Carl Friedman
Een foto
Eén foto uit die tijd bezit ik slechts. Veel wijzer word ik daar niet van. Het gezicht dat ik ondersteun met mijn handen is me vertrouwd genoeg. Maar de neutrale blik in mijn ogen verraadt niets van wat met toen bezighield, laat staan van de bizarre gebeurtenissen die in het verschiet lagen. Het zou een foto kunnen zijn van om het even wie, om het even waar, wanneer niet een klein detail, zoals details wel vaker doen, de waarheid aan het licht zou brengen. Achter het raam dat mijn hoofd omlijst, bevindt zich de vage omtrek van iets dat tijdens de opname klaarblijkelijk in beweging was en waarin ik met moeite de hoge borst herken van een duif. De duiven! Ze bevolkten Antwerpen met even grote vanzelfsprekendheid als de Antwerpenaren. Ook in de goot onder mijn dakraam waren ze voor dag en dauw stompzinnig aan het koeren en trippelden ze nerveus rond. Want duiven mogen veel tekortkomingen hebben, antisemitisme is er niet bij.
Ik was toen twintig jaar en ik studeerde filosofie. Zodra ik me op de universiteit had laten inschrijven, wilde ik niet langer bij mijn ouders blijven wonen. Filosofen, vond ik, konden alleen maar gedijen in een eenzame afzondering. Ik verhuisde dus naar het zuidelijke, in verval geraakte deel van de stad. Daar huurde ik een kleine etage voor een spotprijs, die echter mijn bescheiden studiebeurs te boven ging, zodat ik bijverdiensten moest vinden. Om het teruggetrokken leven te leiden dat bij een filosoof paste, werd ik dus genoodzaakt me middenin drukke, slecht betaalde arbeid te storten. Aan het bijwonen van de colleges kwam ik nauwelijks toe.
‘s Ochtends werkte ik in een bloemisterij die bekend stond om haar grafkransen. In een broeikas achter de winkel stak ik grote hoeveelheden bloemen, waarvan ik de stelen eerst met ijzerdraad omwonden had, in een grondvorm van stro. Voor de gangbare kransen werden geknakte anjers gebruikt, voor die van kinderen veelal rozen. Voltooide exemplaren voorzag ik van een lint met goudopdruk. Nabestaanden konden een keuze maken uit teksten variërend van een simpel ‘In memoriam’ tot: ‘Uw
leunstoel staat leeg bij de haard’. Op deze wijze hielp ik dagelijks een lijk of drie aan een fatsoenlijke teraardebestelling.
Daarna van ‘s middags tot halverwege de avond, spoelde ik in een groot restaurant de vaat. De trekpleister van dit restaurant was het dessert. Klanten die de dagschotel bestelden mochten tot besluit zoveel rijstepap met kersen eten als zij lustten. Aangezien elke nieuwe portie werd geserveerd op een schoon bord, bestond een belangrijk deel van de afwas uit papborden waarvan sommige zo vast aan elkaar kleefden dat ik ze met een mes moest loswrikken.
De spoelkeuken was klein en het wemelde er van de kakkerlakken, die er graag warmpjes bij zitten. Ze liepen over de vloer, de muren en het plafond. Zelfs in de verlichte wandklok hadden ze zich opgestapeld, zodat de onderste helft van de wijzerplaat verduisterd en onleesbaar was. Naarmate de middag vorderde, ging de bedompte ruimte steeds meer lijken op een Turks bad. Ik trok mijn trui uit en stond in een hemdje over de dampende spoelbakken gebogen. Maar ten slotte was ik toch genoodzaakt de ventilator aan te zetten. Zodra de enorme wentelwiek boven mijn hoofd begon te draaien, woeien mij de kakkerlakken om de oren. Maandenlang sloeg ik ze nijdig van mijn blote schouders en uit mijn gezicht. Op een middag, toen een heuvellandschap van plakkerig vaatwerk zich in het spoelhok begon af te tekenen en ik tot twee maal toe een spartelende kakkerlak van mijn lippen had geveegd, nam ik op staande voet ontslag. Het was januari.
