Charles B. Timmer
Russische notities
1. Sovjetrussisch toerisme naar het buitenland
Het is bekend dat het in de tijd van het tsarisme voor de gewone Russische onderdaan een hele toer was een zogenaamde ‘buitenlandse pas’ te bemachtigen die hem de toeristische mogelijkheid verschafte om uit de grauwe klei van Tambov een snoepreisje naar Parijs of Rome te maken. Alexander Herzen schrijft in zijn memoires Feiten en Gedachten, dat hij ‘twee jaar had gevochten’1. om zo’n ‘sesam open u’-document te krijgen. Het waren barre tijden.
Toen kwam in 1917 de revolutie die veel veranderingen bracht – ook op het punt van buitenlands toerisme. Van die tijd af is namelijk dit Russische toerisme naar het buitenland op ongekend grote schaal massaal gegroeid en collectief georganiseerd. De communistische regeerders hebben er nooit veel ophef van gemaakt, maar nu, in 1984, komt toch duidelijk aan het licht wat het regime voor het proletarische volk heeft gedaan. Want wat blijkt? Iedere twaalf jaar krijgt de sovjetrus nu de kans een reis naar het buitenland te maken en dat op staatskosten, met gratis vervoer en verpleging, zelfs kosteloos in een hospitaal als het nodig is, ja, ook een gratis begrafenis met militair eerbetoon is bij het toeristische reispakket inbegrepen – welk reisbureau of toeristengezelschap in het Westen kan zoiets aanbieden? Ga maar na, wat een rijk gevarieerde reisprogramma’s het Kremlin na de revolutie aan zijn Russen heeft aangeboden en dat iedere twaalf jaar:
– in 1920 een gratis reis naar Galicië en Polen met uitstapjes naar en rondom Warschau;
– in 1932 een exotische reis naar Buiten-Mongolië met kijkjes (uit de verte) op Japan en de muur van China;
– in 1944 een zeer attractieve excursie door Duitsland naar Berlijn met bezichtiging van de Brandenburger Tor;
– in 1956 een mooie ‘sightseeing trip’ naar Budapest;
– in 1968 een populaire reis naar Praag, onder de leuze van ‘vrede en vriendschap!’ – en twaalf jaar later weer
– in 1980 een goedverzorgde cultureel-stimulerende ontdekkingsreis naar Afghanistan met het aantrekkelijke aanbod om daar héél, héél lang te mogen blijven…
Het is begrijpelijk dat alle reislustige Sovjetrussische burgers nu in spanning afwachten, waar ze in 1992 naar toe mogen…
2. Voer voor mystici
De historische periode van gemiddeld twaalf jaar keert in de moderne Russische geschiedenis op een opvallende manier nu vrijwel een eeuw lang in ongebroken regelmaat terug: iedere twaalf jaar een gebeurtenis zo ingrijpend dat die een ommekeer in het Russische leven veroorzaakt. Een hoogstmerkwaardig historisch ritme, dat begon in 1881 met de moord op tsaar Alexander ii. Er zijn slechts minimale afwijkingen, als de eerste periode, een van 13 jaar, daarentegen de tweede een van elf jaar. Hier is de reeks:
1881 | de moord op tsaar Alexander ii; |
1894 | de dood van Alexander iii; troonbestijging van Nikolaas ii; |
1905 | de eerste Russische revolutie; |
1917 | de tweede Russische revolutie; |
1929 | de collectivisatie op het platteland, ook wel de derde revolutie genoemd; |
1941 | de inval van de Duitse legers in Rusland; |
1953 | de dood van Stalin; |
1965 | het begin van het Brezjnev bewind na de val van Chroesjtsjov eind 1964. |
Maar met Brezjnev verdwijnt deze periodieke eruptie uit de Russische geschiedenis: er is uit 1977 geen gebeurtenis te melden van die ingrijpende betekenis. Maar mysterieus is die lange reeks wel, hij vraagt om een verklaring.
‘Toeval’, zegt de historicus die met beide benen in de realiteit van de geschiedenis staat – al zou hij niet goed kunnen uitleggen, wat hij met ‘toeval’ bedoelt.
‘Het hart van de onmetelijke en mateloze Ilja Moeromets2., dat iedere twaalf jaar klopt om het bloed in de Russische geschiedenis voort te stuwen,’ zegt de folklorist en hij gelooft in zijn beeld omdat hij het zo fraai vindt.
