Charles B. Timmer.
Russischenotities
Het gesprek, of: Hoe men voetbalt zonder bal.
Een jaar of tien-vijftien geleden was bij ons een woord in de mode, dat later weer grotendeels uit de circulatie is verdwenen: het woord gesprek. Wanneer ergens belangen op elkaar botsten, viel het toverwoord gesprek om de spanning te verminderen. Dreigden er stakingen, konflikten, politionele akties, dan moesten gesprekken uitkomst brengen, op hoog niveau, op het hoogste niveau. Het woord gesprek kreeg het mystieke van een alle tegenstellingen met elkaar verzoenende godheid. Later is het, tenminste in de journalistiek en de publicistiek wat kalmer geworden met deze ‘gesprek-behoefte’, men doet weer gewoon: vergadert, kuipt en konkelt, maakt ruzie of negeert elkaar, zoals het altijd is geweest, m.a.w. het duizendvoudig gevariëerde menselijke kontakt is weer ontdaan van deze tijdelijke, hooggestemde verwachting, waarbij het zelfs voorkwam dat abstrakte begrippen als demokratie en kommunisme met elkaar ‘een gesprek moesten voeren’.
In het kulturele leven van de Sowjetunie is het woord de laatste jaren in een andere betekenis gebruikt. Liever gezegd: er zijn sinds het tastende begin van het zgn. ‘Chroesjtsjowtijdperk’ twee woorden geweest die, door elkaar gebruikt, de aandacht hebben getrokken: de woorden gesprek en ontmoeting, waarmee dan in het bijzonder bedoeld wordt een ‘gesprek’ of ‘ontmoeting’ van regering en partij met de vertegenwoordigers van schrijvers, beeldende kunstenaars, komponisten enz. en waarbij deze begrippen graag worden versierd met de nadere karakterisering van ‘vruchtbaar’ en ‘kreatief’. Een dergelijke ontmoeting vond o.a. plaats op 19 mei 1957, op 17 juli 1960, op 17 en 26 december 1962 en 7 maart 1963. Voor het nageslacht worden die ontmoetingen dan neergelegd in een of meerdere brochures met titels in de trant van Voor een nauwe band van literatuur en kunst met het
leven van het volk, of: Naar nieuwe successen in literatuur en kunst, of: De grote kracht van de Sowjet literatuur en kunst. Er verschijnen uitvoerige verslagen en kommentaren in de dag-, week- en maandbladen, waarbij het merkwaardige verschijnsel aan het licht komt dat er in die ‘gesprekken’ blijkbaar telkens maar één persoon (Chroesjtsjow) of één partij (de CPR) aan het woord is geweest. Afgaande op de verslagen in de pers heeft de gesprekspartner bij die ontmoetingen zijn tong ingeslikt: hij komt er niet aan te pas, ondanks het feit dat hij is uitgenodigd om antwoord te geven op een aantal ernstige, scherp geformuleerde beschuldigingen. Want men mene niet dat zo’n uitnodiging van partij en regering aan de kunstenaars voor een ontmoeting – in het Kremlin, of op ‘een villa van de regering’ – een geste van joviale hartelijkheid is in de zin van: ‘die schrijvers van ons toch, die doen zo hun best, laten we nou eens wat terug doen…’ Helaas liggen de verhoudingen niet zo; de ontmoeting tussen partij en regering en de kunstenaars is eerder te vergelijken met de ontmoeting van de politiekommissaris met de arrestant, waarbij in de politierapporten wel de beschuldiging, maar niet het verweer wordt vastgelegd. De manier, waarop in de Sowjetunie ‘gesprekken’ worden gevoerd over literatuur of kunst, getuigt van een zeldzame onsportiviteit en doet denken aan een voetbalwedstrijd, waarbij slechts één van de twee elftallen het recht heeft de bal aan te raken. Wanneer dit elftal dan wint, verschijnen er juichende beschouwingen in de pers: ‘voor de zoveelste keer is weer eens bewezen dat ons elftal het sterkste is, ondanks alle lasterlijke aantijgingen van onze vijanden in Amerika’. Ter illustratie een recent voorbeeld. Begin augustus 1963 werd, met de Russische schrijversbond als gastheer, in Leningrad een Forum gehouden, georganiseerd door de links georiënteerde Associatie van Europese schrijvers, met als onderwerp: de situatie van de moderne roman. Na de Sowjetrussische schrijver Sjolochow als eerste spreker voerde een Italiaan het woord, daarna Konstantin Fedin, toen een Joegoslaaf, nog een Italiaan en een Fransman. Maar toen de buitenlandse deelnemers de volgende dag de Prawda opsloegen, zagen zij tot hun verbazing dat de redevoeringen van Sjolochow en Fedin in extenso groot opgemaakt waren afgedrukt, maar dat de bijdragen tot het
‘gesprek’ van de vier buitenlanders zelfs niet met een bescheiden notitie waren vermeld: zij waren spelers in het elftal dat ‘de bal niet mocht aanraken’.