In de weken die volgden bezocht ik ‘s middags de universiteit. Dat was geen luxe, want er waren tentamens op komst. Aangezien het mondelinge gedeelte daarvan zou worden afgenomen in een gemeenschappelijke zaal, waar onze professoren wel over een eigen tafel maar niet over een naambordje beschikten, moest ik sommigen van hen voordien dringend van gezicht leren kennen. Natuurlijk, ik zou bij het betreden van de zaal luidkeels kunnen roepen: ‘Wie van de heren is professor Klinkers?’ of: ‘Wil professor Van Averbeke zijn hand opsteken?’ Maar ik begreep dat dit niet in mijn voordeel zou werken.
Van mijn bijverdiensten in de bloemisterij alleen kon ik niet rondkomen. Om kranten, tijdschriften en af en toe een boek te kopen, bespaarde ik geld op voedsel. Tegen het midden van maart werd de toestand nijpend. In mijn keukenkastje bevonden zich nog slechts een pakje margarine, een aangebroken tube tomatenpuree en drie eieren. Ik at dus een omelet met tomatensmaak en ging vervolgens bij mijn huisbazin de krant lezen. On-
der de rubriek personeel gevraagd vond ik een advertentie waarin met spoed werd verzocht om een promeneuse.
‘Een luizenbaantje,’ aldus mijn huisbazin. ‘Je hoeft alleen maar een kinderwagen door het park te duwen en je wordt nog betaald ook.’ Voor het besturen van een kinderwagen leek me geen speciale bevoegdheid vereist. Ik had niet de geringste ervaring met kinderen, maar het kon niet anders of ze waren sympathieker dan kakkerlakken. Zo kwam het dat ik me vol goede moed ging aanmelden bij mevrouw Kalman, die de advertentie had geplaatst.
Boven de koepel van het Centraal Station was de lucht strak blauw. Neuriënd en met de Gazet van Antwerpen onder de arm wandelde ik de Pelikaanstraat in. Daar begint wat in de volksmond het ‘jodenkwartier’ heet, een buurt die niet uitsluitend door joden wordt bewoond, maar waar joden wel het straatbeeld bepalen. In hun karakteristieke kledij verlenen ze nog steeds aan dat deel van de stad een allure, die sinds de door Adolf Hitler aangerichte catastrofe zo goed als uit Europa verdwenen is. Omdat in deze wijk het leven wordt beheerst door eeuwenoude tradities, beweren de Antwerpenaren dat de tijd er stil staat. Misschien is dat waar. Maar ik ken geen andere plaats waar stilstand met zoveel beweeglijkheid wordt onderstreept als daar, in het kleine Warschau waar ik mijn jeugd heb doorgebracht.
Ik passeerde chassidiem in kaftan en bontmuts, die heftig met elkaar in discussie waren. Huisvrouwen spraken luid met winkeliers. In de omgeving van de Diamantbeurs stonden groepjes mannen op het trottoir te overleggen. Achter hun brilleglazen glommen bijziende ogen. Sommigen droegen oorlokken en een baard, anderen waren geschoren, maar allemaal hadden ze de traditionele zwarte hoed op. Ik bedacht dat een geoefend acrobaat over hun hoofden, van de ene op de andere hoed stappend, olympische afstanden zou kunnen afleggen.
