Carl Gustav Jung
Een critische apologie
Josine W.L. Meyer
In de ogen van de Freudianen was Jung een afvallige. Ten onrechte. Jung had weinig met Freud gemeen. Vroeg of laat moesten hun wegen zich scheiden. In de vijf jaren van hun samenwerking deden zich herhaaldelijk meningsverschillen voor. Freud ging op in de werkelijkheid van de buitenwereld, Jung werd geabsorbeerd door ‘de werkelijkheid van de ziel’. Freud groeide op in een druk, hartelijk, hecht verbonden Joods gezin. Hij was de lieveling van zijn bazige moeder en de trots van zijn milde vader. Menselijke relaties betekenden veel voor hem. Toen hij zelf een gezin stichtte was hij, zoveel als zijn werk maar toeliet, een voorbeeldig huisvader. In de lange vacanties besteedde hij veel tijd aan zijn kinderen. Zijn huis was gastvrij. Zijn leerlingen waren tegelijkertijd zijn vrienden. Hij had intense gevoelens van liefde en haat. Liefde en haat, voortvloeiend uit de familieverhoudingen, zijn de hele inhoud van de psychoanalyse. Dat er tussen ouders en kinderen dikwijls sprake is van onderdrukking en opstandigheid, van strijd om de macht en strijd voor vrijheid, was voor Freud niet primair. Hij herleidde dat alles tot de Oedipussituatie. Hij had zelfvertrouwen, daarom begreep hij Adlers theorie van het minderwaardigheidscomplex niet. Religie zei hem niets, daarom ging Jungs problematiek geheel aan hem voorbij. Jung had een eenzame jeugd gehad. Het huwelijk van zijn ouders was vol spanningen. Enige jaren dreigde er een scheiding. Hij was 9 jaar toen zijn zusje geboren werd. Dat speelde geen rol meer in zijn leven. – Op school deed hij wel met andere kinderen mee, voerde zelfs kattekwaad uit, maar daarbij had hij het gevoel dat hij zichzelf niet was. Hij voelde de buitenwereld als vijandig. De drukkende sfeer in huis bezorgde hem angstdromen. In zijn memoires spreekt hij niet van liefde en haat, maar van vreemde dromen en wonderlijke eenzame spelletjes, waar hij zelf de betekenis niet van begreep. Veel later zou hij ontdekken dat hun inhoud nauwkeurig overeenstemde met archaische religieuze voorstellingen van ‘zielestenen’, Kabiren, phallussymbolen. Dikwijls vervaagde de werkelijkheid voor hem. Hij had een bizondere steen in de tuin. Als hij daar op zat wist hij niet meer of hij de steen was of het kind dat er op zat. Die steen had op geheimzinnige wijze met hem te maken.
Zijn vader was predikant in een Zwitsers Dorp. Hij was een professorszoon
en had in zijn studentenjaren hoge wetenschappelijke aspiraties gehad, maar als dominee had hij die opgegeven en hij werd beheerst door het innerlijk conflict tussen zijn dogmatisch geloof en zijn twijfel. ‘Fanatismus ist überkompensierter Zweifel,’ zei Jung later. Het was de ervaring die hij aan zijn vader had opgedaan. Zijn moeder huldigde alle traditionele meningen die van haar verwacht werden, maar haar diepere natuur was archaisch als die van haar zoon. Toen hij op het gymnasium ging begon hij zich voor God te interesseren. Tegenover de ‘heer’ Jezus van zijn kindergebedje had hij altijd wantrouwend gestaan. Maar God, van wie men zich geen beeld mocht maken, was een ‘geheimenis’, zoals zijn spelletjes met stenen en zelfgesneden poppetjes. Natuurlijk moest hij zondags mee naar de kerk. Dat vond hij erg vervelend. Toen hij 12 jaar was had hij een schokkende ervaring. Hij kwam uit school, dacht aan God en stelde zich hem voor op een gouden troon in de blauwe hemel. Plotseling durfde hij niet verder te denken. Hij wist dat hij dan een grote zonde zou begaan. Het was een obsessie die enkele dagen en nachten duurde. Ten slotte begreep hij dat God de zonde van hem wilde. Hij dwong zich dóór te denken en zag van onder de gouden troon een ontzagelijk groot excrement neerdalen op het bonte dak van de kerk, het dak stortte in en de muren scheurden vaneen. Het was een mystieke openbaring. God keerde zich tegen de kerk, God had de mens zo geschapen dat hij niet alleen het goede, maar ook de zonde moest willen. God was niet alleen het heilige, maar ook het demonische. Deze ervaring is beslissend voor zijn verdere leven. God is voor Jung een oerervaring, die hij niet bewijzen kan, die ervaring betekent een breuk met de kerk, een kloof tussen hem en zijn omgeving.
