Carola Kloos
Een donkere dag
Op de kop af twee weken voor zijn dood belde hij op. Vrijdag 4 december 1987 des middags om half vijf. Hij lag in bed. Ik ook. Moeizaam reikte ik naar de telefoon die onhandig stond opgesteld achter het hoofdeinde van mijn bed. Ik lag in de schoenendoosvormige bovenkamer van mijn hofjeshuisje, het bed langs de korte zijde die het verst was van het raam, het spaanplaten plafond vlak boven me. Het raam bevond zich in de lange zijde waar ik naartoe keek, helemaal aan het andere eind van die wand. Staande kon ik er niet doorheen kijken: het reikte van mijn knieën tot mijn middel, maar als ik in bed lag op mijn rechterzij ging mijn blik langs de lange diagonaal van de doos, door dat raam, naar het uitzicht. Dit bestond uit twee loodrecht op elkaar staande stukjes dak, waar het hof aan de overkant een hoek maakte. Het was een groot, winderig hof, strak symmetrisch aangelegd, doorsneden door een kruis van wegen. Geen boom was er die de hoogte van de slaapverdieping kon bereiken. Op gezette plaatsen had de commissie ter bevordering van de schoonheid van het hof een distelachtige struik doen planten, dat wel. Verder leek het nog het meest op een parkeerplaats zonder auto’s. Om tien uur ‘s avonds ging de poort op slot, dan was je niet meer voor bezoek bereikbaar. Dan doofden ook overal de lichten, op de lantarens na die het hele hof ‘s nachts fel beschenen, de slaapvertrekken incluis.
Mijn huisje keek uit op het oosten, zodat er ‘s ochtends wat zonlicht viel door het excentrische, laagbijdegrondse raam in de slaapkamer. Dicht boven de vloer scheerde dan een streep zon waarin je de eeuwenoude stofjes zag dansen. Ter hoogte van je hoofd – als je tenminste was opgestaan – heersten de eeuwige schaduwen.
Later op de dag was de hele langwerpige ruimte vervuld van een vale grauwte, het beetje licht langs de vloer maakte de schemering op ooghoogte vreemd en griezelig. Maar op 4 december des middags om half vijf is er al haast geen daglicht meer. In mijn slaapkamer was het donker en toch nog niet helemaal donker. Veel vreselijker dan donker. In het hof gingen de lantarens aan.
Al maanden had ik op zijn dood gewacht, biddend dat het zou gebeuren. Hij werd steeds zieker, zijn lichaam was hem tot last. Zijn geest – ik stelde me voor hoe die tastend rondwaarde door een nevelige streek, geen leven en geen dood. Zo duurde de herfst, de herfstkleuren kwamen, toen werden de bomen kaal. En ondertussen dat eindeloze, doffe wachten, en niet kunnen huilen want hij leeft nog, behalve natuurlijk uitgerekend in de supermarkt, blind duwend tegen een kar. De troosteloze wegen waar ik langs moest, terug van de supermarkt naar het hof – och, dan huilde ik al niet meer. Langs de gasfabriek. Auto’s, auto’s. Een kale vlakte met puin, een bouwterrein. En dan weer de poort door, het huisje in met de buitgemaakte kaas en jenever. Die opeten en opdrinken, in een soort koorts, de nacht door. Dan naar bed, en weer wakker worden, in de middag, en verlamd blijven liggen tot het allerlaatste moment – nauwelijks meer tijd om te douchen want de winkels gaan dicht, er moet nieuwe kaas gekocht, en nieuwe jenever.
Hoe moet het wachten zijn geweest voor hem, die moest doodgaan.
We hadden al afscheid genomen. Ik was een uur bij hem geweest. Dat was in september. Ik heb nog twee weken te leven, zei hij. Wat een domper moet dat voor hem zijn geweest, dat het nog drie maanden duurde. Bij ons officiële afscheid lag hij pontificaal, geheel gekleed, op zijn bed, alleen zijn schoenen had hij niet aan. Ik heb me voor jou aangekleed, zei hij.
De telefoon ging en ik reikte moeizaam naar de hoorn achter mijn hoofd. Nee toch wat een verrassing. Dat ik in bed lag zei ik niet. Een doodgewoon gesprekje.
Na tien minuten raakte hij buiten adem. Nou, het ga je goed, zei hij. Jou ook, Geert, zei ik. Daar moest hij om lachen. Ik lachte mee. Nou, daag, zei hij. Daag, zei ik.
Zo neemt men afscheid voorgoed: daag.