[Tirade februari 1964]
Sarkofaag
Burger Marx
Karl Marx heeft een groot deel van zijn leven doorgebracht in een nieuwe buitenwijk van Londen, waar hij als respectabel burgerman een keurig huisje bewoonde; de buren zullen zich wel nooit geërgerd hebben aan de oude heer, want Marx had zowel in de theorie als in de praktijk een hekel aan louter demonstratief verzet en non-conformisme. Het kapitalisme moest aan zijn innerlijke tegenstellingen te gronde gaan en het was dus de kunst om tegenstrijdige elementen in de heersende code tegen elkaar uit te spelen.
Hij liet Das Kapital tot een zwaarlijvig werk aangroeien ‘da die deutsche Hunde den Wert der Bücher nach den Kubikinhalt schätzen’ en als extra-aas mengde hij Griekse citaten door de tekst; de ontoegankelijkheid van het exposé was dan ook voor de tsaristische censuurcommissie reden om een Russische vertaling toe te laten. Engels propageerde het boek in Duitsland door, op aanwijzingen van Marx, anoniem een groot aantal quasi-liberale, voorzichtig lovende recensies te schrijven, prachtige persiflages die door de welmenende Duitse pers graag werden geplaatst: ‘Was man auch von der Tendenz des vorliegenden Buchs denken möge, so glauben wir sagen zu dürfen, dass es zu denjenigen Leistungen gehört, welche dem deutschen Geist Ehre machen’ – dit is het recept van de Groene Amsterdammer, maar ik denk dat ze bij de Groene nooit zo om hun eigen handwerk gelachen hebben als Marx en Engels.
Marx overdreef zijn manoeuvres wel eens – hij overschatte misschien hun betekenis en het is de vraag of zijn motieven wel zo macchiavellistisch waren als hij zelf dacht. Hij maakte graag gebruik van de titelverering door zich met nadruk dr. phil. te noemen of door zijn vrouw uit te rusten met visitekaartjes ‘Jenny Marx, née Baronesse de Westphalen’ – die dan weer uit handen van de democraten moesten blijven. Hij
wilde zijn hollandse oom Philips imponeren door geërfd geld voor te stellen als speculatiewinst – klinkend bewijs van de juistheid van zijn crisistheorie. Bij dit alles lijkt meer authentieke geldingsdrang een rol te spelen dan de cynicus zichzelf durfde te bekennen.
Men moest rekening met hem houden en hij wilde steeds zo niet met liefde dan toch met achting bejegend worden. Hij werd woedend als zijn ideeën door anderen zonder bronvermelding werden overgenomen – en dat gebeurde vaak: als dom plagiaat door liberalen die interessant wilden doen, uit zendingsdrift door socialisten die de naam van de auteur te compromittant vonden. Deze voorzichtige socialisten stuurden dan een taktvol briefje, waarin zij de delikate situatie uitlegden en van grote dankbaarheid gewaagden. Ook was Marx wetenschapsman genoeg om althans in wetenschappelijke kring erkend te willen worden. Hij stuurde Darwin een exemplaar van Das Kapital en ontving zowaar een vriendelijk antwoord, waarin Darwin hun beider streven in principe op één lijn stelde; toen Marx later vroeg of hij het tweede deel aan hem mocht opdragen kwam echter een even vriendelijke weigering: ‘though I am a strong advocate for free thought on all subjects, yet it appears to me (whether rightly or wrongly) that direct arguments against christianity and theism produce hardly any effect on the public; and freedom of thought is best promoted by the gradual illumination of men’s minds, which follows from the advance of science.’ Ook Spencer kreeg een present-exemplaar, maar hier was de enige reactie een gedrukte circulaire, waarin werd meegedeeld dat Mr. Spencer het zo druk had met de wetenschap, dat hij geen tijd overhield om te reageren op de post die hij van jan en alleman kreeg.