‘Een door de constellatie der sterren bepaald, goddelijk ontwaken na twaalf jaren nacht in diepe slaap,’ zegt de Russische mysticus en hij vindt dat hij gelijk heeft.
‘Een domme rekensom, die niet eens helemaal klopt,’ zegt de mathematicus smalend.
‘Een Russische notitie,’ zeg ik.
3. Een postscriptum van Ivan Toergenjev
Op 9 februari 1854 (oude stijl) maakt tsaar Nikolaas i een manifest wereldkundig, waarin hij de diplomatieke banden van Rusland met Frankrijk en Engeland verbrak – dit kwam in de praktijk neer op een oorlogsverklaring en was het begin van de ‘Krimoorlog’, die meest absurde oorlog uit de geschiedenis (en dat terwijl alle oorlogen al absurd zijn!).
Op 10 februari 1854 (oude stijl) schreef de Russische schrijver Ivan S. Toergenjev uit Petersburg een brief aan zijn goede oude vriend S.T. Aksakov (1791-1859), de onvolprezen schrijver van de memoires Een familiekroniek (1856).
In deze brief komen de volgende onderwerpen ter sprake:
1. | een lovend woord van Toergenjev aan Aksakov voor diens pas verschenen opstel Jacht met de havik op de kwartel, d.i. twee jaren na de verschijning van Toergenjevs Jagersverhalen – dus een compliment van de ene jager aan de andere; |
2. | de gezondheidstoestand van Toergenjev (niet zo best: gastritis, chronische maagklachten, koorts, slapeloosheid), met spijtbetuigingen dat het Aksakov ook niet zo florissant ging – dus een troostwoord van de ene jager aan de andere; |
3. | een goede daad van I.S. Toergenjev: hij had de dichter F. Tjoettsjev |
ertoe weten te bewegen zijn verzamelde gedichten uit te geven en de dichter A. Feth zo ver weten te krijgen dat deze zijn vertaling van de Oden van Horatius ging herzien en persklaar maken – dus de literaire buit van de ene jager, voorgelegd aan de andere; | |
4. | een apropos, een soort ‘O ja! Bijna vergeten!’ – de korte vermelding van: ‘Vandaag verscheen hier het manifest over de oorlog met Engeland en Frankrijk. U krijgt het binnenkort wel, als u het niet al bezit…’; |
5. | een groet aan de zoon van Aksakov en een warme handdruk van de ene jager aan de andere. |
En dan volgt er een postscriptum. En dat luidt:
‘P.S. De uitgave van Poesjkin maakt goede vorderingen, alleen gaat het allemaal erg langzaam. Gebruikmakend van het vertrek van de Engelse gezant Sir Hamilton Seymoor heb ik spotgoedkoop twee voortreffelijke Forsythe jachtgeweren op de kop weten te tikken.’
Het postscriptum bevat dus een ‘jachttip’ van de ene jager aan de andere. – Maar nergens een woord over de ramp van de oorlog, terwijl op hetzelfde ogenblik dat Toergenjev deze brief schreef de Engelse vloot de Botnische golf al was opgestoomd en de Russische kuststrook was gaan bombarderen.
Wat een sang froid! Wat een minachting voor het politieke geknoei van Nikolaas! Wat een jager, die Russische schrijver, deze douxg éant die meer in Russische kwartels dan in Engelse kruisers was geïnteresseerd. En graag van een oorlog gebruikmaakte om goedkoop aan een jachtgeweer te komen.
4. Van limerick tot epigram
Ik ken geen Russische limerick. Ik geloof trouwens dat die niet bestaat. En eigenlijk ook geen bestaansrecht heeft in een land dat de tsjastóesjka bezit. De tsjastoesjka is een vierregelig puntdicht, meestal met een ironiserende of badinerende inhoud, in een specifiek metrum en een abab-rijm. Het ingewikkelde van het metrum zit hem in de tweede en vierde regel; deze bestaan in de echte volks-tsjastoesjka doorgaans uit twee trocheeën en een dactylus, dus: (bij voorbeeld als in: ‘Álles dóet die ónbenul/áls ik máar haar béursje vul’). Zij worden geskandeerd gezongen op eenvaste melodie, meestal door spotzieke meisjes en hebben altijd een pointe. De dichter Viktor Bokov noemde in de omvangrijke bundel Tsjastoesjka3. deze versvorm een ‘lyrische miniatuur’. Kenmerkend voor de tsjastoesjka is anonimiteit, actualiteit, inventiviteit – d.i. een improvisatorische speelsheid, een dartelheid in zakformaat. De tsjastoesjka als bepaald poëtisch genre is niet oud, althans niet in de schriftelijk gefixeerde vorm van literatuur. Ongeveer in het midden van de negentiende eeuw werden de eerste tsjastoesjki opgetekend als een specifieke vorm van volkspoëzie.