Als psychiater laat Jung zijn geloof buiten beschouwing, maar de ‘religieuze functie’ krijgt een plaats in zijn analystische systeem. In Die Beziehungen zwischen dem Ich und dem Unbewussten (1928) vertelt hij een geval uit zijn practijk dat hem tot een belangrijke ontdekking heeft gebracht. Zijn patiente was een intelligent jong meisje. Jung had haar geanalyseerd en de overdracht was tot stand gekomen. Het meisje projecteerde haar vadercomplex op hem en zag dit duidelijk in, maar daar kwam ze niet verder mee. In haar dromen werd steeds hetzelfde thema herhaald. Het waren altijd weer vadersymbolen, die zij met Jung in verband bracht. Jung merkte op dat die beelden niet teruggingen naar het verleden van het meisje, maar archaische godsvoorstellingen waren. Ze droomde bijvoorbeeld van een reusachtige Wodansgestalte, die haar als een kind in zijn armen droeg. Hij ging zich afvragen of die beelden werkelijk niets anders ten doel hadden dan hem, de arts, te idealiseren. Het vermoeden kwam bij hem op dat de projectie op de arts bijzaak was en dat er in werkelijkheid een religieus probleem aan ten grondslag lag. Het meisje wilde een God scheppen. Een religieuze voorstelling wilde zich uit de omhulsels van het persoonlijke bevrijden.
Latere ervaringen versterkten hem in deze overtuiging. Hij kwam tot de ontdekking dat het verschijnsel zich telkens voordeed wanneer de analyse van de persoonlijke complexen tot een goed einde was gebracht. Onder de laag van het persoonlijke onbewuste bleek een diepere laag te zitten, die hij het collectieve onbewuste noemde. Hij ziet hierin de neerslag van de ervaringen van het menselijk geslacht, opgehoopt in miljoenen jaren. Niet de voorstellingen worden overgeërfd, meent hij, maar de voorstellingsbanen. De beelden van het collectieve onbewuste noemt hij archetypen. Ze zijn voor de aanschouwing wat de instincten, die eveneens in het collectieve onbewuste verankerd liggen, voor het daadleven zijn. Natuurlijk is dit niet meer dan een hypothese, maar Jung maakt er bij zijn analyses en de uitbouw van zijn theorie een vruchtbaar gebruik van. Zijn therapie heeft ten doel, met behulp van een speciale techniek, de projecties van het collectieve onbewuste als psychische functies te doen begrijpen, zodat het individu ze beheersen kan. Een transcendente functie moet ontwikkeld worden. Dit gaat met een diepgaande evenwichtsstoring gepaard, die tot een karakterverandering leidt, op één lijn staande met een religieuze bekering. Het individu is niet meer bevangen in de wereld van zijn Ik, maar één geworden met het Zelf, dat zoveel groter is dan het Ik als de zon groter is dan de aarde. Dit ‘zelf’ is een begrip dat Jung aan de Indiase filosofie ontleent.
Het doel van de therapeutische behandeling is bij Freud: leren leven volgens het realiteitsprincipe, bij Jung is het: de individuatie. Het zijn twee namen voor dezelfde zaak, maar de weg erheen is bij Jung anders dan bij Freud. Hij heeft in zijn vroegere werken de individuatie in verband gebracht met zijn typenleer. Freud zocht naar algemeen menselijke wetmatigheden, Jung, die zich vreemd voelde onder de mensen, zocht naar datgene wat de mensen van elkaar onderscheidt. Volgens hem zijn er twee Einstellungstypen, het extraverte en introverte, en vier aanpassingstypen: het verstands-, gevoels-, gewaarwordings- en intuitietype. Overmatig eenzijdige aanpassing leidt tot neurosen. Het doel van de analytische behandeling is de harmonie te herstellen. De individuatie is het resultaat.