Uit berekening of uit angst voor miskenning, met diabolisch plezier of vanuit een oprechte wens – Marx deed een beroep op de burgerlijke waardering voor status en verdienste. Maar hij heeft er zich nooit toe laten verleiden om werkend lid te worden van de société d’admiration mutuelle, de voor buitenstaanders zo irriterende afspraak van een elite om de prijsuitreiking onderling te regelen. Hij deed nooit een beroep op de bevoegde instanties die faam en positie verlenen in ruil voor het geleidelijk loslaten van onwelgevoegelijke
ideeën; hij kwam niet in de greep van het subtiele systeem dat afwijkende meningen alleen tolereert als potentiële koopkracht en waarin onconventioneel gedrag als pikant kontrast de norm moet bevestigen. Iedere burger die hem welgezind benaderde zag hij bij voorbaat aan voor een afgezant van de Grote Afspraak en als hij hem niet op zijn eigen voorwaarden kon gebruiken, liep het op een botsing uit: de vertegenwoordiger van de conveniënte leugen merkte na enige tijd dat de weerbarstigheid van Marx geen overvragen was geweest en dat hij geen belangstelling had voor de ruil.
Omdat hij binnen de bestaande maatschappij geen ambities op lange termijn had, voelde hij zich niet geroepen om voortdurend tegen te sputteren; principieel non-conformisme vond hij belachelijk. Ferdinand Lassalle, die tegen Het Duel was (en tenslotte in een duel de dood vond) vroeg hem eens, of hij na een extreme provocatie van dit principe moest afwijken. Marx schreef daarover aan Engels: ‘Generally ist meine Ansicht – ich halte es, of course, lächerlich, abzumachen, ob das Duell an sich mit “dem Prinzip” übereinstimmt oder nicht -, das unter present circumstances, at this peculiar juncture etc. etc. in der Zeitgeschichte die Leute von den revolutionären Partei mit Stöcken, Fäusten und Fusstritten ihre private enemies antworten, aber sich nicht auf Duelle einlassen sollen.’
Als ‘wetenschappelijk’ socialist verweet hij de utopisten dat zij teveel verwachtten van het persoonlijke, geïsoleerde goede voorbeeld. Het proletariaat hoefde geen steun en inspiratie te zoeken in het privéleven van Marx. In die sfeer was hij er alleen maar op bedacht om de druk van de armoede en het isolement voor zijn familie zoveel mogelijk te verlichten. Marx beschouwde zijn vrouw en drie dochters in de eerste plaats als afhankelijke wezens die beschermd moesten worden door een zeker comfort en enige standing. Hij voelde de pijnlijke noodzaak daarvan des te sterker, omdat het geld ervoor na 1850 volkomen ontbrak. Marx had zijn gehele vermogen in de revolutie van 1848-1849 gestoken, een slechte investering. Een revolutionair zou eigenlijk niet moeten trouwen, vond hij en toen Paul Lafargue in 1866 om de hand van zijn dochter Laura vroeg, informeerde hij grondig naar de financiële vooruitzichten van de aanstaande schoonzoon –
Marx wilde zijn dochters de ellende besparen, waar hun moeder zo onder geleden had.
Hij heeft ongeveer tien jaar gewerkt als correspondent voor de New York Daily Tribune, maar daarnaast en daarna wilde hij zich vrij houden voor het werk aan Das Kapital en voor de Internationale: daardoor was zijn inkomen nauwelijks genoeg voor de dagelijkse uitgaven; de geleidelijke groei van de huishouding, van een zuiver proletarisch bestaan in Soho tot een nette burgermansinrichting in de buurt van Hampstead Heath, was alleen mogelijk door giften en tenslotte een jaargeld van Engels en door een paar erfenissen, waar lang naar uitgekeken werd.
In de correspondentie wordt daardoor vaak gesproken over de noodzaak en de besteding van geld; de financiële afhankelijkheid van het gezin bracht mee dat Marx en zijn vrouw voortdurend tegenover elkaar en anderen rekenschap aflegden van gebreken en nieuwe aanwinsten in het huishouden. Daaruit blijkt, dat de familie Marx zich nogal gemakkelijk in de vaste kosten stak. Er werden snel grote bedragen besteed aan een nieuw huis, een nieuwe inrichting, nieuwe kleren – kort daarop was er weer geen geld voor de leveranciers of om een logé naar behoren te fêteren en dan verdween alles wat niet spijkervast zat in het pandjeshuis. Met een chronisch tekort op de achtergrond was het aantrekkelijk om zo nu en dan eens met allure te leven en in 1950 zou Marx zonder twijfel zijn hele inboedel op afbetaling hebben gekocht.