In de Simonsstraat liep ik onder het spoor door. Drie chassidische kleuters kwamen me tegemoet. Met hun donkere petten leken ze overgewaaid uit een schimmige Poolse sjtetl. Hun gezichten stonden dodelijk ernstig en ze hielden elkaar stevig bij de hand, alsof om de eerstvolgende hoek de mannen van Pilsoedski in hinderlaag konden liggen. Voor geen goud wilde ik er de oorzaak van zijn dat ze elkaar moesten loslaten. Toen ik uitweek om hen doorgang te geven, hoorde ik mijn naam zeggen. Ik draaide me om en stond oog in oog met de oude meneer Apfelschnitt. Hij
was de bovenbuurman van mijn ouders, die vlakbij woonden. Ondanks zijn vijfenzeventig jaren ging hij met een kaarsrechte rug door het leven. Hij liep niet, hij schreed. Vroeger hadden de kinderen uit onze buurt hem fluisterend de Koning van de Lange Kievitstraat genoemd en een buiging gemaakt wanneer hij voorbij kwam. Met zijn brede schouders, zijn hoge voorhoofd en zijn vorsende blik was hij inderdaad een magistrale verschijning. Maar ik, die van jongsaf bij hem over de vloer was gekomen, wist dat hij het soort zachtmoedigheid bezat waarvan misschien alleen de werkelijk sterken zich de luxe kunnen veroorloven.
‘Loop je met me mee?’ vroeg hij, mij zijn arm aanbiedend.
‘Nee, vandaag niet.’
‘Je komt nog maar zelden thuis,’ zei hij. ‘Denk aan het vijfde gebod.’
‘Ik kan mijn vader en moeder ook uit de verte eren.’
‘Jawel, maar dan hoeft het je niet te verwonderen dat ze er weinig van merken. Hoe gaat het met je studie?’
Ik haalde mijn schouders op en zei: ‘Wist ik het maar. Hoe meer ik lees, hoe minder ik ervan ga begrijpen. Misschien had ik een andere richting moeten kiezen, iets met meer substantie. Filosofie is niet praktisch. Wat heb je eraan door je raam naar de hemel te staren en je af te vragen hoe het heelal is ontstaan? Het is waarschijnlijk een stuk zinvoller om bodemonderzoek te verrichten op de maan.’
‘Tja,’ knikte hij, ‘je kunt nou eenmaal niet in een verloren uurtje de raadsels doorgronden waarover geleerden zich al een paar duizend jaar het hoofd breken.’
‘Daar gaat het juist om,’ onderbrak ik hem opgewonden. ‘Die zogenaamde geleerden slaan er ook maar een slag naar. De meeste filosofen weten niet meer dan u of ik, meneer Apfelschnitt. Waar komen we vandaan? Heeft er een goddelijke vader of een slijmerige amoebe aan onze wieg gestaan? Waarom leven we? En als we werkelijk het goede nastreven, hoe komt het dan dat we zoveel ellende aanrichten? Volgens Plautus is de mens een wolf, volgens Spengler, Darwin en Schopenhauer wordt zijn handelen bepaald door blinde driften. Wat levert dat op? Een wereld vol holbewoners, die elkaar enerzijds voor een hap eten de schedel inslaan en zich anderzijds als gekken voortplanten om de soort voor uitsterven te behoeden.’ Ik liet mijn stem dalen en trommelde op mijn borst. ‘Me Tarzan,’ zei ik, ‘you Jane!’
Meneer Apfelschnitt fronste zijn wenkbrauwen. ‘Is dat alles wat je leert? Moeten ze daarvoor een hele universiteit uit de grond stampen? Tarzan
kun je in de bioscoop ook zien!’ Hij schudde zijn hoofd en vervolgde: ‘Er zullen altijd mysteries blijven. Daar verandert bodemonderzoek op de maan niets aan. Mannen als Planck en Einstein hebben de wereld opgedeeld in zulke pietepeuterige stukjes dat wij er al lang alle vat op hebben verloren. Het wonder wordt er alleen maar groter op. De schepping is een meesterwerk. Nooit kan de wetenschap God of de tora vervangen.’
‘En als je toevallig niet godsdienstig bent?’
‘Ook atheïsten zijn door de Almachtige geschapen,’ zei meneer Apfelschnitt, ‘of ze het leuk vinden of niet. En de tora geldt voor hen zoals voor iedereen. Mogen zij moorden? Nee, dat mogen ze niet. Hoeven zij hun naaste niet lief te hebben? Hoeven zij geen gerechtigheid na te jagen? Dat moeten ze wel degelijk. Gods woord is universeel en eeuwig bindend. Een beter bewijs van Zijn kracht bestaat er niet.’