In zijn latere werk spreekt hij zelden meer over zijn typenleer, misschien omdat het individuele steeds meer nadruk bij hem heeft gekregen en hij het typische als onwezenlijk is gaan zien.
‘De statistische methode,’ zegt hij in Onze tijd en zijn toekomst (vertaling van Dr. Elisabeth Camerling), ‘geeft ons weliswaar het ideale gemiddelde van de feiten, maar zij geeft geen beeld van de empirische werkelijkheid hiervan… De werkelijke feiten worden door hun individualiteit gekenmerkt. Met een zekere overdrijving zou men kunnen zeggen, dat het werkelijke beeld om zo te zeggen op de uitzonderingen op de regel berust en dat de absolute werkelijkheid derhalve overwegend het karakter van de onregelmatigheid bezit. ‘De arts moet gewapend zijn met mensenkennis, d.w.z. wetenschappelijke kennis over
de gemiddelde mens, maar de opgave om een mens te begrijpen kan hij slechts vervullen als hij zich van alle vooroordelen vrij maakt.
Iemand die zo spreekt moet een fijn mens zijn, die meer dan gewone opmerkzaamheid voor zijn medemensen heeft. Diezelfde indruk krijgt men ook van hem als hij vertelt hoe hij tot de keuze van de psychiatrie als speciaal vak gekomen is. Hij las in een handboek van Krafft-Ebing dat psychosen ‘Krankheiten der Person’ waren. Zijn hart begon heftig te kloppen. Hij moest opstaan om adem te scheppen. In een bliksemflits was het hem duidelijk geworden dat er voor hem geen ander doel kon zijn dan psychiatrie. Deze wetenschap stond destijds niet hoog aangeschreven. Men stelde de diagnose en beschouwde daarmee de zaak als afgedaan. Toen Jung als jong assistent in de psychiatrische universiteitskliniek van Burghölzli kwam verdiepte hij zich in gevallen die door de professoren als ongeneeslijk waren bestempeld. Hij trachtte in het zieleleven, zelfs van de schizofrenen, door te dringen en bewerkte opmerkelijke genezingen. Hij had de publicaties van Freud over hysterie en over de droominterpretatie gelezen, ze hadden hem de weg gewezen naar verder onderzoek. Hij schreef zijn studie ‘Ueber die Psychologie der Dementia praecox’ en een andere: ‘Der Inhalt der Psychose,’ en ontwierp zijn bekende associatietests. Kort daarop kwam hij met Freud persoonlijk in aanraking.
Het is onbegrijpelijk dat deze zelfde Jung, die zoveel eerbied heeft voor de menselijke persoonlijkheid, in 1933, zonder enige dwang van buiten – hij was immers Zwitser -, zijn diensten aan de nazis aangeboden heeft. Kretschmer trad in dat jaar uit de redactie van het Duitse Zentralblatt für Psychotherapie, uit protest tegen de nazificatie, en Jung nam zijn plaats in. Wat hem hiertoe bewoog is een raadsel. Politiek heeft hem nooit geïnteresseerd. Als hij over tijdsproblemen schreef was het altijd van het min of meer onnozele standpunt van de psycholoog. Hij voelde duits, ook in de Eerste Wereldoorlog. In 1913 droomde hij van de held Siegfried als personificatie van Duitsland. Hij voelt niet veel voor de arbeidersbeweging. Verkorting van de arbeidsdag betekent intensivering van de arbeid, zegt hij, en is dus geen vooruitgang. Maar dergelijke schamele voorbeeldjes zijn vrijwel alles wat men in zijn nadeel aanvoeren kan.
