, enz.
Er van afzien? Ach, zo dringend is het nooit, dat het de moeite waard is. Ik zie er te snel van af. Integendeel, als ik een gebaar maak, verheug ik me, dat ik nog een gebaar maak. Mijn handen willen zo zelden!
Diep in mij laten zinken en na dagen of jaren – een keer – onvoorzien – als een fontein weergeven, de diepte is een hoogte geworden, er overheen gekomen, gelukzalig. Maar niet vertellen: ik heb hem geschreven, heb hem gekust.
‘Verheug je toch, het is snel voorbij!’ – zo spreekt mijn ziel tegen mijn lippen. En een boom omhelzen of een mens – voor mij is het hetzelfde. Is het een.
Dat is de ene kant. Nu de andere. Boris heeft jou mij geschonken. En, nauwelijks gekregen, wil ik je voor mij alleen hebben. Kwalijk genoeg. En pijnlijk genoeg – voor hem. Daarom stuurde ik die brieven.
Jouw lieve foto’s. Weet je, hoe je er op de grote uitziet? Op de loer staand en plotseling gewaarschuwd. En die andere, kleinere – het is een afscheid. Iemand die vertrekt, die nog een keer, schijnbaar vluchtig – de paarden wachten al – zijn tuin overziet, als een beschreven blad, voor hij weggaat. Zich niet losscheurend, zich loswekend.
Iemand die een heel landschap – zacht – laat vallen. (Rainer, neem me mee!)
Lichte ogen heb je, licht als water – als Ariadne, en de rimpels tussen je wenkbrauwen (loodrecht!) heb je van mij, die had ik als kind al – altijd mijn wenkbrauwen samengetrokken, van denken en van woede.
(Rainer, ik hou van je en wil naar je toe).
Jouw Elegie, Rainer, mijn leven lang gaf ik mezelf weg in gedichten – aan iedereen. Maar ik gaf altijd teveel, ik overschreeuwde altijd het mogelijke antwoord. Het antwoord deed me schrikken. Ik was de weerklank voor. Daarom schreven dichters mij geen gedichten (slechte – ook niet, minder dan geen!) – en ik glimlachte altijd: ze laten het aan degene, die na honderd jaar komt.
En, Rainer, jouw gedicht, Rilke’s gedicht, van de dichter, van de dichtkunst – gedicht. En Rainer, mijn stomheid. De omgekeerde toestand. De goede toestand.
Ach, ik hou van je, anders kan ik het toch niet noemen, het eerste het beste en toch het eerste en het beste woord.
Rainer, gisteravond ging ik nog naar buiten, om de was binnen te halen, want het ging regenen. En ik nam de hele wind, – nee het hele noorden in mijn armen. En het heette Jij. (Morgen zal het het zuiden zijn!) Ik nam hem niet mee naar huis, hij bleef op de drempel. Hij ging het huis niet in, maar nam me mee de zee op, zodra ik insliep.
– Tekenen, anders niets. –
En dat, van geliefden, van hun in- en buitengesloten zijn (‘Vanuit het midden van altijd…’)
En de lange rustige wandeling in de maan.
En toch is het niet anders dan: ik hou van je.
Marina
Lieve! Een woord wil ik je schenken, misschien ken je het niet.
Wee is een waar woord, wee is een goed woord, wee is een woord vol genade.
(Heilige Kunigunde, xiiie eeuw).
De foto heb ik nog niet, zodra ik hem heb, stuur ik hem aan je. Schrijf me over Muzot – zijn de metselaars weg? En is de zon er al? Wij hebben geen zonnige uren. De hele zon zou ik graag aan je opsturen; aan je stuk land vastnagelen.
Ja! Rainer! Als ik wat over je schreef, heette het: Boven de berg.
De eerste hond, die je na deze brief aait, ben ik. Kijk goed, wat hij voor ogen opzet.
10
St. Gilles-sur-vie, 6 juli 1926
Lieve Rainer,
Goethe zegt ergens, dat men niets belangrijks in een andere taal kan presteren, – en dat klonk voor mij altijd verkeerd. (Goethe als geheel klinkt altijd goed, alleen als som geldig, daarom doe ik hem nu onrecht).
Dichten is al vertalen, uit de moedertaal – in een andere, Frans of Duits zal hetzelfde zijn. Geen taal is moedertaal. Dichten is een vertaling. Daarom begrijp ik niet dat men over Franse of Russische enz. dichters spreekt. Een dichter kan Frans schrijven, hij kan geen Franse dichter zijn. Dat is belachelijk.
Ik ben geen Russische dichter en ben altijd verbaasd, als men mij er voor een houdt en mij zo bekijkt. Daarom wordt men dichter (als men het trouwens zou kunnen worden, als me het al niet voor alles zou zijn!) om geen Fransman, Rus enz. te zijn. Of: men is dichter, omdat men geen Fransman is. Nationaliteit – af- en insluiting. Orpheus blaast de nationaliteit op, of breidt ze zo wijd en zijd uit, dat alle (gewezen en zijnde) ingesloten zijn. Mooie Duitser! – ziedaar! En mooie Rus!
