Charles B. Timmer.
Russischenotities
Bij het bladeren in de Literatoernaja Gazeta
De klacht van een criticus
De jonge Oekraiense dichter Alesj Nawronski had een vers geschreven, en dit zelfs gepubliceerd gekregen, waarin de volgende regels voorkwamen:
Een de laatste tijd nogal op de voorgrond tredende criticus, Petrus Browka, reageerde hierop in de Literatoernaja Gazeta van 9 maart 1963 met de droeve klacht: ‘Waar vind je hier nu iets van kunst, waar een zweem van de schoonheid die in staat is de nobelste gevoelens in de mens wakker te roepen? Wat kan, met permissie gezegd, zo’n “kreatie” aan de lezer geven?..’
De brave criticus schreef deze klacht één dag na de grote, beruchte redevoering over de literatuur van Chroesjtsjow op 8 maart, waarin deze het onder meer had over ‘enorme vette vliegen en alle mogelijke bourgeois-uitvaagsel uit het buitenland’ die zich ogenblikkelijk op de van de partijlijn afwijkende dicht- en prozawerken der zgn. progressieve schrijvers storten. (Zie Tirade, Russische notities, oktober 1963.) Gewapend met deze wetenschap worden de versregels van de Oekraiense dichter duidelijk: stop het ‘bourgeois-uitvaagsel’ maar liever meteen in je neus (als een prikkelend snuifje), – want ze kruipen er immers toch in.
Maar Petrus Browka behoort tot de groep van reaktionaire
schrijvers en critici die nu ongeveer een jaar weer het uiterlijke beeld van de Sowjet-literatuur bepalen en die uit Rusland het liefst één groot Tibetaans klooster zouden willen maken. Gedurende de laatste jaren van het Stalin-bewind werd iedereen die een poging deed door het venster naar buiten te kijken uitgescholden voor een ‘losgeslagen kosmopoliet’. Dit, bovendien sterk antisemitisch gekleurde, scheldwoord begint weer in de mode te raken.
Een treurige gebeurtenis
In een artikel in de Literatoernaja Gazeta van 12 maart 1963 beschrijft de Oekraiense dichter Andrej Malysjko, hoe hij op een reis naar het buitenland door de Russische schrijversbond bij de neus is genomen. Hier volgt het relaas van deze bijzonder treurige gebeurtenis.
‘Een poosje geleden heb ik voor een ontmoeting met een aantal schrijvers een bezoek aan Joegoslavië gebracht. Daarbij is mij het volgende feit opgevallen. Ik moest tot mijn leedwezen konstateren dat wij in heel Joegoslavië geen enkel boek hebben aangetroffen dat één van onze nationale literaturen vertegenwoordigde: geen werken uit de Oekraiense, Witrussische, Oezbekse, Toerkmeense, Azerbajdzjaanse, Armeense, Lettische, Estische of andere letteren.
‘De schrijversbond had ons met twee enorme koffers vol Russische boeken opgescheept. Die waren ons meegegeven als een waardevol geschenk aan onze Joegoslavische vrienden en wij sleepten ze als gewetensvolle kruiers het ene vliegtuig uit, het andere in en van hotel naar hotel in de veronderstelling dat wij de kostbaarste schat van onze diverse nationale kulturen bij ons hadden. Maar toen wij deze koffers op onze hotelkamer in Belgrado openmaakten, kwam aan het licht dat er zich geen boeken van Sjolochow of van Twardowski of Prokofjew1) in bevonden, geen gedichten van Rylski, Abasjidze, Rasoel Gamzatow of Petrus Browka2), maar dat men ze had volgepropt met hele pakken formalistische parabolen3) en mozaïeken3) van Woznesenski en de gedichten van Tswetajewa en Pasternak…
‘Wat moest dit betekenen?! Een kreatief offensief misschien voor ons realisme en onze waarheid? Hoe dit ook zij, maar dit soort geschenken liet een bittere nasmaak bij mij achter en
ik heb mij heilig voorgenomen om nooit in koffers van anderen meer driekante peren3), parabolen3) of andere formalistische voortbrengselen mee te nemen.’