‘Toch worden Zijn geboden dagelijks overtreden,’ zei ik, wijzend naar de huizen aan de overkant. ‘Terwijl wij hier staan te praten, schopt achter een van die muren misschien een vader zijn kind kreupel, of drijven een man en een vrouw elkaar tot waanzin. Dat schijnt God met al Zijn kracht niet te kunnen voorkomen. Of kan het Hem gewoon niets schelen?’
‘Onzin,’ sprak meneer Apfelschnitt. ‘Zou Hij het goede tot wet verheffen, als het kwaad Hem onverschillig liet?’ Hij rilde. ‘Ik sta kou te vatten,’ mompelde hij verwijtend, alsof hij wilde zeggen dat hij met mij zijn tijd verdeed.
Maar toen ik afscheid nam, greep hij de mouw van mijn jasje.
‘Je moet echt weer eens thuiskomen,’ zei hij, mij dwingend aankijkend. ‘Het is je vader.’
‘Wat mankeert hem?’
‘Niets, of eigenlijk van alles. Hij heeft het tegenwoordig zo druk dat hij zelfs geen tijd overhoudt voor een partijtje schaak met mij.’
‘Waarmee heeft hij het druk?’
‘Dat moet je hem zelf maar vragen,’ zei meneer Apfelschnitt, terwijl hij hoffelijk tegen zijn hoed tikte en zijn weg vervolgde.
Ik stak de Plantin en Moretuslei over en vond het huisnummer uit de advertentie. De deur stond open. Een man in een bruine stofjas was bezig het portaal te vegen. Toen ik naar de bel zocht, hief hij het hoofd.
‘Moet u hier wezen?’ vroeg hij achterdochtig. Hij had een benig gezicht met kleurloos haar en een dun snorretje.
Ik knikte. ‘Bij de familie Kalman.’
‘Derde verdieping,’ wees hij, mijn blik ontwijkend. ‘De gang door en de trap op. Er is een lift, maar die zit weer ergens vast. Zo gaat het de hele dag. De mensen nemen de lift, stappen eruit en voelen zich te goed om het hek achter zich dicht te trekken. Dan kun je hier nog zo hard op de knop drukken, dat ding komt niet naar beneden.’
Ik beklom de verveloze trappen, in de overtuiging dat meneer Apfelschnitt zich vergiste. Als de wereld bestuurd werd door God die zo machtig was dat Hij in de geschiedenis kon ingrijpen, waarom hield Hij zich dan afzijdig? In het tijdschrift Time had ik een artikel gelezen over een nieuw wapen dat het Amerikaanse leger in Indo-China gebruikte: een fragmentatiebom die bij ontploffing duizenden projectielen afvuurde. Deze spiraalvormige projectielen, met een doorsnee van een halve centimeter, konden in een paar sekonden een leven verwoesten. Ze drongen diep in het vlees van mensen en dieren. Naast het artikel stond een foto van een Vietnamese baby bij wie zo’n projectiel zich door het hoofd had geboord en niet alleen blindheid maar ook blijvend hersenletsel had veroorzaakt. Je zag ze overal, foto’s van brandende hutten en van boeren die door napalm waren veranderd in levende fakkels. Je hoefde maar een krant open te slaan of verschroeide lichamen walmden je tegemoet. Wat voor God was het, die onverschillig bleef voor het lijden van Zijn schepping en die desondanks bij enorme volksmassa’s in hoog aanzien stond? Waaraan verdiende Hij hun bewondering? Aan het feit dat Hij in een ver verleden een zee had drooggelegd en manna uit de hemel had laten vallen? Ik vond dat een omslachtige manier om de loop van de geschiedenis te beïnvloeden. God had met één enkel wonder kunnen volstaan, dat alle andere overbodig zou hebben gemaakt: hij had de mensen medelijden kunnen geven.