Toch heeft iedere taal iets wat alleen bij haar hoort, wat zij is. Daarom klink jij in het Frans anders dan in het Duits – daarom heb je toch Frans geschreven! Duits is dieper dan Frans, voller, slepender, donkerder. Frans: klok zonder nagalm, Duits – meer nagalm dan een klok (slag). Duits wordt nog een keer, altijd nog, eindeloos door lezers vertaald, Frans is er. Duits – wordt, Frans – is. Ondankbare taal voor dichters, daarom schreef je haar immers. Bijna onmogelijke taal!
Duits – oneindige verspreking (dat is toch een geschenk!), Frans – uiteindelijke geschenk. Platen22. schrijft Frans. Jij (Verger23.) schrijft Duits, d.w.z.. jij, de dichter. Want Duits is toch het dichtste bij de moedertaal. Dichterbij dan Russisch, geloof ik. Noch dichterbij.
Rainer, ik zie je in iedere zin, maar je klinkt korter, iedere zin een afgekorte Rilke, zoiets als een index. Ieder woord. Iedere lettergreep.
Dat heb je geweldig gemaakt. Grootmeester zou niet zo klinken! En – partance – (entre ton trop d’arrivée et ton trop de partance…25. dat komt van ver weg, – daarom gaat het zo ver!) van Maria Stuart:
Ken je deze regels van haar:
(Rainer, wat heerlijk in het Frans zou klinken, is/zou het Lied vom Fähnrich25. zijn!).
Verger heb ik voor Boris Pasternak overgeschreven.28.
Dat rijmt met mijn:
En: ‘pourquoi tant appuyer’32. met mejuffrouw de Lespinasse33.: ‘glissez mortels, n’appuyez pas!’
Weet je wat nieuw is in dit boek? Jouw lachen. (‘Les anges sont-ils devenus discrets!’34. – ‘Mais l’excellente place – est un peu trop en face…’35.)
Ach, Rainer, de eerste bladzijde van mijn brief zou helemaal weg kunnen blijven. Nu ben jij:
Als ik een Française was en ik schreef over jouw boek, dan was
het opschrift.
En nu – van jou naar mij:
(Jij, de natuur!)
Toch ben je ook dichter, Rainer, en van dichters wil men de l’inédit. Daarom snel een lange brief, voor mij alleen, anders houd ik me dommer dan ik ben, en ik ben ‘beledigd’, ‘in mijn beste gevoelens bedrogen’, etc. en je schrijft mij toch (om rust te hebben! En omdat je goed bent!)
Mag ik je kussen? Het is toch niet meer dan omhelzen, en omhelzen zonder kussen is toch bijna onmogelijk!
Marina
[naschrift] Op de enveloppe:
Env. Muzot s/Sierre (Valais) Suisse.
Muzot heeft je boek gedicht. Daarom stuurt hij het, zonder je/jou te noemen.
11
Nu: Hotel Hof-Ragaz,
Ragaz Suisse,
op 28 juli 1926
Jij wonderbaarlijke Marina,
zoals in je eerste brief, zo bewonder ik in iedere brief sindsdien jouw zo nauwkeurige zoeken en vinden, jouw onuitputtelijke weg naar dat wat je vindt, en, altijd, jouw gelijk. Je hebt gelijk, Marina, (is dat niet zelden bij een vrouw?) zo’n gelijk-hebben in het geldigste, in de meest zorgeloze betekenis. Dat gelijk-hebben niet ergens toe, nauwelijks ergens vandaan;
maar zo pretentieloos in zijn geheel, vanuit het complete heb je gelijk, en daardoor voortdurend recht op het oneindige. Zo vaak ik je schrijf, zou ik willen schrijven als jij, mij zeggen op jou, met jouw kalme en daarbij toch zo gevoelige middelen. Als een spiegelbeeld van een ster zijn jouw uitspraken, Marina, zoals die in het water verschijnt en door het water, het levende water, in zijn stromende nacht wordt gestoord, onderbroken, opgetild en weer toegelaten en dan dieper in de rivier, al vertrouwd met deze spiegelwereld en na ieder verdwijnen toch weer terug en dieper in haar! (Jij grote ster!). Ken jij de terugkeer van de jonge Tyge de Brahê, in de tijd dat hij eigenlijk nog geen astronomie mocht uitoefenen, maar van de Universiteit van Leipzig naar huis was gekomen, op een landgoed van zijn oom…, en daar bleek dat hij de hemel (ondanks Leipzig en een jurisprudentie!) al zo precies kende, zo uit het hoofd wist (pense: il savait le ciel par coeur!) dat een eenvoudige blik van zijn meer rustende dan zoekende oog hem de nieuwe ster schonk, in het sterrenbeeld van Leyer: zijn eerste ontdekking in de met sterren bezaaide natuur. (En is hij het niet, of vergis ik me, net deze ster Alpha in Leyer ‘visible de toute la Provence et des terres méditerannées’, die nu bestemd lijkt, naar Mistral genoemd te zijn? Zou het trouwens niet genoeg zijn ons deze tijd toe te vertrouwen, dat dit weer mogelijk zou zijn: de dichter tussen de sterren geworpen: Tu dira à ta fille un jour, en t’arrêtant à Maillane: voici ‘Mistral’, comme il est beau ce soir! Eindelijk boven de straatborden uit, de ‘roem’!).