De Freudianen verweten Jung al een verkapt antisemitisme. In het Zentralblatt maakte hij verschil tussen Germaanse en Joodse psychologieën en kende het Arische onbewuste een hoger potentieel toe dan het Joodse. Hij coquetteerde met de nationaal-socialistische symboliek en stelde ‘de aanbidders van Wodan boven de aanbidders van de rede, omdat zij de empirische feiten zuiverder hadden beoordeeld’. Edward Glover heeft al deze feiten verzameld in een boekje, getiteld Freud or Jung? (besproken door A.F.L. in het Hollands Weekblad van 21 juni 1961). Het is allemaal natuurlijk heel erg, maar Jung was niet de enige die in 1933 geen vermoeden had van wat er
eigenlijk gaande was. Men is nog geen nazi als men naief met Wodansymbolen opereert, maar pas wanneer men een totalitair stelsel boven de democratie verkiest. En men is nog geen antisemiet wanneer men Joodse ras – of volkskenmerken tracht te definiëren, zelfs niet als men die beneden de Arische stelt. Bij Gerhard Szczesny valt de vergelijking tussen het Joodse en Arische denken in het nadeel van het Joodse uit en geen humanist heeft het hem kwalijk genomen. Bij Jung vindt men geen verheerlijking van macht, wreedheid, discriminatie, concentratiekampen, nationalisme, gelijkschakeling. Zijn streven naar individuatie is aan het nationaal-socialisme diametraal tegenovergesteld. Maar zijn optreden in ’33 is er niet minder onvergeeflijk om. Hoe staat het nu met de latere Jung?
Na de oorlog heeft hij enkele opstellen gebundeld uit de jaren 1936, ’41, ’42 en ’45, met een nawoord, onder de titel Aufsätze zur Zeitgeschichte (vertaald door C.L. de Ligt-van Rossem onder de titel De Catastrophe). Daat blijkt uit dat hij maar langzaam bij heeft geleerd. Het eerste stuk heet nog steeds: Wodan. Hij ziet het nationaal-socialisme als de herleving van het Wodan-archetype. Wodan is de rusteloze zwerver, de onruststichter, die nu hier, dan daar twist veroorzaakt. Hij werd door het Christendom in een duivel veranderd, maar in de Middeleeuwen werd zijn rol door de figuur van Ahasverus overgenomen, ‘wat geen Joodse, maar een Christelijke sage is.’ Jung vindt het gelijktijdig optreden van het anti-semitisme en het ontwaken van Wodan ‘een psychologische finesse, die misschien vermeld mag worden.’ De Russiche godlozenbeweging, zegt hij, hoe deerniswaardig ook, had ten minste ten gevolge dat in het nabije Oosten de overmaat van riten en heilige voorwerpen uit de Orthodoxe Kerk werden opgeruimd. Maar dat ‘in een echt cultuurland, dat men reeds geruime tijd aan de Middeleeuwen ontgroeid waande, opnieuw een oude storm- en roes-god, namelijk de zich reeds lang in historische rust bevindende Wodan, opnieuw als een uitgebrande vulkaan tot nieuwe werkzaamheid kon komen, dat is meer dan zonderling; het is bepaald pikant.’ Verraadt deze geforceerd luchtige toon een kwaad geweten? En haalt hij Nietzsche erbij, in wiens Dionysos en Zarathustra hij ook al Wodansurrogaten ziet, om zijn hele betoog door gebrek aan ernst onaantastbaar te maken? – In het opstel van 1941, De Psychotherapie in de tegenwoordige Tijd, is hij eindelijk critischer geworden. De psychotherapie heeft ten doel, zegt hij, de mensen tot zelfstandigheid en tot een redelijke vrijheid op te voeden…’ ‘Aan welke autoriteit de individu zich ook ondergeschikt wil maken, het moet altijd bewust en in volle vrijheid geschieden.’ Hij begint te beseffen dat de aanspraak van de staat op totaliteit de psychotherapie zou noodzaken niet meer te zijn dan ‘een bereidwillig instrument tot het vormen van een nuttige hulpkracht van de staat.’