Op 10 januari 1963 werd in de Literatoernaja Gazeta (het orgaan van de Russische schrijversbond) de redevoering afgedrukt van de kulturele ceremoniemeester van de partij, Iljitsjow, gehouden op 26 december 1962 tijdens ‘de ontmoeting van de partij en regering met de kunstenaars’. ‘Het gesprek dat zich hierbij ontspon – aldus Iljitsjow – was een gesprek in de ware zin des woords. Men moet de kritische opmerkingen die zijn gemaakt ter harte nemen en er de juiste konklusies uit trekken. Het geeft geen pas om eenvoudigweg van opinie te wisselen en dan uiteen te gaan, waarbij iedereen bij zijn eigen overtuiging blijft en zich koppig aan zijn eigen opvattingen blijft vastklampen, vooral als die onjuist zijn en in tegenspraak met de partijlijn op het gebied van kunst en literatuur. Nee, – roept Iljitsow veelbetekenend uit: Ons gesprek heeft niets weg van een ‘gesprek met doofstommen!’ Maar als de orator, wiens redevoering tot en met alle applausjes die hij oogst in alle kranten wordt afgedrukt, even later zinspeelt op door de dichter Jewtoesjenko, de prozaïst Aksjonow en de beeldhouwer Neïzwestnyj gehouden redevoeringen en daar kritiek op uitoefent, dan blijkt tot verbluffing van de onbevangen waarnemer, dat niet één woord van de redevoeringen dier drie kunstenaars is gepubliceerd. Het blijkt bij uitstek een gesprek met doofstommen te zijn geweest en ook dit drietal maakte deel uit van het ongelukkige elftal dat niet aan de bal mocht komen. Maar ook al zijn deze ‘gesprekspartners’ van de grote partijpraters in alle persorganen met stomheid geslagenen, toch spreekt er een behoorlijke dosis angst uit de woorden van een Iljitsjow, wanneer hij een volgend portret van ze ophangt: ‘… ze proberen zichzelf en anderen zenuwziek te maken. Het beetje talent dat ze hebben is hun niet genoeg, maar wel zijn ze goed van de tongriem gesneden – ze schreeuwen, chikaneren, “twisten” met deze of gene, “ontmaskeren” nu eens deze dan die… Maar ze hebben niets achter de hand, geen ideeën of gedachten, geen oprecht streven het volk te dienen (Applaus). Zulke lieden zaaien in de geesten der jongeren alleen maar wantrouwen tegen het glasheldere
en exacte optreden van de partij tegen de aan de sowjetkunst vreemde tendensen, zij willen zichzelf uitgeven voor geestelijke opvoeders, voor de spirituele leiders van onze jeugd. Maar bij ons was er, is er en zal er nooit meer dan één geestelijke leider van het volk en de sowjetjeugd bestaan – en dat is onze grote kommunistische Partij! (Applaus.)’ M.a.w. een ‘gesprek in de ware zin des woords’ is een gesprek met één spreker – de rest mag applaudiseren.