Maar jou, Marina, heb ik niet met het blote oog gevonden, Boris heeft de telescoop voor mijn hemel opgesteld…, eerst joegen lege ruimtes door het opzien en dan, plotseling, stond jij, zuiver en sterk, midden in het blikveld, daar waar de stralen van jouw eerste brief jou voor mij verzamelden.
Jouw laatste brief is nu sinds 9 juli bij me: hoe vaak heb ik willen schrijven! Maar mijn leven is zo merkwaardig zwaar voor me, vaak krijg ik het niet van zijn plaats; de zwaartekracht vormt, zo lijkt het, een nieuwe samenhang met hem, sinds mijn jeugd had ik niet zo’n onverzettelijk gemoed; maar toen werd de wereld aangetrokken en drukte op iemand, die zelf als een ergens afgescheurde vleugel was, waaruit veertje na veertje in het vage ontsnapte; nu ben ik zelf het zware en de wereld is als een slaap rond om me heen en de zomer zo eigenaardig verspreid, alsof hij niet aan zijn eigen dingen dacht…
Je ziet, ik ben weer weg uit mijn Muzot: hier in Ragaz, om de oudste en enige vrienden te zien, die ik nog uit Oostenrijk voor mij geïnteresseerd houd… (hoe lang nog?: want hun leeftijd haalt mij ver in…) en met hen
kwam onverwacht een Russische vriendin van hen, een Russisch mens, denk je in, hoe me dat aangreep!
Nu zijn allen weg, maar ik blijf nog even om de mooie aquamarijn-heldere gezondheidsbronnen. En jij?
Rainer
Heb je mij geschonken; ik schrijf het in mijn aantekenboekje.
12
St. Gilles-sur-Vie, 2 augustus 1926
Rainer, je brief kreeg ik op mijn naamdag 17/30 juli, want een heilige heb ik ook, hoewel ik me als eersteling van mijn naam voel, zoals jij eersteling van de jouwe. De heilige, die Rainer heette, heette beslist anders. Jij bent Rainer.
Dus op mijn naamdag het mooiste geschenk – jouw brief. Totaal onverwacht, zoals iedere keer, ik zal nooit aan jou (zoals aan mij!) wennen, ook niet aan het verbazende, ook aan de eigen gedachte aan jou niet. Je bent wat ik vannacht dromen zal, wat mij vannacht zal dromen. (Dromen of gedroomd worden?) Een onbekend ik in een vreemde droom. Ik verwacht je niet, ik herken je altijd.
Als iemand ons samen droomt – dan ontmoeten we elkaar.
Rainer, ik wil naar jou ook wegens mijn nieuwe ik, degene, die alleen met, in jou kan ontstaan. En dan, Rainer (‘Rainer’ – het hoofdmotief van de brief) – wees niet boos op me, ik ben het immers, wil ik met je slapen – inslapen en slapen. Dat heerlijke volkse woord, zo diep, zo waar, zo ondubbelzinnig, zo precies dat, wat het zegt. Eenvoudig – slapen. En verder niets. Nee, nog: mijn hoofd in jouw linkerschouder ingegraven, mijn arm om jouw rechter – en verder niets. Nee, nog: in tot in de diepste slaap weten dat jij het bent. En nog: hoe je hart klinkt. En – je hart kussen.
Soms denk ik: ik moet het toeval benutten, dat ik nog (toch!) lichaam ben. Spoedig heb ik geen armen meer. En nog – het klinkt als biechten (wat is biechten? met zijn donkerheid pralen! Wie kan er van zijn lijden spreken zonder enthousiast, dat betekent gelukkig, te zijn?) – dus, het mag niet als
biechten klinken: de lichamen vervelen zich met mij. Zij bespeuren wat en geloven mij (het mijne) niet, hoewel ik alles doe als iedereen. Te… onbaatzuchtig misschien, te …welwillend. Ook vertrouwelijk, te! Vertrouwelijk en vreemd (wild), die van geen zede en wet weten. Die van hier hebben geen vertrouwen. Dit alles hoort niet bij de liefde, liefde hoort en voelt alleen zich zelf, zeer plaatselijk en feitelijk, dat kan ik niet nadoen. En – het grote medelijden, wie weet waar vandaan, oneindige goedheid en – leugen.