In het laatste artikel: Na de Catastrophe zegt hij: ‘Men behoorde zeer zeker
koel te oordelen en boven de dingen te staan, maar we zijn eigenlijk veel nauwer bij de gebeurtenissen in Duitsland betrokken dan we ons willen realiseren… Ik wil het de lezer wel opbiechten: nog nooit heeft een artikel mij zulk een morele, ja, menselijke moeite gekost. Deze innige identiteit, of wel “participation mystique” met de Duitse gebeurtenissen heeft mij opnieuw pijnlijk de omvang van het psychische begrip van de collectieve schuld laten beleven.’ Hij ziet Hitler nu critisch, als een geval van pseudologia phantastica. Hij critiseert ook Goebbels en Göring. De samenvoeging van deze drie is ‘iets monsterachtigs’. Maar in de jaren ’33 en ’34 was er, zowel in Duitsland als in Italië, ‘niet weinig dat aannemelijk leek en ten gunste van het regiem sprak.’ Als voorbeeld noemt hij het opheffen van de werkloosheid. ‘De frisse wind, die door beide landen woei, was na de stagnatie en de ontbinding van de na-oorlogsjaren een verleidelijk teken van hoop.’ Daar was dan eindelijk het hoge woord er uit, maar nog steeds geen duidelijke erkenning van zijn persoonlijke schuld. En dit komt ook in het Nawoord niet, hoewel hij daar antwoordt op de beschuldiging dat hij niet eerder met zijn critiek op Duitsland voor de dag was gekomen. Hij wijst op openbare voordrachten, die hij in ’33 in Duitsland gehouden heeft, en op de Terry-Lectures van ’37, gepubliceerd onder de titel Psychology and Religion, waarvan de Duitse uitgave verboden werd, terwijl hij zelf op de zwarte lijst werd geplaatst. Over zijn redacteurschap van het Zentralblatt geen woord.
Maar hij heeft dan toch kleur bekend. We moeten het voor lief nemen. Jung heeft grote verdiensten als psycholoog, hij had op zijn eigen terrein moeten blijven. Zijn eigen terrein is de wereld der ziel. De buitenwereld is hem altijd onwezenlijk gebleven. In zijn memoires, die hij eerst na lang tegenstreven in samenwerking met Aniela Jaffé heeft samengesteld, vertelt hij weinig van zijn uiterlijke belevingen. ‘Het noodlot wil nu eenmaal,’ schrijft hij, ‘… dat in mijn leven al het uiterlijke accidenteel is en alleen het innerlijke als substantieel en bepalend geldt.’
Alleen die gebeurtenissen uit zijn leven vindt hij het vertellen waard waarbij een doorbraak van de onvergankelijke wereld in de vergankelijke heeft plaats gehad. Daartoe behoren zijn dromen en fantasieën, die de oerstof van zijn wetenschappelijk werk zijn.
Jungs instelling is eenzijdig. Dat wreekt zich ook in zijn typenleer. De beschrijving van zijn acht typen is boeiend en bevat een schat aan psychologische ervaring. Het is op zichzelf ook een vondst de typen naar hun aanpassingsfuncties in te delen. Maar terwijl van de grote categorieën gevoel, verstand en wil (of in de terminologie van Spearman subtieler gezegd: sensational, cognitive and conative functions) de twee eerste vertegenwoordigd zijn, zoekt men tevergeefs naar de wil. In de verklaringen der gebruikte psychologische termen, die vele bladzijden van Jungs Psychologische Typen be-
slaan, heeft hij voor de wil maar 10 regels nodig gehad, tegen 10 bladzijden voor Seele, 4 voor gevoel en 1½ voor denken.
Jungs grootste verdienste is dat hij de religie als psychologisch verschijnsel in ere heeft hersteld. Hij heeft alles afgewezen wat dogma, geloof, voorschrift was en niets erkend dan de innerlijke ervaring. Daarmee heeft hij de kloof overbrugd die tussen de religieuze en a-religieuze mens bestond. Theologie is een voor andersdenkenden onbegrijpelijk bouwsel, maar religie is een element van het zieleleven geweest zolang als de mensheid bestaat en wanneer overgeleverde godsdiensten afsterven blijft de ‘religieuze functie’ bestaan. Wordt ze niet bewust gemaakt, dan projecteert ze zich op verschijnselen waar ze niet bij thuis hoort, zoals de ideologieën van massabewegingen, en neemt demonische vormen aan. Bewust gemaakt kan ze geïntegreerd worden in de persoonlijkheid, bij de ‘individuatie’, hetgeen volstrekt niet zeggen wil dat er een nieuwe God bij te pas moet komen.