Deze zonderlinge politiek die, met of zonder Stalin, van de twintiger jaren af tot op heden stelselmatig wordt voortgezet, heeft in de literatuur geleid tot een verschijnsel dat enkele jaren geleden, in de ‘lichte-dooi-periode’, werd aangeduid met ‘de witte plekken in de literatuur’. In een artikel in het maandblad Nowyj Mir (De Nieuwe Wereld) van december 1956, getiteld Historisme en dogma, schrijft de criticus-literator A. Mettsjenko: ‘Er wordt de laatste tijd veel gesproken over de “witte plekken” op de kaart van de Sowjetletterkunde. En er wordt, om die “plekken” te verwijderen, reeds het een en ander ondernomen. Over 1-2 jaar zullen wij op onze boekenplankjes deeltjes bloemlezingen hebben staan uit het werk van vele schrijvers die uit ons gezichtsveld waren verdwenen. Maar wij dienen er ons reeds nu duidelijk rekenschap van te geven dat wij voor het tot stand komen van een echte wetenschappelijke geschiedenis van de Sowjetliteratuur niet kunnen volstaan met het publiceren van bloemlezingen.’ Verderop in zijn artikel laat deze criticus voor het eerst sinds tientallen jaren weer de naam vallen van Boris Pilnjak – eens een van de meest gevierde en een van de begaafdste prozaïsten uit de twintiger jaren, president van de Associatie van Russische schrijvers, later in ongenade gevallen en in de dertiger jaren onbekend waar, hoe, of wanneer om het leven gebracht, misschien wel de meest volslagen verzwegen naam in de Sowjetliteratuur, de meest systematisch uitgevlakte auteur – en hij schrijft: ‘Sommige literatoren in het buitenland haasten zich nu om Pilnjak op het schild te verheffen. Onze literatuur-historici van de oudere generatie herinneren zich nog wat Pilnjak schreef en zouden op waardige wijze de literatoren van repliek kunnen dienen die, onder de vlag van strijd tegen de persoonlijkheidskultus alle verworvenheden van de Sowjetliteratuur zwart maken om ons aldus naar de
dekadentie terug te lokken. Maar onze jeugd heeft wel eens de neiging zulke provokaties een gewillig oor te lenen. Zij heeft nooit van Pilnjak gehoord. Zou het geen zin hebben over schrijvers als Pilnjak iets uitvoeriger te spreken?’
Jonge mensen hebben de naam Pilnjak nooit gehoord, meent de criticus. Inderdaad zijn de werken van deze schrijver in geen enkele Sowjetrussische bibliotheek te raadplegen en in geen boekhandel verkrijgbaar. De grote oplagen van zijn romans en verhalen uit de twintiger jaren zijn grotendeels vernietigd. Zijn naam komt in geen literatuurgeschiedenis voor. De oubliëtte, waarin de eens beroemde Sowjetschrijver en ex-president van de schrijversassociatie is weggestopt, lijkt volmaakt en men zou kunnen denken dat de man met naam en werk volledig en voor goed was uitgewist. Met het voorbeeld van Pilnjak kan echter worden aangetoond dat de zogenaamde onsterfelijkheid van de kunstenaar niet alleen maar een fraaie frase is, maar letterlijk een niet-dood-te-krijgen kan betekenen. En dat zich ook hier de ijzeren wet weer demonstreert van de mystieke band tussen de moordenaar en zijn slachtoffer, van de misdadiger die het niet kan nalaten telkens weer op zijn misdaad te zinspelen. Want op geregelde tijden ziet men in de literaire maandbladen artikelen terugkeren van de