Ik voel me altijd ouder. Te ernstig – het kinderspel, ik ben niet ernstig genoeg.
De mond heb ik altijd als wereld gevoeld: hemelgewelf, hol, kloof, ondiepte. Ik heb het lichaam altijd in de ziel vertaald (ontlichaamd), de ‘fysische’ liefde – om van haar te kunnen houden – zo verheerlijkt, dat er plotseling niets van haar over bleef. Me in haar verdiepend, haar uitgehold. In haar indringend, haar verdrongen. Niets bleef van haar over, dan ik zelf: ziel (zo heet ik, daarom het verbazende: de naamdag!).
De liefde haat de dichter. Ze wil niet verheerlijkt worden (‘zelf heerlijk genoeg’), ze denkt dat ze alleenheersend is, de enige alleenheersende. Ze vertrouwt ons niet. In haar diepste weet ze, dat ze niet heerlijk is (daarom zo heerszuchtig), ze weet dat alle heerlijkheid – ziel is, en waar de ziel begint, eindigt het lijf. Jaloezie, Rainer, de zuiverste. Dezelfde als van de ziel op het lichaam. Ach ik ben altijd jaloers op het lichaam: zo bezongen! De kleine episode van Francesca en Paolo. – Arme Dante! – Wie denkt nog aan Dante en Beatrice? Op de menselijke komedie ben ik jaloers. De ziel is nooit zo geliefd als het lichaam, hooguit geloofd. Door duizend zielen wordt het lichaam geliefd. Wie heeft zich ooit om een ziel verdoemd? En als iemand het ook zou willen – onmogelijk: een ziel tot de verdoemenis liefhebben – betekent wel een engel te zijn. Voor de hele hel zijn wij bedrogen! (…trop pure – provoque un vent de dédain!38.).
Waarom zeg ik je dit alles. Uit angst misschien, – je hield me voor algemeen – hartstochtelijk (hartstocht – lijfeigenschap39.). ‘Ik hou van je en wil met je slapen’, de korte duur is de vriendschap niet gegund. Maar ik zeg het met een andere stem, bijna in slaap, vast in slaap. Ik klink heel anders dan hartstocht. Als je me bij je zou nemen, zou je – les plus déserts lieux – bij je nemen. Alles wat nooit slaapt, zou in jouw armen uitslapen. Tot diep in de ziel (keel) – zou de kus zijn. (Geen perenvuur: ondiepte).
Je ne plaide pas ma cause, je plaide la cause du plus absolu des baisers.
Jij reist al tijd, je woont nergens, en je ontmoet Russen, die mij niet zijn. Luister, opdat je het weet. In Rainerland vertegenwoordig alleen ik Rusland.
Rainer, wat ben je eigenlijk? Geen Duitser, hoewel – heel Duitsland! Geen Bohemer, hoewel in Bohemen geboren (NB! In een land geboren dat nog niet bestond, – dat klopt), geen Oostenrijker, want Oostenrijk was, en jij – zal zijn! Is dat niet heerlijk? Jij – zonder land! ‘Le grand poète tchèchoslovaque’, zoals het in de Parijse kranten stond. Rainer, ben je misschien Slowaak? Ik moet lachen.
Rainer, het wordt avond, ik hou van je. Een trein huilt. Treinen zijn wolven. Wolven zijn Rusland. Geen trein – heel Rusland huilt om je. Rainer, wees niet boos op me, boos of niet, vannacht slaap ik met je. Een spleet in de duisternis, omdat het sterren zijn, sluit ik: het venster. (Aan het venster denk ik, als ik aan jou en mij denk, niet aan het bed). Mijn ogen wijd open, maar buiten is het nog zwarter dan binnen. Het bed is een schip, we gaan op reis.
Antwoorden hoef je niet – verder kussen.
[Naschrift]
Over gelijk hebben (het recht aan zijn zijde hebben). ‘Onnatuurlijk is ook de natuur’ (Goethe), dat heb je toch bedoeld? (Natuur: gelijk). De déserts lieux heb ik van Boris gekregen en ik schenk ze jou.
13
St. Gilles, 14 augustus 1926
Lieve vriend,
Heb je mijn laatste brief gekregen? Ik vraag het je, omdat ik hem in een vertrekkende trein wierp. De brievenbus zag er onheilspellend genoeg uit: drie
vingers stof en met een reusachtig gevangenisslot. De worp was al gebeurd toen ik het vaststelde, mijn hand ging te snel – de brief zal wel blijven liggen – tot het laatste oordeel.
Ongeveer tien dagen geleden. De inhoud? Een brief is inhoud, heeft er dus geen, maar om niet te precies te zijn: iets over slapen, jou en mij (et le lit – table évanouie…41.).
