Charles B. Timmer
Het onbehagen aan de vrouwelijke vorm
Toen ik in Tirade april/mei 1981, Jeroen Brouwers Bellen blazen las met zijn tirade tegen de veronderstelling bij sommige mensen dat vrouwen die de dichtkunst beoefenen geen vrouwelijke vorm hebben, en met zijn boze uitval tegen een Nederlandse schrijfster die zich ‘schrijver’ noemde, – toen werd het mij duidelijk, hoe raadselachtig en daardoor belangrijk dit onderwerp was. Onontgonnen gebied. Het braakliggend terrein van een nieuwe wetenschap: de suffixiologie. Een terrein dat door Jeroen Brouwers even wordt betreden, maar meteen weer wordt verlaten. Toch heeft het zin er iets langer te verwijlen, ook al gebeurt dit hier, in dit stadium van mijn ‘suffix-leer’, uiteraard nog onsystematisch. Het op dit terrein wat grasduinen kreeg een extra zin, toen ik na Tirade de NRC van 29 april ter hand nam en de pagina’s opsloeg met de lange opsomming der slachtoffers van de periodieke koninklijke goedgunstigheid. Mijn oog viel op portretten: Ida Gerhardt* – officier; Rita Reys – ridder, enz.
Portretten van geridderde vrouwen, maar stuk voor stuk zonder vrouwelijke vorm. Waarom geen ‘officierse’? Waarom geen ‘officierster’ – we zeggen toch ook ‘avonturierster’? Waarom geen ‘ridderes’ of ‘ridderin’, of ‘ridderse’? Men zegt: omdat ‘de taal dit niet toelaat’. Inderdaad, zo is het: de mens wikt, de taal beschikt. En uit de opsomming van namen in de NRC blijkt dat de metamorfose van pater tot ridder (in de orde van Oranje-Nassau) vlotter verloopt en gemakkelijker is dan die van ridder tot ridderin. Vanwaar die weerstand?
Moeten wij als gebruikers van deze taal niet eisen dat er voor bepaalde begrippen adequate vormen worden ingevoerd? Neem naar analogie van
‘ridder’ het woord ‘ruiter’ eens – er loopt een vrouw in rijbroek de manege in en – ‘dat is een “ruiter”’, constateer ik. Even later zegt iemand dan tegen de vrouw in rijbroek: ‘Weet je wel dat die-daar jou zoëven een “bazig vrouwspersoon” heeft genoemd?’ – (Aldus de verklaring van ‘ruiter’ in ons aller vraagbaak Van Dale). – Gevolg: grote ruzie met de vrouw in rijbroek en dat alleen, omdat ik het woord ‘ruiterin’ niet durfde te gebruiken.
Ook voor de taalkundige is de spontane aanhechting of afstoting van suffixen nog steeds een mysterieus fenomeen. Hetzelfde geldt voor het verschijnsel van de productiviteit, dat wil zeggen, de gemakkelijkheid, waarmee het suffix zich aanhecht. Op dit punt is bij voorbeeld de uitgang -egge het minst productief: dief – diev-egge; men zal lang moeten zoeken naar verdere voorbeelden.
Wij kunnen wel constateren dat, maar niet verklaren waarom het suffix -ster voor het totstandkomen van de vrouwelijke vorm in het Nederlands productiever is dan de uitgang -in (merkwaardigerwijs in tegenstelling tot het Duits) en vooral grif aansluit op afleidingen van werkwoorden: verplegen – verpleger – verpleegster, evenzo zwemmen – zwemster, paardrijden – paardrijdster, kappen – kapster, enz.
De uitgang -in voor vrouwelijke personen is veel kieskeuriger en hecht zich niet met hetzelfde gemak aan woorden die een bepaalde functie aanduiden. Bekend is uiteraard koning – koningin, hertog – hertogin, herder – herderin, maar bij kok – kokkin begint het ‘taalgevoel’ al kriebels te krijgen en neigt menigeen eerder tot ‘kookster’.
Veel productiever, maar wel alleen in bepaalde categorieën, is de uitgang -es: voogd – voogdes, priester – priesteres en soms (alleen kan niemand zeggen wanneer) bij van werkwoorden afgeleide woorden op -aar: tekenaar – tekenares, leraar – lerares. Er blijkt in deze categorie overigens een strijd om de voorrang te hebben gewoed met de concurrerende uitgang -ster: handelaar – handelaarster, goochelaar – goochelaarster, verder worstelaar-ster, scharrelaar-ster, hengelaar-ster, enz.
Er bestaat in dit verband niets raadselachtigers dan het zogenaamde ‘taalgevoel’. Waarom zeg ik zonder enige aarzeling: ‘tekenares’, maar waarom hel ik, als ik er het voorvoegsel onder- bijplak, zonder enige logische overweging spontaan over naar ‘ondertekenaarster’ en niet ‘ondertekenares’?