partij-literatoren – en dat zijn in Sowjetrusland de aangewezen personen om de geesten te leiden -, die de zonder grafsteen of gedenkteken onder de grond gestopte Russische schrijver Boris Pilnjak weer eens opgraven, recht overeind zetten, in het dode gelaat spuwen om hem daarna weer in de naamloze kuil te laten terugvallen. In het tijdschrift Nowyj Mir van augustus 1963 staat een uitvoerig essay van M. Koeznetsow, waarin de makabere procedure in optima forma voor de zoveelste keer wordt herhaald. Het lugubere van dit soort beschouwingen, voornamelijk gericht aan de lezers van de jonge generatie en met figuren als Pilnjak, Andrej Belyj, N. Goemiljow als inzet, ligt in het gehuichel naar alle kanten: zogenaamd weten de jongeren niets van een Pilnjak af, maar ondertussen wordt deze schrijver in klandestiene uitgaven of in van de brandstapels geredde exemplaren stukgelezen, waar men in de leidinggevende literaire kringen van de partij weer heel goed van op de hoogte is; een schrijver die officiëel nergens te raadplegen is en niet
bestaat wordt in lange uiteenzettingen ontrafeld en keer op keer ontluisterd; de jonge geesten worden ernstig gewaarschuwd tegen een auteur die als de verpersoonlijking van de dekadentie aan de kaak wordt gesteld en tegelijkertijd doet men, of aan de jongeren zelfs de naam van deze auteur totaal onbekend is. Men polemiseert met doden, met vermoorden in massagraven, spreekt tevreden van een vruchtbaar gesprek, getuigend van ‘de bij uitstek vrije atmosfeer, waarin onze kunst en literatuur zich ontwikkelen, van de diepe geïnteresseerdheid van onze partij en ons volk voor het lot van de kunst die de dienares moet zijn van de meest humane doelstellingen en die de mensheid vreugde moet brengen’ (Literatoernaja Gazeta, 21 februari 1963). Kortom, men kreëert iets van een verbijsterende absurditeit: een uitgebreide, steeds groeiende kritische literatuur over een literatuur die officiëel niet bestaat: de hele Zamjatin, de hele Pilnjak, een deel van het werk van Andrej Belyj, de roman Dokter Zjiwago van Boris Pasternak, de autobiografie van de dichter Jewtoesjenko e.a. Schrijvers als Pilnjak zijn een graat in de keel der kommunisten die tegelijk met een paars gezicht verklaren dat ze helemaal geen graat in hun keel hebben en aanhoudend betogen dat de graat in de keel zo’n nare toestand teweegbrengt. Men stelle zich even een analoge situatie voor in de Nederlandse literaire wereld, bijvoorbeeld het hypothetische geval dat twee vroeger geliefde auteurs als M. ter Braak en E. du Perron officiëel in de ban zouden zijn gedaan, hun werken waren vernietigd, hun namen uit de literatuurgeschiedenissen geschrapt en aan de vergetelheid prijsgegeven, terwijl tegelijk schrijvers als W.F. Hermans voortdurend gelegenheid kregen in lange artikelen de nietswaardigheid aan de kaak te stellen van deze twee auteurs, wier werken men nergens kon kopen of raadplegen, maar waarvan men wist dat zij klandestien werden verslonden, – en men heeft enigszins een idee van de aard dier geestelijke aktiviteit die in het woord Sowjetliteratuur wordt samengevat. En dan begrijpt men ongeveer, wat men in de kringen van de partij en de nationale kultuurleiders onder het woord ‘gesprek’ verstaat.