Een moderne tsjastoesjka uit het sovjetleven heet ‘Over de kwaliteit van schoeisel’, hoewel de echte volks-tsjastoesjka zelden of nooit een titel heeft. En het gaat zo:
of in vertaling (met opoffering van de dactylus):
Wanneer in Rusland de limerick uitblinkt door complete afwezigheid, dan is een ander poëtisch genre, ook van buitenlandse oorsprong, gedurende de hele Russische literatuurgeschiedenis altijd erg populair geweest: het epigram, qua spottende intentie met de tsjastoesjka verwant, maar heel anders van vorm en afkomst. Is de tsjastoesjka van boerenkomaf, dan heeft het epigram intellectualistische, ook wel aristocratische allures, het is daarbij vrijer in de vormkeuze en, waar de tsjastoesjka vooral toestanden (heel dikwijls gebroken harten) bezingt en over de hekel haalt, worden in het Russische epigram vaak ook een persoon of bepaalde groepen van personen in de maling genomen. Het epigram is meer dan de tsjastoesjka een literair gerespecteerd en gesanctioneerd genre geworden, dank zij de eraan gehechte auteursnamen als Poesjkin, Nekrasov, Gribojedov, die als een poëtische marque de la maison de kwaliteit garanderen.
Daarbij vergeleken is de tsjastoesjka veel meer de grapjasserij van een olijke Russische boerentrien gebleven.
Het epigram is ondanks de zoveel vrijere versbehandeling het meest ónvrije poëtische genre dat er bestaat, gedisciplineerder en gedrilder dan een Russische recruut onder keizer Paul i: het moet kort zijn, het moet pakkend zijn, en wat het moeilijkst is: er wordt van geëist dat het geestig is. Een zouteloze epigram is als een ongezouten haring. Het epigram moet het liefst een paar grappige woordspelingen brengen, of hatelijkheden aan een bepaald adres, het moet iemand zo op de hak nemen dat hem horen en zien vergaat, maar ook weer niet zo dat de dichter van het epigram de volgende ochtend twee secondanten op bezoek krijgt.
In 1958 verscheen in Moskou een kostelijk boek onder de titel Het Russische epigram van de achttiende en negentiende eeuw5.. Hier volgen er enkele voorbeelden uit, waarbij ik getracht heb zowel de vorm als de inhoud zo goed mogelijk te conserveren. Van Poesjkin, uit 1822, een titelloze strofe:
Of, van een onbekende dichter, P.V. Schumacher, uit 1871:
Of uit de desillusie die volgde op de afschaffing van de lijfeigenschap in 1861 het volgende epigram van M.J. Michajlov (1864), in hexameters geschreven – een extra honende en dus doeltreffende versmaat voor dit genre:
De grondwetsaanbidder
Of van dezelfde dichter:
Misverstand
Pittig is ook het epigram op de ‘Oberprokureur’ van de Heilige Synode, de beruchte Konstantin Pobedonostsev, van de bekende dichter-symbolist en filosoof Vladimir Solovjov:
Op K.P. Pobedonostsev
Dat van die ‘oude vrouw’ slaat op een door de hofdame Bachmeteva onder de titel Kerkgeschiedenis geschreven studie die door Pobedenostsev anoniem als boek in druk werd gegeven, daarmee de schijn wekkend dat hij de auteur was.
Het volgende epigram uit 1856 is van I.S. Toergenjev en slaat op hemzelf als literator, d.w.z. als bevorderaar van de literatuur en heeft direct betrekking op de in de vorige notitie genoemde derde passage in Toergenjevs brief aan T.S. Aksakov:
M.a.w., Toergenjev heeft ervoor gezorgd dat Tjoettsjev zijn verzamelde gedichten uitgaf en Feth zijn vertaling van de Horatius-oden ‘vlekkeloos’ heeft gemaakt.
Voor de twintigste eeuw is vermeldingswaard dat de bekende Sovjetrussische dichter en vertaler Samuel Marsjak (1887-1964) een hele bundel ‘Epigrammen’ heeft geschreven.6. Het volgende, wat langere van twee strofen, bevat een niet onpikante persiflage op de sovjethiërarchie in de wereld der Sovjetrussische literaten, aangegeven door het ‘gewicht’ van automerken: de zeer luxe zil, de gedistingeerde ‘Pobeda’, de sovjetvolkswagen ‘Moskvitsj’.