Hoe komt dat? Waarom leid ik van woekeren – woekeraar feilloos het woord ‘woekeraarster’ af, zelfs al heb ik dat woord nog nooit gebruikt en probeer ik niet ‘woekerares’ te zeggen? Nog vreemder wordt het bij niet van werkwoorden afgeleide woorden op -aar: ambtenaar – ambtenares, zondaar – zondares, kunstenaar – kunstenares, geen spoor van twijfel, maar dan: molenaar – plotseling kies ik spontaan, zonder het woordenboek te raadplegen voor ‘molenaarster’ en het is goed ook! Hetzelfde geldt voor kluizenaar – kluizenaarster. En een metselaar blijkt iedere poging tot vervrouwelijking heftig en genadeloos af te stoten: in deze wereld lopen geen ‘metselaarsters’ noch ‘metselaressen’ rond. Hoe zijn al deze grilligheden van de taal te verklaren? Waarom zeg ik, wanneer ik een vrouwelijke leugenaar tegenkom niet ‘leugenares’, maar roep ik zonder me te bedenken uit: ‘leugenaarster!’?
Ieder nadenken over de taal (en over het taalgebruik uiteraard) leidt onherroepelijk tot het stellen van vragen, waarop geen antwoord mogelijk is. Een bij uitstek vruchtbaar terrein dus voor het beoefenen van wetenschap. Hoe komt het dat wij bij de mededeling: ‘De postbode komt binnen’ weten dat het een man is, maar even zeker weten dat het om een vrouw gaat, als iemand zegt: ‘De dienstbode komt binnen’? Welke geheime boodschap schuilt er op dit punt in de combinatie van de morfemen ‘post’ plus ‘bode’ en ‘dienst’ plus ‘bode’?
Een reus heeft als levensgezellin een reuzin naast zich, maar een dwerg wordt taalkundig veroordeeld eeuwig een eenzame te blijven, want hij heeft geen ‘dwergin’, geen ‘dwergse’, geen ‘dwergster’ die hem bijstaat. En als ik het waag te zeggen: ‘vrouwelijke dwerg’ – dan krijg ik prompt een uitbrander van Jeroen Brouwers: ‘Katherina de Grote was dus een vrouwelijke keizer?!’ – terecht, omdat ik te laf was om het woord ‘dwergegge’ (naar analogie van ‘dievegge’) in de Nederlandse taal in te voeren.
Het aanbrengen van geslachtsonderscheiden – daarin is de mens in de loop van zijn geschiedenis sterk geweest; ook de theologen deden daaraan vlijtig mee, uiteraard met een behoorlijke portie discriminatie erbij. Neem bij voorbeeld het paar ‘god – godin’. De taal gaat hier, zonder zich iets van onze ‘politiek’ aan te trekken zijn eigen weg: zie het verschijnsel dat wij het woord God zonder lidwoord gebruiken (mét een lidwoord verandert
ogenblikkelijk de betekenis, op zichzelf een ‘taalwonder’: alléén door toevoeging van ‘de’ of ‘een’ wordt automatisch het aureool van de hoofdletter weggenomen en ‘god’ (met een kleine g) tot een normaal gebruiksvoorwerp gedegradeerd). Maar ‘Godin’ of ‘godin’ zonder lidwoord heeft beslist Gods zegen niet. ‘God zij met u’ klinkt voor sommigen voornaam, voor anderen verdacht, maar is lexiconisch normaal; ‘Godin zij met u’ wekt in alle opzichten bevreemding en achterdocht. Waarom? Sleur? Traditie? Geestelijke traagheid? Maar wat doen onze feministen dan, die de ‘mannelijkheid’ van God niet willen erkennen en er óók taalkundig een gelijke portie vrouwelijkheid aan willen geven? – ‘Godin mag het weten…’ zeg ik dan maar.
In de kerkelijke hiërarchie kan tot aan een bepaalde grens de vrouwelijke deelneming taalkundig worden uitgedrukt: naast de koster staat de kosteres, naast de predikant de predikante, naast de priester de priesteres en naast de Paus (ik bedoel: grammaticaal ‘ernaast’) staat zelfs een Pausin. Maar voor het overige ligt er tussen koster en paus een vacuüm en is er geen vrouwelijke vorm te ontdekken, geen bisschoppin, geen kardinaalster…
Merkwaardig is het dat het ‘onbehagen aan de vrouwelijke vorm’ zich vooral bij – vrouwen voordoet. Bij vrouwen die in de uitspraak: ‘Ik ben een dichteres’ een vorm van discriminatie lezen. Zij redeneren ongeveer als volgt: Een vrouwelijke arts zegt over zichzelf: ‘Ik ben een dokter’. Dus zegt een vrouwelijke dichter: ‘Ik ben een dichter’. Dichteres is voor hen iets tweederangs, iets suspects: een vrouwelijke rechter is toch geen ‘rechteres’?
