Carel Peeters
Getrouwd of niet getrouwd met W.F. Hermans
Iemand die bijna zijn hele leven bezig is met het lezen en herlezen van het werk van Willem Frederik Hermans, iemand die bijna in diens knieholte woont en alle stappen en bewegingen meemaakt: die kan niet anders dan teleurgesteld zijn als de nieuwe roman van zijn bezigheidstherapeut niet door iedereen even enthousiast wordt ontvangen. Maar Kaleis zou zo langzamerhand moeten weten dat er mensen zijn die Willem Frederik Hermans niet beschouwen als het fenomenaal genie dat altíjd gelijk heeft en evenmin als de schrijver waar iederéén zijn leven mee wil vullen. Kaleis heeft met Hermans gemeen dat ook hij graag optreedt als de miskende verkondiger van verschrikkelijke waarheden die alle andere Nederlanders maar niet onder ogen willen zien. Wat Hermans zelf betreft: mij begint die verongelijktheid danig de keel uit te hangen omdat het langzamerhand een pose aan het worden is: Hermans is een van de meest gelezen schrijvers van Nederland en een van de weinige schrijvers naar wiens ideeën ook nog wel eens geluisterd wordt. Hij heeft dus niets te klagen, behalve natuurlijk dat alles niet altijd uitpakt zoals hij het zou willen. Maar dat heeft hij gemeen met elke Nederlander. Wat Kaleis betreft: zijn huidige niet alom erkende waarheid is dat Uit talloos veel miljoenen een geniale roman zou zijn.
In de recensie waar Kaleis zich over opwindt schreef ik dat deze roman van Hermans in het licht van de eeuwigheid niet zijn beste genoemd kan worden. Zo drukte ik mij uit, en zo zou ik mij niet anders willen uitdrukken. Het is een verzuchting met een teleurgestelde ondertoon. De roman Uit talloos veel miljoenen ‘is voorspelbaar, soms komisch, soms ridicuul en humeurig; de ambities en illusies van Clemens en Sita worden al te kinderachtig voorgesteld en het directe commentaar op de manners en morals van onze moderne tijd zijn melig en afgezaagd.’ Dat stond er in mijn kritiek,
en zo stond het er goed. Het was de conclusie van een voornamelijk analyserende en interpreterende kritiek, waarin ik de roman plaatste in de traditie van de comedy of manners and morals. Maar aan een minimumeis voor een dergelijke superieure comedy voldoet Uit talloos… niet: het is niet verrassend, het is ‘voorspelbaar’, een woord waar Hermans, sinds het op zijn eigen roman van toepassing is, een begrijpelijke hekel aan heeft. Toch is het niet moeilijk uit te leggen wat er mee bedoeld wordt: de lezer weet na enkele tientallen pagina’s al wat hij zo ongeveer kan verwachten. Alles verloopt zoals hij vermoedt dat het zal lopen. Hij heeft wel eens andere boeken van Hermans gelezen, zoals de Boze brieven van Bijkaart. Vele meningen in deze ‘brieven’ komt men tegen in Uit talloos…
Kaleis verwijt mij dat ik Uit talloos… niet heb binnengehaald als een roman vol datgene waarom ik vraag in de Nederlandse literatuur: ideeën. Kan men echt blij zijn met een mus als men gevraagd heeft om een nachtegaal? In alles wat ik over ideeën in de literatuur heb geschreven heb ik steeds een uitzondering gemaakt voor het werk van Willem Frederik Hermans, zodat ik alle reden had om deze nieuwe roman toe te voegen aan de romans waarin denkbeelden worden verwerkt binnen het kader van het menselijk gedrag en handelen. Maar waarom zou ik dat doen nu het een roman betreft waar ik wel waardering voor heb, maar waar ik niet enthousiast over kan zijn en die ik voor een groot deel monkelend heb gelezen omdat ik ‘het allemaal wel wist’.