Op de eerste verdieping rook het naar gebakken kippelever. De tweede etage werd klaarblijkelijk niet bewoond. Daar was geen deur meer, maar een gat waardoor ik in het voorbijgaan kapotte huisraad zag liggen. Helemaal boven gekomen belde ik aan. Terwijl mevrouw Kalman me binnenliet, riep ze iets over haar schouder in de richting van haar kinderen, die elders in het appartement teveel kabaal maakten om haar te kunnen verstaan. ‘Zajt sjtil!’ gilde ze in het Jiddisch. Later zou ik die kreet nog dikwijls horen. Ze riep uitsluitend voor de vorm.
Toen ik me had voorgesteld en met de krant gewapperd had, wenkte ze mij naar de huiskamer. Daar stonden alleen een kaal bankstel en een tafel. Op de tafel lag een blauwfluwelen etui van het soort waarin joodse mannen
hun gebedsriemen bewaren. Aan de muren hing niets, afgezien van een smalle geborduurde loper die moest aangeven waar het oosten lag, in de richting waarvan vrome joden dagelijks hun gebeden zeggen. Direct achter de ramen bevond zich kippegaas dat tot op borsthoogte reikte: om te voorkomen dat de kinderen naar buiten zouden vallen, of om te beletten dat de wereld zou binnenkomen? Het gerasterde uitzicht beklemde me.
Mevrouw Kalman nodigde me niet uit te gaan zitten, maar vroeg staande naar mijn leeftijd.
‘Ik ben twintig,’ zei ik, ‘en studente.’
Haar blik ging van mijn versleten jasje naar mijn spijkerbroek. Zijzelf droeg een hooggesloten bloes, een rok en donkere kousen met pumps. Ze had bleke wangen en bleke lippen, waardoor haar gezicht leek op een marmeren buste uit de oudheid. Maar haar ogen waren zwart en gevoelig. Ik schatte haar even in de dertig. Dat ze er ouder uitzag, was de schuld van haar sjajtl, de pruik die orthodox-joodse vrouwen naar eeuwenoud gebruik over het eigen haar dragen.
‘Wat studeert u?’
‘Filosofie.’
Ze trok haar wenkbrauwen hoog op. ‘En om filosofie te bedrijven, moet u een broek aan?’
‘In een rok krijg ik koude benen,’ zei ik.
‘Uw hersens zitten toch niet in uw knieën?’ sprak ze spottend. ‘In die kleren kunt u hier onmogelijk komen werken. Wij leven fromm. Een vrouw mag zich niet als man vermommen, dat is in strijd met de tora.’
Ik wilde zeggen dat ik mij bewoog in verlichte kringen, waar een vrouw als zodanig werd herkend, zelfs wanneer zij een broek aanhad. Maar ik moest dringend werk vinden en kon me geen kritiek veroorloven. Gelukkig kwam mevrouw Kalman niet op de zaak terug, ook niet toen ik de volgende dag in de bewuste vermomming in dienst trad. Wel liet ze me binnenshuis over mijn spijkerbroek een schort dragen. Het was een ouderwets model met pofmouwen. De zakken waren al gauw zwaar van wasknijpers, veiligheidsspelden, spenen en spuuglapjes, want mijn hospita bleek ongelijk te hebben: ik werd niet alleen betaald om door het park te kuieren.
De familie Kalman had vijf kinderen, van wie de achtjarige Avrom en de zesjarige Dov naar school gingen, zodat ik hen pas aan het eind van de middag zag. Mijn taak bestond hoofdzakelijk uit de verzorging van de tweelingzusjes Tzivja en Esja, die vijf maanden oud waren. Voordat ik met
deze meisjes kon gaan wandelen, moesten zij worden gevoed en verschoond. Eenvoudig was dat niet. Terwijl ik Tzivja de fles gaf, krijste Esja van de honger. En wanneer ik Esja’s luier verwisselde, lag Tzivja in haar wieg te brullen. Ten slotte, ploeterend met mouwtjes en strikjes, slaagde ik erin de kinderen hun jasjes aan te trekken. Vervolgens droeg ik de tweepersoons wandelwagen, die niet in de smalle lift paste, de trappen af. Eerst bracht ik het opvouwbare onderstel naar de begane grond. Dan zeulde ik de bak van bijna een meter breed er achteraan. Als dit gebeurd was, haalde ik per lift één voor één de veelal huilende meisjes, die pas stil werden wanneer de wagen zich in beweging zette. Het werk viel me zwaar. Dat ik niet al na een paar dagen mijn ontslag nam, was uitsluitend de verdienste van Simcha Kalman.