In het Victoriaanse tijdperk was het bezit van drie huwbare dochters een economische ramp voor elk zich respecterend burger-gezin. Marx stelde naar goed 19e-eeuws gebruik geheel verschillende eisen aan mannen en aan vrouwen – geëmancipeerde vrouwen waren voor hem excentrieke prostituées; voor zijn dochters was de route uitgestippeld – une belle éducation in afwachting van een echtgenoot. Toen zij dan ook met plannen rondliepen om een betrekking te zoeken of, erger nog, aan het toneel te gaan, werd dat zo lang mogelijk voor de ouders geheim gehouden. Jenny, Laura en Eleanor kregen dure privélessen – Italiaans, tekenen, piano en zingen; zij moesten een aardige garderobe hebben en op een fatsoenlijke manier een maand in Hastings, Brighton of Eastbourne kunnen doorbrengen; zij konden niet steeds maar op
bezoek gaan, zonder van tijd tot tijd als tegenprestatie een ontvangst in huize-Marx te organiseren (‘die armen Kinder tun mir um so mehr leid, als dies alles in dieser Exhibition season vorfällt, wo ihre Bekannten sich amüsieren und sie nur Schrecken durchmachen, dass nur Niemand sie besucht und den Dreck durchschaut’). Met veel kunst en vliegwerk zijn Marx en zijn vrouw er in geslaagd om de relaties met vrienden en bekenden op voet van gelijkheid te houden -‘to keep up false appearances’, zoals Marx het zelf noemde. In de tijd, dat hij nogal hooghartig naar de financiële vooruitzichten van Lafargue informeerde, moest Marx aan Engels om extra veel geld vragen, want de miserabele toestand van het gezin mocht niet blijken tegenover de inwonende schoonzoon-in-spé. In een vaderlijk onderonsje met Lafargue père (een rustend plantagebezitter) drong Marx er op aan dat Paul zijn medische studie niet door politieke activiteiten in gevaar zou brengen.
Het resultaat van alle zorgen heeft ongetwijfeld aan de ouderlijke verwachtingen beantwoord: de dochters kregen een grote algemene ontwikkeling, bewogen zich gemakkelijk in goed gezelschap en waren moreel en intellectueel hun latere echtgenoten verre de baas – en dat alles zonder preutsheid, pedanterie of blauwkous-manieren.
De burgerlijke huisvader als patriarchaal beschermer is een niet onaantrekkelijke figuur, maar de zedelijke opvattingen van Marx en zijn vrouw waren zo nu en dan uitgesproken muf. De vrijgezel Engels, die zijn leven in compartimenten verdeelde, bevond zich en pantouffles meestal in gezelschap van de proletarische Mary Burns. Mijnheer, maar vooral mevrouw Marx negeerden deze vrouw en de harteloze brief die Marx schreef bij haar dood bracht een ernstige crisis (vrijwel de enige die bekend is) in zijn verhouding met Engels. Mary’s plaats werd ingenomen door haar zuster en deze Lizzy werd iets minder koel bejegend, maar nog vele jaren later werd zij als ‘meine Frau’ aangeduid – een spottende herhaling van het woordgebruik van Engels. Toen ook zij gestorven was, kwam er een echte condoleantiebrief van mevrouw Marx, waarin de overledene vooral om haar ‘takt’ geprezen werd.