Kaleis noemt mijn kritiek ‘achterbaks afkrakerig’. Dit is een bijzonder verwijt aan een criticus, zoals ook: ‘er zit iets hypocriets in deze kritiek’. Begrijp ik het goed dan stoort Kaleis zich aan het feit dat Hermans in mijn kritiek niet door het slijk wordt gehaald en evenmin wordt bewierookt. Dat schijnt het enige te zijn wat men in het geval van een schrijver als Hermans – in Kaleis’ optiek – kan doen: afkraken of prijzen, je tot vijand maken of je hele leven in zijn knieholte doorbrengen. Ik behoor niet tot de halfzachte familie van de eeuwig genuanceerde critici, maar mijn gevoelens bij het lezen van Hermans’ werk zijn de laatste jaren voornamelijk verdeeld. Altijd weer benieuwd, altijd weer ten halve teleurgesteld. Ik geef graag toe dat het leuker en rustiger is als men een schrijver zonder gemengde gevoelens in zijn hart kan sluiten: een onbevlekt enthousiasme, een pure liefde.
Een leven vol zelfbevestigend lezen en het begrijpen van de geliefde schrijver ligt voor u; twijfel wordt buitengesloten, de schrijver heeft altijd gelijk. Mijn liefde voor Hermans is niet totaal; ik ben niet met zijn geest getrouwd zoals Huug Kaleis of Frans A. Janssen.
Kaleis denkt dat het nog steeds vanzelfsprekend is dat Hermans’ ideeën hét criterium zijn in de Nederlandse literatuur. Dat was misschien vanzelfsprekend voor de generatie van Kaleis, de nieuwe generatie schrijvers heeft een wat lossere instelling tegenover het werk van Hermans, en in het bijzonder tegenover de essentie van zijn filosofie. Wat mij betreft geldt Hermans in één opzicht nog als een gewichtig criterium: schrijven en denken als W.F. Hermans, dát is schrijven en denken. Elke beginnende schrijver kan Hermans in dit opzicht als ‘Erzieher’ beschouwen. Maar wat de inhoud van zijn werk betreft, zijn ‘filosofie’, ligt het veel minder eenvoudig. Hermans is een van de weinige Nederlandse schrijvers die überhaupt een ‘filosofie’ hebben en het kan voor elke schrijver van groot nut zijn zich ermee te meten, al was het alleen maar om vertrouwd te raken met het niveau en met het soort vragen die opgeworpen worden. Het is een oefening in een gebied waarin de dingen op scherp gesteld worden. Als zodanig is Hermans ook nog steeds als een gewichtig criterium te beschouwen. De complicaties ontstaan zodra men het imperatieve, het gebiedende karakter van Hermans negativistische visie ontdekt. Men moet zich met Hermans’ ‘filosofie’ identificeren; doet men dat niet, dan heeft men op slag ‘ongelijk’. In deze val trap ik niet. En blijkens de artikelen die ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag in Vrij Nederland verschenen, een deel van de nieuwe generatie schrijvers evenmin. Hermans’ radicaal negativisme is onwerkzaam, omdat geen enkele schrijver met een zeker zelfrespect negativistisch zal gaan denken omdat W.F. Hermans met zoveel hardnekkigheid beweert dat hij dat moet doen, op straffe ‘ongelijk’ te krijgen. (Men wil misschien wel ‘negativistisch’ of ‘nihilistisch’ denken, maar dan uit eigen ondervinding en op eigen kracht.)
Kaleis denkt de sleutel tot zijn aversie tegen jaap Goedegebuure en mij te hebben gevonden door het citeren van enkele zinnetjes die naar zijn idee alles zeggen over ons beider moralistische karakter, een karakter dat wordt gekenmerkt door een afkeer van ‘ontluistering’ en dat niet wil horen van
‘een ontmoedigende toon’ in een roman. De beide heren worden in dit verband vergeleken met Pater van Heugten en Anton van Duinkerken die in de jaren dertig ook al verontwaardigd waren over het weinig verheffende beeld dat Ter Braak en Du Perron in hun werk van de mens schetste. Welnu, dat ik schreef dat Uit talloos… vanaf het begin beheerst wordt door een ‘ontmoedigende toon’ was slechts een klinische, een analytische, een diagnosticerende opmerking waarmee geen waardeoordeel werd uitgesproken.
De veronderstelling dat het ontbreken van wierook in mijn recensie van Uit talloos… betekent dat ik eigenlijk, in het geheim, niets van het werk van Hermans moet hebben, zoals Kaleis wil suggereren, die veronderstelling is een dwaling. Het is ook een dwaling om Hermans zo graag te willen zien als de vervolmaking van de ideeën van Forum. De overeenkomsten staan namelijk in geen verhouding tot de verschillen. Het is wishful thinking.