Bed: rug, tafel: elleboog. De mens is bed en tafel, hoeft er dus geen te hebben.
(De andere brief klonk heel anders, en de trein die hem… draagt en begraaft – huilde en floot heel anders dan een personentrein, als ik hem hoorde, wist ik meteen dat de brief nog binnen is).
Lieve Rainer, Boris schrijft me niet meer. In zijn laatste brief schreef hij: alles wat in mij niet willen is, is van jou en heet jij. – Willen betekent zijn vrouw en zijn zoon, die nu in het buitenland zijn. Toen ik over dit zijn tweede buitenland hoorde, schreef ik: twee brieven uit het buitenland – laat het! Twee buitenlanden zijn er niet. Buitenland en binnenland – ja. Ik ben buitenland. Ben het en deel niet.
Mag die vrouw hem schrijven en hij – haar. Met haar slapen en mij schrijven – ja, haar schrijven en mij schrijven, twee enveloppen, twee adressen (één Frankrijk!) – door het handschrift verzusterd… haar als broer – ja, zij als zuster – nee.
Zo ben ik, Rainer, iedere menselijke verhouding – eiland, en voor altijd gezonken – met hoofd – en huid – en haar.
Mij hoort in het voorhoofd en wat borst, hart gun ik eenvoudig. Borst gun ik niet. Ik heb een gewelf nodig om te klinken, het hart klinkt dof.
Rainer, schrijf me een briefkaart, alleen twee woorden: trein – brief gekregen of – niet gekregen. Dan schrijf ik je een lange brief.
Rainer, deze winter moeten we elkaar ontmoeten, ergens in de Franse Savoye, heel dicht bij Zwitserland, ergens waar je nog nooit was (of er zo’n nooit voorradig is? Ik betwijfel het.). In een klein stadje, Rainer. Zo lang je wilt: zo kort je wilt. Ik schrijf het je eenvoudig, omdat ik weet, dat je niet alleen veel van me zult houden, maar je over mij erg zal verheugen. (Vreugde – ook voor jou aantrekkelijk).
Of in de herfst, Rainer. Of in het voorjaar. Zeg: ja, dat ik van vandaag af een grote vreugde heb, iets om naar uit te zien (om te zien?)*
Omdat het erg laat is en ik erg moe ben, omhels ik je.
Marina
14
Hotel Hof – Ragaz,
Ragaz (Canton de H. Gall),
Suisse, 19 augustus 1926
De trein, Marina, die trein (met jouw vorige brief), die je achteraf gewantrouwd hebt, is ademloos naar mij toe gereden; de onheilspellende brievenbus was oud, zoals kamelen en krokodillen oud zijn, door de jeugd en het oud zijn beschermd: betrouwbare kwaliteit. – Ja en ja en ja, Marina, alle ja’s op wat je wilt en bent, zo groot bij elkaar, als het ja tegen het leven zelf…: maar daarin zijn ook alle tienduizend nee’s, de onvoorspelbare.
Als ik minder zeker ben, of dit in elkaar ons toegestaan is, dat we als twee niveaus, als twee lagen, dicht en teder, twee helften van een nest zouden zijn (hoe graag wist ik nu weer, hoe nest in het Russisch heet (vergeten!), het slaapnest, waarin een grote vogel, een roofvogel van de geest (niet knipperen!) neerstrijkt… Als ik minder (dan jij) zeker ben… (? ligt het aan de eigenaardig vasthoudende zwaarte, die ik nu doormaak en vaak nauwelijks meer weet te doorstaan, zodat ik van de dingen die komen gaan, nu die niet zelf, maar een bijzonder accurate hulp verwacht, een bijstand op maat?)…, toch heb ik er niet minder (nee: nu pas echt) behoefte aan, mij een keer zo uit het diepste, uit de bronnen der bronnen te her-stellen. Maar daartussen angst voor de vele dagen, met hun herhalingen, tot daar, (plotselinge) angst voor de toevalligheden, die daar niets van weten en niet in te lichten zijn.
…Niet tot de winter!…
…‘Antwoorden hoef je niet’…,
zo sloot je af. Kon ik niet, misschien: want wie weet, Marina, waren mijn antwoorden er al niet voor jouw vragen? In Val-Mont heb ik haar toen al op de kaart gezocht: cette petite ville en Savoye… nu spreek jij het uit! – Haal het uit de tijd, maak het toegestaan, alsof het al is geweest: dacht ik, toen ik jou las… En daar schrijf je ook al, rechts aan de rand van je brief: Vergan-
genheit steht noch bevor… (Magische zin, maar uit zo’n ongeruste samenhang).
Welnu vergeet, lieve, blindelings wat er gevraagd werd en geantwoord, plaats het (wat het ook moge zijn) onder de bescherming, onder de macht van de vreugde, die je meebrengt, die ik nodig heb, die ik misschien breng, als jij een begin maakt met het brengen (wat al is gedaan).