De zoon, die Marx bij zijn huishoudster verwekt had, werd na overleg tussen beide vrienden aan Engels toegeschreven en
hij kreeg de voornaam Frederick; het was een noodsprong om de uiterst gespannen vrouw van Marx te sparen – maar zij kan niet veel illusies gehad hebben: het donkerharige jongetje leek in geen enkel opzicht op de blonde Engels. Tegenover de buurt werd elk schandaal voorkomen door de baby uit Londen te verbannen en hem volkomen aan zijn lot over te laten: Frederick Demuth, de enige zoon van Marx die in leven bleef, werd een echte proletariër. Mevrouw Marx wilde de buren van Haverstock Hill ook het schouwspel van een niet-kerkelijk huwelijk van Laura besparen. Toen het niet mogelijk bleek om de burgerlijke plechtigheid buiten Londen te laten houden, heeft zij wellicht – op een ongeduldige suggestie van Engels – aan haar kennissen verteld, dat Laura protestant was en Lafargue katholiek en zodoende.
De rechtzinnigheid van Marx, ten dele bedoeld om zijn vrouw te gerieven, was in een meer ambivalente vorm ook zijn eigen inslag – hij kon in brieven aan Engels, aan zijn dochters of aan zijn nichtje Nanette Philips verlekkerd roddelen over de erotische vagebondages van een gemeenschappelijke vriend of vijand, over de ingewikkelde relaties in de ménagerie van Wagner of over de uitdagendheid van een gravin op jaren. De brieven van Marx aan Engels zijn op het eerste gezicht niet bepaald puriteins – maar de meest recente (en zeer goede) biograaf van Marx, Werner Blumenberg, heeft al opgemerkt dat de verbale krachtpatserij steeds in de ‘Burschikose Ton’ gehouden is. Marx en Engels hebben elkaar in hun twintiger jaren leren kennen en hun omgangstaal bleef steeds die van de sociëteit. Zoals we bij onze hollandse corpsstudenten kunnen zien, gaat het mannen-onder-elkaar jargon vaak samen met bedeesdheid tegenover en in de buurt van vrouwen. Marx is nooit lid van een Londense club geweest, maar zijn hang naar het sociëteitsleven blijkt duidelijk uit het verhaal dat hij Engels doet van zijn overtocht naar Hamburg: ‘Höchst tolles Wetter und Sturm. Mir war, nach dem langen Verschluss, dabei so kannibalisch wohl als wie 500 Säuen. Doch wäre die Sache auf die Dauer ennuyant geworden mit all dem kranken und abfallenden Gesindel rechts und links, hätte nicht ein gewisser nucleus Stich gehalten. Das war ein sehr “gemischter” Kern, viz. ein deutscher Schiffskapitän, der Dir im Gesicht sehr ähnlich, aber kleiner Kerl, er hatte auch
viel von Deinem Humor und dasselbe gutmütig frivole Zwinkern des Auges; ein Londoner Viehhändler, echter John Bull, bovine in every respect; ein deutscher Uhrmacher aus Londen, netter Bursche; ein Deutscher aus Texas und, die Hauptperson, ein Deutscher, der seit 15 Jahren sich herumtreibt im Osten von Peru, einer erst kürzlich geographisch registrierten Gegend, wo u.a. noch tüchtig Menschenfleisch verspeist wird. Ein toller, tatkräftiger und lustiger Bursche… Als Anhang eine Frauensperson (die andern Damen alle seasick und kotzend in der Damenkabin), alter Gaul mit zahnlosem Maul, hannöversch fein sprechend, Tochter eines urahnenligen hannoverschen Ministers, von Baer oder so was, jetzt seit lange Menschenabrichterin, Pietistin, Arbeiterlage hebend, bekannt mit Jules Simon, voll Seelenschöne, womit sie unsern bovine friend tot ennuyierte. Well! Donnerstag abend, wo der Sturm am schlimmsten, so dass alle Tische und Stühle tanzten, kneipten wir en petit comité, während “das” alte weibliche Gaul auf einem Kanapee lag, wovon die Bewegung des Schiffs sie von Zeit zu Zeit in die Mitte der Cabin – um sie zu zerstreuen ein wenig – auf den Boden trollte. Was hielt diese Schöne unter diesen erschwerenden Umstände gefesselt? Warum verzog sie sich nicht ins Frauengemach? Unser deutscher Wilde erzählte mit wahrem Gusto alle Geschlechtsschweinereien der Wilden. Voilà le charme für die Zarte, Reine, Feine. Ein Beispiel: Er ist begastet in einer Indianerhütte, wo grade denselben Tag die Frau niederkommt. Die Nachgeburt wird gebraten und – höchste Ausdruck der Gastfreundschaft – er hat ein Stück von dem sweet-bread mit zu geniessen!’ Vrouwen horen in het vrouwengemak en de man is hun ridderlijke beschermer: ‘Die körperlich Schwäche und die Hilflosigkeit regten ihn immer zu lebhaften Mitleid und Mitgefühl an,’ zegt Wilhelm Liebknecht, ‘einen Mann, der seine Frau prügelte… hätte er mit Wollust todt prügeln lassen.’