Dit verhaal onthult, behalve de teleurstelling van de dichter Malysjko nog een merkwaardig verschijnsel, nl. het blijkbaar van de Russische schrijversbond uitgaande initiatief om de werken van in Moskou uitgegeven progressieve dichters als Andrej Woznesenski of gedichtenbundels van Rusland’s grootste dichteres Marina Tswetajewa en van Boris Pasternak zo snel mogelijk en met vrijgevige hand de grens over te sturen. Het daarmede bereikte resultaat is tweeledig: in de eerste plaats kan men tegenover het buitenland volhouden dat ook deze, ver van het partij-regime staande dichters in grote oplagen worden gedrukt, hetgeen een bewijs moet zijn voor de vrijheid van drukpers in Sowjetrusland, in de tweede plaats bereikt men dat deze uitgaven op de binnenlandse markt zo weinig mogelijk circuleren: als men ze bij koffers vol als geschenk naar het buitenland brengt, zijn de oplagen vanzelfsprekend snel ‘uitverkocht’.
Vreemde toestanden
Ook de Sowjet-criticus Iwan Koeprijanow is diep onder de indruk geraakt van Chroesjtsjow’s woord – en schreef daarom in de Literatoernaja Gazeta van 14 maart 1963 een gevoelvol opstel over de toneelschrijfkunst met de bij uitstek originele titel Over het volk, voor het volk. Met veel genoegen somt hij een groot aantal rechtlijnige toneelstukken op uit de laatste tijd, gebreid door brein en pen van brave sowjetschrijvers, stukken vol prachtige helden en met ‘de weergave van onze tijd, onze dingen, het door ons bereikte…’ Desalniettemin (in het Russisch odnáko, het toverwoordje, waar Karel van het Reve op wijst in zijn onvolprezen Rusland voor Beginners, p. 128, het woordje, waarmee de Sowjetcriticus telkens weer roet gooit in zijn zo opgewekt begonnen essayistische hapje) – desalniettemin moet ook Koeprijanow een aantal treurige zaken konstateren en wijst als afschrikwekkend voorbeeld op een stuk, geschreven door een zekere W. Razdolski: Via Sokoljniki, ‘waarin een volwassen kerel die voor zijn examen voor de hogeschool is gezakt, niet naar de fabriek gaat, geen ambacht kiest, maar – dienstmeisje wordt.’ ‘En de
toneelschrijver heeft nog sympathie voor hem ook!’ roept de criticus gegriefd uit. Het is uit het artikel niet op te maken, of de schrijver ervan zo is aangegrepen door de geslachtelijke metamorfose van de held, of door het feit dat een gesjeesde student geen fabrieksarbeider wordt, maar een niet-produktief baantje in de huishouding verkiest.
De geestdrift van een criticus
In de loop van 1961-1962 had de literaire kritiek in Rusland na jaren van komplete verkommering weer een tamelijk redelijk peil bereikt: de basis van de literaire kritiek werd weer mede gevormd door estetische criteria en niet uitsluitend meer door politieke, etische of sociale maatstaven. Er kon langzamerhand weer aandacht worden besteed aan het vormen stijlprobleem als een integraal onderdeel van de literaire werkzaamheid. Maar toen in 1963 de reaktionaire schrijvers en critici een grote overwinning op alles wat progressief was behaalden, veranderde deze instelling radikaal. Opnieuw werden romans, verhalen, gedichten beoordeeld naar hun inhoud alleen, naar hun politieke strekking of zedelijke les en, op enkele uitzonderingen na moet men konstateren dat het met de literaire kritiek en de estetiek in de afgelopen maanden droeviger gesteld is dan sinds lang het geval is geweest. Er is één verschil met de zgn. Zjdanow-periode uit het eind der veertiger jaren: de reaktionaire critici proberen hun politieke en etische benadering van kunstwerken tegenwoordig wel te versieren met een literair-technisch praatje, met een aantal zgn. estetische opmerkingen over de ‘vorm’, en zij doen dit om de tegenpartij niet het argument in handen te geven dat zij het vormprobleem zouden verwaarlozen. Het resultaat is dan een kritische beschouwing als de volgende van de bekende, konformistische criticus Wladimir Fjodorow over de roman De echo van de oorlog van de al even bekend-reaktionaire schrijver Anatoli Kalinin. Na in de Literatoernaja Gazeta van 21 september 1963 deze romanschrijver te hebben opgehemeld voor de inhoud van het verhaal, voor de prachtige, voor iedere imbeciel begrijpelijke zwart-wit tegenstelling en na hem te hebben geprezen voor de rechtlijnigheid van zijn moraal, wijdt Fjodorow ook nog enkele lovende woorden aan de stijl van Kalinin om aan te tonen dat de kwestie van
vorm en stijl bij deze skribenten ondanks hun haat tegen het ‘formalisme’ toch niet aan hun aandacht ontsnapt. Hij schrijft: ‘De novelle bevat een schat aan ernstige gedachten, heel veel echte poëzie, veel puntige volkshumor die de dramatiek van de gebeurtenissen nuanceert, vele pakkende beelden.’ En dan geeft Fjodorow een aantal citaten om deze ‘pakkende beelden’ te demonstreren: ‘Hier zijn ook de ogen van de soldaat als twee zwarte kevertjes en de wijn is rood als het avondrood boven de Don en de zon is verblindend geel als een zonnebloem; een wolk lijkt op een ruig schaap en even later leek het of een kroezig lam zich aan de uier van het schaap vlijde… een beeld, rijk en plastisch als de beelden bij Jesenin. Hoe zeer missen wij deze beelden tegenwoordig in zekere waterige dichtwerken!’ roept de criticus uit.