Maten en gewichten
Niet onaardig als bespotting van de per strekkende meter boeken kopende sovjet-parvenu is ook het epigram met de dubbele bodem in de vorm van een onschuldig kinderrijmpje:
5. De Nieuwe Mens – confectiemens
Het zou wel eens mogelijk kunnen zijn dat een aantal verschijnselen in het openbare leven in de Sovjetunie verklaard wordt uit de kunstmatige, systematische en chronische onderdrukking van bepaalde menselijke instincten. Je kunt je in een maatschappij als de Sovjetrussische bij voorbeeld afvragen: wat zijn op langere termijn gezien de consequenties voor de menselijke psyche van de onderdrukking van het bezits- en handelsinstinct? Een stelselmatige onderdrukking met daarbij het voortdurende inprenten dat (kapitaal)-bezit ‘fout’ is en ‘bestraft’ moet worden, zal m.i. onherroepelijk leiden tot a) een verhevigd verlangen naar het verwerven van bezit, b) tot schuldgevoelens in verband hiermee, een soort ‘communistisch zondenbesef’; en c) tot verdringing van de ‘bezitslust’ en het zoeken naar compensaties in andere affecten die niet ‘verboden’ zijn, bij voorbeeld de jacht op lucratieve privileges, op goede connecties, op premies en beloningen voor denunciaties.
Hoe dat ook mag zijn, maar door de onderdrukking van bovenaf ontstaat tegelijk een soort hypertrofie van het onderdrukte, d.i. van het bezitsverlangen: om die reden tiert het mercantilisme zo welig in de Sovjetunie, niet omdat de Rus van nature of door aanleg zo’n belangstelling voor handel heeft, maar omdat over de particuliere handel een anathema is uitgesproken.
Iets dergelijks heeft ook plaatsgevonden met wat we het ‘religieuze instinct’ kunnen noemen. De gevolgen van kunstmatige onderdrukking en verdringing zijn dan vlucht in pseudo-religieuze belevingen in de vorm van massabijeenkomsten, georganiseerde demonstraties, politieke ‘liturgieën’, in seculiere substituten voor processies en ommegangen, als de één Mei-parades voor de bevrijding van een arbeidersklasse die allang ‘bevrijd’ is, in politieke leuzen ter vervanging van Gods woord – maar onderdrukking en verdringing leiden ook tot het pseudo-religieuze verschijnsel van secte-vorming en van een ‘Jezusje-spelen’, want dit soort handelsreizigers in Messias-verwachtingen loopt in de Sovjetunie bij bosjes rond. En tot de religieus-extatische evenementen horen ook de massavoordrachten van luid schreeuwende en predikende sovjetdichters.
En ten slotte – de onderdrukking van bovenaf van een der sterkste menselijke instincten, het machtsinstinct, ik bedoel, van de vrije ontplooiing ervan buiten de partij-hiërarchie om. Nu is het immers zo dat iedere met macht beklede – iedere potentiële potentaat dus – de kolchozvoorzitter, de rajkom-voorzitter, de obkom-secretaris, enz. – een super-potentaat boven zich heeft staan en dus nooit ‘vrij’ is in zijn individuele machtsontplooiing. Dit escalatie-systeem in machtspositie geldt tot in de hoogste regionen, tot bij de leden van het Centrale Comité toe, die weten dat zij de partij-secretaris, de voorzitter van het Politbureau, of kortweg, de ‘dictator’ boven zich hebben staan. Het gevolg van deze situatie is bij alle gefrustreerde machtskandidaten een enorm vergrote druk van hun machtsuitoefening naar beneden. Samenvattend kunnen we constateren: in de xvie eeuw heeft in Rusland één Ivan de Verschrikkelijke huisgehouden; tegenwoordig kom je in elke stad, in ieder dorp in de Sovjetunie een kleine Ivan de Verschrikkelijke tegen…
6. Ave Maria of: O mijn lieve Augustijn…
‘In Edinburgh hebben ze voor de schrijvers ook nog de vrijheid opgeëist om ieder willekeurig thema in het spectrum van het menselijke zijn te kiezen, dat wil zeggen, het recht te hebben om zelfs dubieuze boeken voort te brengen met de meest plastische en gedetailleerde uitbeelding van de allerlaagste, meest abjecte menselijke gebreken en monsterlijkheden… Vooral sexuele afwijkingen zijn hier wel bij gevaren, van het soort dat meteen opvalt door de omstandigheid dat er geen kindertjes uit voortkomen.