Simcha was de kleinste van de jongens. Zijn naam, die in het Hebreeuws ‘vreugde’ betekent, leek nauwelijks op hem van toepassing. Wanneer zijn broertjes luidruchtig de clown uithingen, keek Simcha stil en gereserveerd toe. Avrom en Dov hadden weelderige krullen met oorlokken die als zwarte accolades hun olijfkleurige wangen omlijstten. Het haar van Simcha was vaalrood en zo dun dat de schedel er doorheen schemerde, alsof hij in zijn kleuterjaren al kalend was. Zijn zijlokken hingen sluik omlaag langs zijn vlekkerig gezicht.
Ik hield onmiddellijk van hem, zodra zijn moeder hem tevoorschijn trok uit de fauteuil van grijs velours waarin hij bij onze eerste kennismaking was weggedoken. ‘Dit is Simcha,’ sprak ze, terwijl ze hem naar voren schoof. ‘Hij is bijna vier jaar en hij plast nog in zijn broek.’
Simcha was inderdaad nog niet zindelijk, maar ik vond het geen bezwaar hem te verschonen. Meestal raakte hij doorweekt tot op zijn arbekanfes, het gebedshemd met franje dat orthodoxe jongens onder hun bovenkleding dragen vanaf het tijdstip dat ze goed genoeg kunnen spreken om een gebed te zeggen. De natte kleren waren stroef, maar Simcha onderwierp zich kalm aan mijn onhandige gesjor. Zijn broertjes noemden hem misprijzend ‘zure haring’, vanwege de urinelucht die door geen zeep meer uit zijn kleren kon worden weggewassen.
Wanneer ik de wandelwagen met de tweeling aan boord naar het park duwde, hield ik één hand vrij. Aan deze hand stapte Simcha met me mee. Ik richtte me tot hem in het Jiddisch, omdat hij geen andere taal verstond. Zelden zei hij iets terug. Gedurende onze tocht zag hij nooit naar me op. Hij keek vooruit. De wereld liep leeg in zijn fletsblauwe ogen. Met een verheven ernst nam hij de dingen in zich op. Zijn kleine hoofd onder de kamgaren pet werd er zwaar van.
Maar bereikten wij eenmaal de parkvijver, dan maakte een grote blijdschap zich van hem meester. ‘Eendjes,’ zei hij met klem en hij liet mijn hand los. Gewichtloos danste hij langs de rand van het water. Hij raakte vooral uitgelaten bij het zien van een eend die als een tuimelaar kopje onder ging. Schaterend wees hij naar de gekrulde staartveren aan het achterlijf dat loodrecht uit het water omhoogstak. Zijn smalle lippen verdwaalden in zijn gezicht. Ik zette de kinderwagen op de rem en ging zitten op een van de banken langs het pad. Daar wachtte ik tot hij, zichzelf vergetend, bij me kwam om zijn hoofd in mijn armen te duwen. Voor mij was hij de liefste en de mooiste. Zelfs ‘s avonds, wanneer ik in mijn gehuurde kamer over mijn boeken gebogen zat, bleef hij in mijn gedachten. In de kantlijn van een cursus over het metafysisch rationalisme schreef ik de Hebreeuwse letters sin, mem, chet en hee, die tesamen zijn naam vormden en die in hun hoekigheid mijn aandacht van scholastische en cartesiaanse schema’s afleidden. Er omheen tekende ik eendjes.