Dat Boris blijft zwijgen, maakt me zorgen en doet me verdriet; eigenlijk was het mijn erbij komen, dat dwars voor zijn grote stroom naar jou is gaan liggen? En al begrijp ik gelijk wat jij over de twee ‘buitenlanden’ zegt (die elkaar uitsluiten), vind ik je toch streng, bijna hart tegen hem (en streng tegen mij, zo je wilt, dat Rusland voor mij nooit en nergens is, behalve door jou!). In opstand komend tegen iedere uitsluiting (die uit de liefdeswortel groeit en houtachtig wordt): herken je me zo, ook zo?
Rainer
15
St. Gilles, 22 augustus 1926
Rainer, zeg alleen maar ja tegen alles wat ik wil, – zo erg zal het toch niet worden. Rainer, als ik je zeg: ik ben jouw Rusland, zeg ik je alleen (nog een keer) dat ik van je hou. De liefde leeft van de uitzonderingen, afzonderingen, uitsluitingen. De liefde leeft van woorden en sterft aan daden. Te verstandig – ik – om voor jou werkelijk Rusland te willen zijn. Manier van spreken. Manier van liefde.
Rainer, ik heet anders: alles wat jij bent, wat jij is. (Zijn is geleefd zijn. Etre vécu. Chose vécue. Passief).
Denk je dat ik in de Savoye geloof? Ja, zoals jij, zoals in het hemelrijk.
Eens… (Hoe? Wanneer?) Wat heb ik van het leven gezien? Mijn hele jeugd door (vanaf 1917) – zwart werken. Moskou? Praag? Parijs? St. Gilles? Hetzelfde. Altijd haard, bezem, geld (geen). Nooit tijd. Geen vrouw van jouw kennissen of vriendinnen leeft zo, zou zo kunnen leven. Niet meer vegen – zo heet mijn hemelrijk. Eenvoudig genoeg? Ja, omdat mijn aardrijk – slecht genoeg is! (Rainer – zou ik Duits schrijven: vegen – vagevuur (dat heerlijke woord) vegen hier, vagevuur daar, tot in het vagevuur geveegd, etc. Zo schrijf ik, van het woord naar het ding, de woorden dichtend. Zo schrijf jij. Geloof ik.)
Dus, liefste, geen angst, en alleen altijd da/ja tegen alle geef mij – de troost van een bedelaar, onschuldig, zonder gevolgen. Meestal laat mijn bedelende hand toch los – en de gift – in het zand. Wat ik van je wil? Wat ik van de hele dichtkunst en van iedere dichtregel wil: de waarheid van een/van dit ogenblik. Verder gaat de waarheid niet. Wordt nooit van hout – verast – altijd. Alleen het woord, wat voor mij al een ding is – wil ik. Daden? Gevolgen?
Ik ken je, Rainer, zoals ik mezelf ken. Hoe verder van me – des te verder in me. Ik leef niet in mezelf, buiten mezelf. Ik leef niet in mijn mond, en degene die me kust, raakt mij niet.
Savoye (Nadenken): trein. Treinkaartje. Hotel. (God zij geloofd, geen visum!) En… lichte afkeer. Iets wat voorbereid is, veroverd, gebedeld. Jij moet uit de hemel vallen.
Rainer, in alle ernst: als je me echt, met je ogen, zien wilt, moet jij handelen, d.w.z. – ‘Over twee weken ben ik daar.’ Of je komt? Dat moet van jou komen. Zoals de datum. Zoals de stad. Kijk op de kaart, misschien moet het een grote stad zijn? Denk na. Kleine steden misleiden soms. Ja, nog iets: geld heb ik niet, het weinige dat ik met werk verdien (door mijn ‘nieuwheid’ word ik alleen in ‘nieuwe’ maandbladen gedrukt, en van die – in de emigratie – maar twee) – net gekregen – verdwenen, of je voor ons beiden genoeg zult hebben? Rainer, ik schrijf en moet lachen: een zonderlinge gast!
Dus, lief, als je het eens werkelijk wilt, schrijf je me (iets eerder, want ik moet iemand vinden, die bij de kinderen blijft) – dan kom ik. In St. Gilles blijf ik tot 1-15 oktober. Dan – naar Parijs -, waar alles is zoals vanaf het begin: geen geld, geen woning, niets. Naar Praag ga ik niet terug, de Bohemen zijn boos op me, dat ik zoveel en warm over Duitsland heb geschreven en zo duidelijk over Bohemen heb gezwegen. En toch 3½ jaar lang door Bohemen gesubsidieerd (900 kronen per maand). Dus, 1-15 oktober Parijs. Eerder dan november zullen we elkaar niet ontmoeten. Maar – het kan toch ook ergens in het zuiden zijn (Frankrijk bedoel ik). Waar, hoe en wanneer (vanaf november) je wilt. In jouw handen gelegd. Je kunt ze toch… uit elkaar halen. Meer of minder houden van je zal ik toch niet.