‘Men kan mij voorhouden dat al deze opsommingen en handleidingen in de ontucht zich aan de periferie van de literatuur bevinden, maar dat is dan toch maar aan ónze periferie, waarde collega’s en kameraden!
‘Zo spreidt zich die besmetting met allergevaarlijkste aberraties van ziel tot ziel verder uit, zo komt de massale vergiftiging van de maatschappelijke bronnen tot stand en vormt zich een allersmerigst parasitisme op de heiligdommen van de cultuur.
‘Ik heb het Ave Maria altijd als een van de stralendste meesterwerken van de mensheid beschouwd… Maar zie, een week voor mijn terugreis naar Leningrad ving ik over de radio de tot in het absurde misvormde melodie van dit Ave op, ten gehore gebracht door een stel allergemeenste, helse instrumenten in opzwepende syncopische ritmen – ik weet niet precies, hoe die modieuze danskrampen in het Westen heten, maar het was stukken opwindender dan het allen welbekende “Mein lieber Augustin” uit Dostojevski’s Boze geesten7.. Je zou kunnen denken dat de uitvoering regelrecht uit de hel kwam of uit een der filialen ervan op aarde. En niemand in die zo rechtschapen westerse wereld liet een woord van protest horen, niemand heeft een schandaal ontketend vanwege die platte, commerciële godslastering, een feit dat op zijn beurt weer de gelegenheid biedt om over de hedendaagse smaak en de religieuze oprechtheid van het moderne christendom te oordelen. De sjacheraars hebben de Heilige Maagd verkwanseld! Betekent dit alles bij elkaar genomen niet dat in het burgerlijke Westen de beroemde uitspraak van Dostojevski tenvolle geldigheid heeft gekregen: “Alles is geoorloofd!”?’
Het bovenstaande is geen citaat uit een katholiek parochieblaadje, het is
evenmin de jammerklacht van een gechoqueerde missionaris, maar een fragment uit een redevoering, gehouden door de bekende Sovjetrussische romanschrijver Leonid Leonov, communist en partijlid, een rede, uitgesproken in Leningrad ter gelegenheid van een conferentie ‘van de Bestuursraad der Gemeenschap van Europese schrijvers’ (Congress of the European Society of Culture), een redevoering in extenso afgedrukt in de Literatoernaja Gazeta van 8 augustus 1963.
- 1.
- A. Herzen, Feiten en Gedachten, vertaald en geannoteerd door Charles B. Timmer, boek iii, Amsterdam, De Arbeiderspers, verschijnt 1985, ?Priv? Domein?, p. 12.
- 2.
- Een legendarische superheld uit de oudrussische overleveringen, de byliny, te vergelijken met de ?positieve held? uit de hedendaagse socialistisch-realistische sovjetroman, alleen niet zo kleinburgerlijk.
- 3.
- Tsjastoesjka, met een voorwoord van V.F. Bokov, inleiding door V.S. Bachtin. Moskou-Leningrad, 1966 – 608 pp. ?Biblioteka poeta, bolsjaja serija?. Het boek bevat een collectie van 3513 tsjastoesjki, met daarbij nog talloze varianten.
- 4.
- Gepubliceerd in Novoje Roesskoje Slovo, New York, 20.5.1962. Uiteraard komt deze tsjastoesjka niet in de bovengenoemde bundel voor.
- 5.
- Roesskaja eigramma (xviii-xix vv.) Ingeleid door V. Manoeilov. Leningrad 1958, 416 pp. – ?Biblioteka poeta. Malaja Serija?.
- 6.
- S. Marsjak, Liritsjeskije Epigrammy. Illustraties van D.S. Bisti, Moskou, 1965, 96 pp.
- 7.
- Zie F.M. Dostojevski, Boze geesten, vertaald door Hans Leerink. Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1959 – ?De Russische Bibliotheek? – de pagina’s 335-336. Het gaat om de pianist-entertainer Ljamsjin die voor het vermaak van zijn broodheer en diens gasten iets leuks heeft bedacht, een pianostuk onder de ironiserende titel De Frans-Pruisische oorlog. ?Het begon met de krijgshaftige tonen van de Marseillaise… maar opeens klonken de canailleuze klanken van ?Mein lieber Augustin?…?