Met dezelfde wellust zou hij de uitbuiters willen laten doodknuppelen: Edmund Wilson heeft er op gewezen dat Marx’ haat tegen de heersende klasse samenhangt met zijn schuldgevoel tegenover zwakkeren, tegenover vrouwen, kinderen en proletariërs. En zo sluit Marx’ burgerlijkheid, het sterke besef van zijn plichten als huisvader, aan bij zijn on-
burgerlijkheid, zijn onmaatschappelijkheid – de haat tegen het systeem.
Zijn haat tegen de burgerlijke maatschappijvorm werd niet verspild aan korzelig verzet tegen de huis, tuin en keukenmanieren van de omgeving: integendeel, zijn aanvaarding van de burgers als gezellig gezelschap was de vaste grond voor zijn aggressiviteit tegen het hogere streven en de verheven ernst die hij ontmoette. Hij richtte zijn hoon in de eerste plaats tegen pretenties en afspraken, van de liberale staatsleer tot de ‘faustische, in höherer Weltanschauung machende Natur’ van een enthousiaste supporter in Duitsland. Een bourgeois mocht gerust een bourgeois zijn, mits hij zich maar niet verbeeldde dat hij zich los kon denken van zijn toestand; Marx’ afwijzing van het idealisme is een afwijzing van de hypocrisie der goede bedoelingen.
In de openbare discussie die de politieke en maatschappelijke elite hardop voert, geldt als belangrijkste code dat men wèl aan iemands integriteit maar nóóit aan zijn toerekeningsvatbaarheid mag twijfelen: oneerlijkheid wordt de politicus als een deugd aangerekend, maar zelfbedrog is bij hem erger dan een misdaad, het is een fout. Marx hield geen rekening met deze afspraak en zijn onmaatschappelijkheid blijkt vooral uit zijn manier van polemiseren. Eerst schetst hij de achtergrond, waartegen men de figuur moet zien die hij straks gaat afbreken; hij etaleert zo suggestief mogelijk de motieven voor diens gedrag en laat zien dat ze voor de man zelf grotendeels verborgen zijn. Na dit voorbereidende werk voert hij hem sprekend op en daarbij legt hij niet de nadruk op tegenstrijdige uitspraken (zoals bij normale politieke aantijgingen), maar hij laat de spreker eenvoudig afsteken tegen het ontluisterende decor dat voor hèm niet, maar voor het publiek wèl zichtbaar is. De woorden, eens zo vol eerlijk pathos, worden nu een lachsucces. Alle door Marx behandelde politieke acteurs blijven staan als kwaadaardige komedianten, die het rollenspel tot een dwanghandeling geworden is.
Het maar half opzettelijk, dwangmatig bedrog dat hij signaleert, ligt meestal in het zinledig gebruik van de taal: stijlcritiek (tegen de synthetische Duitse stapelwoorden, de gladstrijkende Franse frase, de vlotte Engelse dooddoener) is een belangrijk onderdeel van zijn polemieken. Marx ging wel bij-
zonder grondig te werk bij dit uiteenrafelen – toen ik op zoek ging naar een puntig voorbeeld van zijn taalkundige analyses, bleken ze alleen op waarde geschat te kunnen worden met een omstandige uitleg en in lange citaten.