Jung heeft ‘twee zielen in zijn borst’, die hij nr. 1 en nr. 2 noemt. Nr. 1 is de naar buiten gerichte kant, nr. 2 is zijn innerlijke wereld. In zijn studententijd en de eerste jaren van zijn psychiatrische werkzaamheid was nr. 1 relatief sterk. Zijn contact met Freud zou anders niet mogelijk geweest zijn. In zijn latere levensjaren verliest hij het contact met de buitenwereld steeds meer, zoals blijkt uit zijn reacties op het nationaal-socialisme, en ook uit zijn terugvallen in de symboliek bij de behandeling van zijn patienten, die hij niet meer van hun projecties af helpt, maar van ‘mandala’s’ laat dromen, het vierdelige symbool van volmaaktheid, waarover hij in Das Geheimnis der goldenen Blüte schrijft. Een terugval is het ook dat hij Paus Pius XII toejuicht omdat hij de Hemelvaart van Maria tot dogma verklaard heeft. Dat beantwoordde volgens hem aan een behoefte.
Nr. 2 is zijn onuitputtelijke bron van inspiratie. Hij heeft veel ervaringen van parapsychologische aard. Die hebben hem er toe gebracht onderwerpen te bestuderen die eeuwen lang als puur bijgeloof hadden gegolden, waar de moderne mens niets meer mee aanvangen kon. Hij spoorde de geheime leer op die in de alchemie verscholen lag en toonde aan dat het ‘goud maken’ niet alleen een materiële betekenis had, maar een verlossingsleer inhield, die in cryptische termen was gekleed om vervolging wegens ketterij te voorkomen. In een van zijn laatste boeken Synchronizität als ein Prinzip akausaler Zusammenhänge heeft Jung zich met astrologische en parapsychologische problemen bezig gehouden.
Zijn memoires hebben iets onbevredigends omdat hij er niet als mens van vlees en bloed uit te voorschijn komt, maar in veel opzichten zijn ze onthullend. Er blijkt uit hoeveel Jung op wetenschappelijk gebied heeft tot stand gebracht. Hij heeft veel nieuwe wegen gebaand. Zijn leven is intens productief geweest. Martin Freud noemt (in Glory reflected, Freud, Man and Father)
als zijn meest opvallende eigenschappen: ‘zijn vitaliteit, zijn levendigheid, zijn vermogen om zijn persoonlijkheid te projecteren en degenen die naar hem luisterden te domineren’. Hij heeft soms grote moed aan de dag gelegd. Hij kwam op voor Freud in het begin van zijn carrière, ondanks de waarschuwingen die hij van verschillende kanten kreeg dat het zijn loopbaan zou kunnen schaden. Hij had ook de moed met zichzelf te experimenteren, zodat het hem aan de rand van de waanzin bracht. Het was in de jaren 1913-14, kort vóór en tijdens de Eerste Wereldoorlog, die hij in dromen van bloed en verschrikking voorvoelde. Hij wilde onderduiken in de diepte van het collectieve onbewuste, want hij begreep dat hij zijn patienten niet helpen kon als hij niet hetzelfde had meegemaakt als zij. Aan de archetypen die uit dat ‘collectieve onbewuste’ opstijgen geeft hij namen: Elias, Salomé, Philemon en Baucis, en hij voert gesprekken met hen. Dat doet wel wat kinderachtig aan, evenals de brieven die hij aan zijn ‘Anima’ schrijft en het bouwwerk dat hij in Bollingen opricht, een huis dat zijn eigen ziel symboliseert. Jung is tot nog toe een raadselachtige figuur, iemand met grote kwaliteiten en grote tekorten. Het wordt tijd dat de mensen die hem van nabij gekend hebben, een goede biografie van hem gaan schrijven.