Men treft in de literaire maandbladen ook dikwijls zeer geleerde en doorwrochte, maar kritisch a pirori afwijzende essays aan over recente verschijnselen in de Westerse litera-
tuur, waarbij auteurs als Robbe-Grillet, Sarraute, Claude Simon, Butor het moeten ontgelden, – wederom zonder dat ook maar één boekhandel in den lande de werken van die schrijvers in voorraad heeft of ook maar één bibliotheek die boeken ter beschikking stelt van de velen die de bronnen wel eens willen raadplegen om hun eigen oordeel te kunnen toetsen aan dat van de officiële critici, de enigen die toegang hebben tot deze literatuur. De voortbrengselen van de buitenlandse romankunst worden beschouwd als gevaarlijke medicijnen die alleen door zeer vertrouwde artsen in minimale doses mogen worden uitgereikt, zoals blijkt uit een passage in het opstel van M. Koeznetsow in Nowyj Mir: ‘Onlangs heeft het maandblad De Buitenlandse Literatuur (een Sowjetrussische uitgave, C.T.) een goede daad verricht: het heeft grote fragmenten gepubliceerd uit de romans van drie vertegenwoordigers van de “roman nouveau”, A. Robbe-Grillet, N. Sarraute, M. Butor. Uit deze fragmenten kan onze lezer enigszins een indruk krijgen van die school…’
Het opmerkelijke nu is dat in Rusland de intelligente lezers van deze literaire tijdschriften dergelijke praktijken ogenschijnlijk zonder protest slikken, immers, van protest blijkt nooit iets in de pers. Zij schijnen in de zonderlinge regels van het kulturele voetbalspel in de Sowjetunie niets bijzonders te zien. Maar deze indruk kan en zal hoogstwaarschijnlijk onjuist zijn en is het gevolg van onze gebrekkige informatie omtrent wat er in Rusland werkelijk leeft en zich ontwikkelt: wij zien immers niet veel meer dan de officiële façade, dan het triomfantelijke elftal mèt de bal. Soms echter lekt er iets uit van de werkelijkheid achter die façade. In het voorjaar van 1963 bijvoorbeeld probeerde de redakteur van het letterkundige maandblad Newa, Woronin, op een partijvergadering in de filologische fakulteit van de Leningradse universiteit de partijlijn te verdedigen tegen de abstrakte kunst en de ‘ideologische co-existentie’, maar de studenten ontvingen zijn voordracht met gefluit en hoongelach. Toen Woronin, het voorbeeld van Chroesjtsjow volgend, de dichter Jewtoesjenko aanviel en veroordeelde voor diens publikatie in Frankrijk van zijn autobiografie (in het blad l’Express), interpelleerden de studenten met: ‘Wat heeft Jewtoesjenko daar
dan in geschreven?’ Het antwoord van de spreker, dat hij dit niet wist, ging onder een daverend gelach teloor.
Dergelijke informatie treft men echter niet in de Sowjetrussische pers aan. Maar het feit van zulke incidenten wettigt de veronderstelling dat de intelligente Russische lezers over het algemeen veel beter op de hoogte zijn en veel meer weten van wat er in de literaire wereld te koop is dan wij vermoeden. En dat het intensieve geestelijke leven onder de Russen zich elders afspeelt dan in de vele persorganen die wij in het buitenland zo vlijtig lezen en napluizen, in de hoop een ‘gesprek’ te kunnen afluisteren dat daar niet plaatsvindt. Dat plaatsvindt op een dakkamertje van een student, in salons en cercles intimes, op kunstenaarsateliers en in sommige literaire café’s, of ten huize van geleerden. Want dit is zeker: op vele plaatsen in Rusland bestaat nog de ontmoeting tussen aan elkaar gelijken; op tal van plaatsen wordt het gesprek voortgezet, waarin de levende kultuur van het Russische volk van mens tot mens wordt verdergedragen; in tal van kringen leeft het inzicht dat in een voetbalwedstrijd niet de bal het belangrijkste is, maar het feit dat er twee elftallen tegenover elkaar staan, voor wie dezelfde spelregels gelden. Alleen dít is van wezenlijke betekenis, en als het niet anders kan, voetbalt men zonder bal. In Rusland heeft men geleerd zich aan te passen.
Charles B. Timmer
29 december 1963.