Ik verheug me erg op je, zoals op een heel, heel nieuw rijk.
Over Boris. Nee, ik had gelijk. Zijn antwoord was dat van een bevrijde Atlas. (Die droeg toch de wereld met zijn bewoners! En, van zijn last bevrijd, geloof ik, ook opgelucht!). Nu is hij vrij van mij. Te goed, te medelijdend, te geduldig. De klap moest van mij komen. (Een einde ergens aan maken, d.w.z.
doden wil niemand!) Over de twee buitenlanden wist hij al. Ik heb het alleen uitgesproken, genoemd, ontluisterd. Nu is alles goed, de rijken gescheiden: ik in het innigste binnen – uiterste buitenland – helemaal van de wereld.
Nest heet in het Russisch: гнездо (enkelvoud – zonder rijm!). Meervoud: гнезда (zachte uitspraak e, ë, bijna o43.), rijm: звездьі – sterren.
Hoe lang blijf je nog in Ragaz en hoe voel je je? Wat schreef je het laatst?
Ja, een groot verzoek. Schenk me een Griekse (Duitse) mythologie – zonder filosofie, heel eenvoudig en uitvoerig: mythen. Ik geloof dat ik in mijn jeugd een boek van Stoll had. Spoedig verschijnt mijn Theseus (1e deel: Theseus en Ariadne, een dramatisch gedicht). Nu begin ik met Phaedra (dit alles als trilogie bedacht: Ariadne, Phaedra, Helena) en ik heb een mythologie nodig. Aphrodite’s haat is het hoofdmotief. Jammer dat je mij niet kan lezen! Ik – voor jou – doofstom (doof eigenlijk niet, – stom!).
Schenk me Stoll’s mythen, en met een opdracht, zodat ik me nooit van het boek zal scheiden, wil je dat doen?44.
Ik omhels je,
M.
St. Gall45. – St. Gilles…
16
Bellevue (S. et O.)
près de Paris 31,
Boulevard Verd
7 november 1926
Lieve Rainer!
Hier woon ik.
– Hou je nog van me?
Marina
17
‘Verdwijnt het jaar met jouw dood?46. Einde. Van het begin af aan. (Liefste, ik weet, dat je me nu – Rainer, nu huil ik – dat je me nu zonder post lezen kan,
zelfs leest. Lieve, als jij gestorven bent, is er geen dood, is er geen leven. Wat is er nog? De kleine stad in de Savoye – wanneer? Waar? Rainer, en het slaapnest? Nu ken je ook Russisch en weet wat nest – гнездо is en meer nog.
Ik wil je brieven niet na (weer) lezen, want anders zal ik niet willen ‘leven’ (‘kunnen’? ‘kan’ alles, geldt niet) – naar je toe willen – niet hier willen zijn. Rainer, ik weet, dat je onmiddellijk rechtsaf bent. Je lichte hoofd voel ik bijna. Of je een keer aan mij hebt gedacht? Morgen is het Nieuwjaar, Rainer, – 1927. 7. Jouw lievelingsgetal. – Dus in 1875 geboren.
(Geschreven tijd?) 51? Jong.
Arme kleindochter, die je nooit heeft gezien.
Arme ik.
Maar, niet treurig zijn! Vannacht om twaalf proost ik (o, heel zacht, tegen lawaai kunnen we allebei niet) met je.
Liefste, maak dat ik af en toe van je droom.
In een ontmoeting hier hebben we beiden niet geloofd; zoals in het hier zijn, immers? Je bent me voorgegaan en brengt – niet de kamer, het huis – het landschap in orde om mij te verwelkomen.
Ik kus je op je mond? Je slapen? Je voorhoofd? Liever je mond,
(want dood ben je niet) als een echte levende.
Liefste, hou anders van me en meer dan van alle. Wees niet boos op me, – wen aan me, want zo blijf ik.
Wat nog meer?
Te hoog, misschien? Niet hoog, niet ver (… un peu trop en face de ce spectacle émouvant)… nog niet, nog heel dichtbij, voorhoofd op schouder.
Mijn lieve grote jongen – jij, Rainer, schrijf me!
(Dom genoeg, mijn verzoek?)
Een vrolijk nieuwjaar en een mooi hemelsnieuwjaarlandschap.
Marina
Bellevue, 31 december 1926, 10 uur ‘s avonds.
Rainer, je bent nog op aarde, nauwelijks nog 24 uur!
Over dit hoofdstuk/artikel
- 1.
- In de oude Duitse spelling May.
- 2.
- Boris Pasternak.
- 3.
- Leonid Ossipovitsj (vader van Boris).
- 4.