Elders, in de periodiek In de wereld van het boek wordt door een criticus, Iwan Sjewtsow, het volgende gezegd over de dichter Wladimir Kotow (een der bitterste vijanden van de progressieven, ofschoon zelf een dichter van de jongere generatie): ‘De bladzijden van zijn (Kotow’s) gedicht zijn als met diamanten bezaaid met zulke schitterende beelden als bijv. De wereld is zo wonderbaarlijk jong geworden als zij, welbeschouwd, nog nimmer is geweest.’
Op deze wijze proberen de handelaars in woorden’, zoals dit soort skribenten door de auteur Simasjko wordt genoemd, het spel van de volwaardige literaire kritiek mee te spelen. Geen analyse van stijl- en vormelementen in de kunst? Hoe komt u erbij: kijk eens, wat voor diamanten wij, welbeschouwd, bij onze kunstbroeders hebben ontdekt!
Het bestaat wel en het bestaat niet
Een der meest verwarrende zaken in de huidige Sowjetrussische literatuurbeschouwing is het zgn. probleem van de generaties, of dat der vaders en zonen. Sommige literatoren willen de bestaande kontroverse in de literatuur tussen twee zich steeds duidelijker aftekenende kampen, die der konservatieven en der progressieven gaarne zien als een generatieprobleem: de in opkomst zijnde jongere generatie uit de ‘liberale’ Chroesjtsjow periode komt in opstand tegen de vaders, de tijdgenoten en maar al te vaak handlangers van Stalin. Anderen proberen zo lang mogelijk vol te houden dat er geen
‘opstandige jeugd’ bestaat, waarbij zij spekuleren op het voortschrijden van de tijd, nl. op het feit dat die zgn. jongeren ieder jaar een jaartje minder jong zijn, dat ook zij zich onder politieke druk zullen kompromiteren en ‘vader’ worden en dat het hele probleem met een beetje geduld zichzelf wel likwideert. Hoe groot de verwarring op dit punt is, blijkt uit het volgende:
De dichter, balladeschrijver en maker van fabels Sergej Wasiljow, een oude, doorgewinterde Stalin-troubadour4) verklaart op een bestuursvergadering van de Moskouse schrijversbond: ‘Het probleem van de vaders en zonen dient in een vruchtbaar kontakt met de vaders tot een oplossing te worden gebracht door bij deze vaders in de leer te gaan.’ Men kan deze uitspraak lezen op de voorpagina van de Literatoernaja Gazeta van 19 maart 1963.
Op dezelfde voorpagina schrijft een der oudste Russische schrijfsters, Vera Inber: ‘Voor mij, schrijfster van de oudste generatie, was het een grote gelukservaring, de bevestiging te mogen horen dat het probleem “vaders en zonen” bij ons niet bestaat, dat het uit de duim gezogen is.’
3 februari 1964
- 1)
- Een reaktionair dichter en obskurantist van top-klasse.
- 2)
- Konservatieve partij-dichters uit de provincie, voor Petrus Browka zie vorige notitie.
- 3)
- Toespeling op de titels van gedichtbundels van een der begaafdste jonge Russische dichters: Andrej Woznesenski.
- 3)
- Toespeling op de titels van gedichtbundels van een der begaafdste jonge Russische dichters: Andrej Woznesenski.
- 3)
- Toespeling op de titels van gedichtbundels van een der begaafdste jonge Russische dichters: Andrej Woznesenski.
- 3)
- Toespeling op de titels van gedichtbundels van een der begaafdste jonge Russische dichters: Andrej Woznesenski.
- 4)
- De term ?troubadour? stamt van de Abchazische schrijver Georgi Goelia die in zijn roman Het kastanje-huis dit woord gebruikt om een bepaald soort korrupte hofpo?et aan te duiden, die in de geschiedenis naamloos ondergaat in tegenstelling tot de ?echte? dichter, die bij de latere geslachten in ere zal worden gehouden.