Er zijn beroepen die van oorsprong zo ‘mannelijk’ zijn, dat er door aanhechting van welk suffix ook niets bruikbaar vrouwelijks van is te maken: jager, slager, smid, visser, enz. Een vissersvrouw is geen vrouwelijke visser die het ruime sop kiest, maar een vrouw die aan de wal staat en ‘de vis wordt duur betaald’ prevelt.
De vervrouwelijkingsvormen zijn velerlei, maar zoals reeds gezegd zijn zij niet aan duidelijke toepassingswetten gebonden: eerder even grillig en wispelturig als de vrouw zelf. Leenwoorden krijgen dikwijls een e toegevoegd: president – presidente, student – studente, assistent – assistente, emigrant – emigrante. Een andere categorie leenwoorden is die op -eur; de vervrouwelijking is hier veel onberekenbaarder: directeur – directrice,
souffleur – souffleuse, chauffeur – chauffeuse (?), controlleur – controlleuse, inspecteur – inspectrice, gouverneur – gouvernante (!). Maar een ingenieur verzet zich ten enenmale om te vervrouwelijken.
Trouwens, in het Nederlands lukt de vervrouwelijking van een aantal beroepen om onverklaarbare redenen helemaal niet: een dokter, portier, professor, minister – zij blijven allen verstokt hun mannelijk geslacht handhaven. In het Zweeds kent men wel aanduidingen als ‘professorska’ – dat is dan echter niet een vrouwelijke professor, maar de vrouw van een professor (vgl. generalska, majorska, enz.).
Dat een ‘tuinman’ zo resistant is om ‘tuinvrouw’ te worden is vreemd, gezien het feit dat een landsman gemakkelijk een landsvrouw wordt, een koopvrouw naast een koopman staat, een zakenvrouw naast een zakenman, een werkvrouw naast haar werkman. Ook bij edelman – edelvrouw, wasman – wasvrouw doen zich geen linguïstische moeilijkheden voor. Maar uit wraak op de ‘tuinman’ weigert de ‘huisvrouw’ het pertinent om ‘huisman’ te worden.
De Engelse taal is ten aanzien van suffixen heel weinig productief. Men moet in de regel volstaan met omschrijvingen als: ‘lady-secretary’ – een nogal ‘hulpbehoeftige’ methode, immers, een ‘lady-killer’ zou dan een ‘vrouwelijke moordenaar’ moeten zijn. Of ook gebruikt men bij gebrek aan suffixen nieuwe morfemen die als ‘uitgang’ moeten dienen: salesman – salesgirl. Ook die vormen zijn weer gebrekkig: een callgirl is ook een salesgirl, maar toch weer wat anders. En ofschoon Engeland de grootste romanschrijfsters heeft voortgebracht, bestaat er geen vrouwelijke vorm voor ‘writer’ of ‘novellist’. Meestal moet uit de context blijken, zoals bij ‘teacher’, of het om een man of een vrouw gaat. Ook in het moderne Russisch, in een land dus, waarin vrijwel alle beroepen voor vrouwen open staan, is de taal morfologisch bij die ontwikkeling achtergebleven en dat ondanks de grote verscheidenheid en mogelijkheid tot nieuwe woordvormingen door productieve suffixen. Maar woorden als ‘kolchoznitsa’ (arbeidster in kolchoz) of oedarnitsa (arbeidster in een ‘stootbrigade’) zijn geen briljante vormen en ook ‘poetessa’ voor ‘dichteres’ is niet direct een vondst.
Hoe dit ook zij, internationaal blijkt de mens, blijken man en vrouw
vaak de grootste moeite te hebben om idiomatisch van geslacht te veranderen – in vele gevallen waart het gevonden woord als een travestiet door de taal. Maar wanneer een schrijfster zich in Nederland nadrukkelijk schrijver gaat noemen, dan is, daarin ben ik het met Jeroen Brouwers eens, er sprake van een symptoom van onrechtmatige annexatie, van ‘linguïstisch imperialisme’ dus.
Alleen, hoe is het, als ‘s ochtends om zeven uur de melkboer bij Jeroen Brouwers aanbelt en – een vrouw blijkt te zijn? Roept hij dan: ‘Een pakje boter en een liter karnemelk, melkboerin!’? Moeilijk te geloven. Wanneer het tussen hen beiden botert, zal hij eerder een gemakkelijker linguïstische oplossing gebruiken en zeggen: ‘Kom je nog even binnen, Marietje?’
- *
- Volgens NRC een mooie, jonge vrouw, sprekend Annet Nieuwenhuijzen.