- Zie noot 1.
- 5.
- Wil je Reinecke voorlezen?
- 6.
- Rene Auberjonois (1872-1957) Zwitsers schilder, van wie Rilke in april 1926 een tentoonstelling in Lausanne had bezocht.
- 7.
- In iedere geliefde – opnieuw, en in iedere geliefde – eeuwig.
- 8.
- Rilke, De elegie?n van Duino & De sonnetten van Orpheus (Baarn/Antwerpen 1996), p. 145.
- 9.
- Van vreugde in de zevende hemel zijn. De zevende droom zien… de zevendagige. Zeven wachten niet op een. Zeven Simeons… Zeven tonen – een antwoord.
- 10.
- Zie noot 8, p. 151.
- 11.
- Als hierboven, p. 153.
- 12.
- ??????? (Handwerk), dichtbundel van Tsvetajeva uit 1923.
- 13.
- In het aan Tsvetajeva gestuurde exemplaar van Sonnetten van Orpheus had Rilke naast het xvie sonnet uit deel 1 geschreven: ?Voor een hond?.
- 14.
- Pjotr Ivanovitsj Sjoemov fotografeerde beelden van Auguste Rodin.
- 15.
- Uit: ?Selbstbildnis aus dem Jahre 1906? (Rilke, Neue Gedichte)
- 16.
- Kadettenkorps.
- 17.
- Sterrenjonker.
- 18.
- Mijn kleurtonen.
- 19.
- ?Marina! Dank je voor de wereld!?
- 20.
- In de grootste laagheid van de liefde
- 21.
- Vertaling van Peter Verstegen. In: Tsvetajeva, Werken, Amsterdam 1999, p. 704-705.
- 22.
- August von Platen, Duits dichter (1796-1835).
- 23.
- Tsvetajeva bedoelt de dichtbundel Vergers (1926) van Rilke, die hij haar gestuurd heeft met als opdracht: ?Marina: voici galets et coquillages/ramass?s r?cemment ? la fran?aise plage/de mon ?trange coeur… (J’aimerais que tu connusses/toutes les ?tendues de son divers paysage/depuis sa c?te bleue jusqu’? ses plaines russes.) (Fin de juin 1926) Muzot?.
- 24.
- Vergers, beginregel zesde gedicht.
- 25.
- Regel uit het 18e gedicht uit Vergers.
- 26.
- Eerste twee regels uit de romance ?Vaarwel, dierbaar Frankrijk? die aan de Schotse koningin Maria Stuart (1542-1587) is toegeschreven.
- 27.
- Regels uit een gedicht van de Schotse koningin Maria Stuart op de dood van haar man.
- 25.
- Regel uit het 18e gedicht uit Vergers.
- 28.
- R.M. Rilke, Die Weise von Liebe und Tod des Cornets Christoph Rilke (1899).
- 29.
- ?Verger? is een cyclus van zeven gedichten in Vergers.
- 30.
- De twee slotregels uit het gedicht ?Puisque tout passe, faisons? uit Vergers.
- 31.
- ?De sneltrein, die door iedereen gemist wordt…? (Tsvetajeva, Werken, A’dam 1999, p. 305).
- 32.
- Regels uit het eerste gedicht van de cyclus Dichters (1923) van Tsvetajeva.
- 33.
- Citaat uit het gedicht ?Vers quel soleil gravitent…? uit Vergers.
- 34.
- Julie Lespinasse (1732-1776) Franse schrijfster, o.m. van hartstochtelijke liefdesbrieven.
- 35.
- Begin van het 22ste gedicht in Vergers.
- 36.
- Uit het tweede gedicht van de cyclus ?Printemps? uit Vergers.
- 37.
- Uit het gedicht ?Le drapeau? (Vergers).
- 38.
- Uit ?Les Quatrains Valaisans? (Vergers).
- 39.
- (Onnauwkeurig) citaat uit ?Combien le pape au fond de son faste? in Vergers.
- 40.
- Woordspeling: Leidenschaft – Leibeigenschaft.
- 41.
- ?Il ?tait un petit navire?, zie ook Tsvetajeva’s gedicht ?Van de zee? (1926).
- 42.
- Slotzin van het gedicht ?Combien a-t-on fait aux fleurs? uit Vergers.
- 43.
- Citaat uit Rilkes gedicht ?Ich bin derselbe noch, der kniete? in het tweede deel van het Stunden-Buch.
- 44.
- Uitspraken van de e in het Russisch.
- 45.
- Ongeveer twee weken na Rilkes dood kreeg Tsvetajeva het boek toegestuurd door een secretaress van Rilke.
- 46.
- Ragaz ligt in St. Gallen.
- 47.
- Het origineel van deze in het Duits geschreven brief is niet teruggevonden. Hij is gereconstrueerd naar de vertaling in het Russisch en aantekeningen in het conceptschrift van M.T.