Natuurlijk was Marx geen waarheidsridder, die er een levenstaak van maakte hypocrisie overal en altijd te bestrijden. Hij kon lange tijd, stikkend van het ingehouden lachen, in het gezelschap verkeren van een koning zonder kleren en hij flapte er geen ontnuchterende opmerkingen uit voor het hem van pas kwam. Maar toch was hij in de eerste plaats criticus en het is geen toeval dat hij nauwelijks inging op de vraag hoe de toekomstige heilstaat er uit zou zien. Toen hem eens in gezelschap de eeuwige vraag werd gesteld, wie er dan vuilnisman of schoenpoetser moest worden (vraag, waarop Jaurès het typerende antwoord gaf: er zullen mensen zijn met een roeping om vuilnisman te worden), klemde Marx zijn monocle in het oog, keek zijn gesprekspartner doordringend aan en zei: U, Marx had niet de mentaliteit van de bewind-voerder en de systematische leugen van de gezagsdrager, half bewust en hypocriet in een democratisch bestel, bewust en cynisch onder een dictatuur, zou hij niet met het vereiste gemak hebben kunnen hanteren om een rol van betekenis te spelen in een grote partij die de macht binnen zijn bereik heeft. Eén keer, toen hij de Commune in een hoogdravend geschrift tot een zuivere klassen-affaire omfatsoeneerde, heeft hij zich laten verleiden tot de gedachtengang en de stijl van een man met Verantwoordelijkheden, en het resultaat was er dan ook naar. Vier jaar later, in 1875, was hij al weer de oude, toen hij – zonder succes – de Duitse partijleiding om haar opportunisme aanviel. Dixi et salvavi animam meam, was de slotzin van zijn critiek op het Gothaer program. De Duitse sociaal-democraten moeten hem toen al als een enfant terrible hebben beschouwd en ze gaven, evenals hun nazaten, de Oost-Duitse Behörden, zijn teksten voorgekauwd, met uitleg en vertaling, aan de arbeiders door. Men vervaardigt in Oost-Duitsland op het ogenblik een glossarium op zijn werk: zijn kwieke taalgebruik wordt daarin verduidelijkt door de schematische constructies, waarin Duitsers en communisten uitblinken – ‘Abessen’ wordt: ‘übert. von jmdm. etw. (durch Tausch) für den eigenen Konsum erwerben’. En zo
gaat het verder met 25.000 woorden, elk door Marx gekozen om zijn gehele gedachte en niets dan zijn gedachte uit te drukken.
In zijn weerspannigheid tegen de conventies van aanpassen, inpassen en oppassen veroudert Marx nooit en veel van zijn gelegenheidswerk zal wel het eeuwige leven krijgen. Maar als hofpredikant kan geen enkel regime hem gebruiken en het lijkt wel alsof de Russen het kolossale grafmonument op Highgate hebben laten plaatsen om te benadrukken dat Marx dood en begraven is. Zij hebben zijn hoofd als dat van Johannes de Doper, maar dan dik en dromerig, boven op een blok graniet gezet – hij wordt geflankeerd door enorme soepterrines en Ronson-tafelaanstekers die Londense burgers onder de grond houden. Het officiële monumentendom van Oost en West leeft vreedzaam tezamen op Highgate, maar Marx kan daar geen tirades meer aan wijden en zijn dochters (die in 1883 aan de Duitse sociaal-democraten verboden een dergelijke monument neer te zetten ‘weil es sich doch kaum unterscheiden lassen würde von den prätentiösen Philisterdenkmalen, die es umgeben’), zijn dochters zijn ook allang dood, evenals zijn kleinzoon Jean Longuet, die in de twintiger jaren zijn medewerking weigerde aan Russische plannen om een ijzeren hek met hamer en sikkel rond het graf te plaatsen – alleen zijn achterkleinzoon Karl Jean Longuet, beeldhouwer in Parijs, kon bij de definitieve overwinning van het socialistisch monumentalisme de familie-eer gestand doen. Hij zag het ontwerp, vond het lelijk en kwam niet bij de onthulling.
P. Nijhoff