[Tirade januari 1964]
Sarkofaag
Charles Waterton, de vogelman van Walton Hall
Wanneer ik de naam Charles (Squire) Waterton noem zullen enkele lezers misschien herkennend grinneken en denken aan Edith Sitwell’s The english eccentrics, waarin een heel hoofdstuk is gewijd aan Waterton. Indertijd maakte dat hoofdstuk diepe indruk op mij. Niet omdat Waterton per se de meest excentrieke van de in het boek beschreven personnages was, maar wel de gaafste; zijn hele leven scheen te hebben bestaan uit een serie nauwkeurig gedoseerde en getimede ‘gags’, die schijnbaar moeiteloos in elkaar overliepen. In het, overigens voortreffelijke, boek van Sitwell dreigde Waterton echter een beetje te verdrinken in de dichterlijkheid van de schrijfster.
Nieuwsgierig geworden probeerde ik aan meer literatuur over hem te komen en vond een biografie van Richard Aldington en een keuze uit zijn brieven verzorgd door R.A. Irwin. Uit deze twee boeken en uit het hoofdstuk in The english eccentrics putte ik de gegevens voor dit artikel dat bewust het karakter van een hommage heeft. Geen hommage aan een paar excentrieke toeren maar een hommage aan een man die uitzonderlijke dingen deed met de natuurlijkheid van een groot kunstenaar.
Charles Waterton werd 3 juni 1782 geboren. Hij bezocht, net als iedereen, een aantal scholen, katholieke scholen wel te verstaan want de familie Waterton was rooms-katholiek. Op zijn een-en-twintigste reisde Charles af uit Walton Hall, bij Wakefield in Yorkshire, de bezitting van zijn vader, om de twee broers van zijn moeder in Malaga te bezoeken en zijn leven van misstappen, tour de forces en misverstanden te beginnen.
Ik besef nu dat ik de vanzelfsprekendheid in Waterton’s daden het meeste bewonder; het bijna passieve van zijn toch schitterende levensloop.
In Malaga trof hij het niet (zoals nergens). Er brak daar – in 1803 – een epidemie van ‘the black vomit’ uit (vomito
negro), een vorm van gele koorts die een einde maakte aan het leven van zijn ene oom. Het noodlot tartend bleef hij zo lang mogelijk in Malaga, zichzelf voortdurend bloed aftappend, maar keerde toch in hetzelfde jaar naar Walton Hall terug, waar hij, verzwakt door bloedverlies weliswaar, toch nog monter genoeg aankwam om (het was hartje zomer) een open haardvuur aan te leggen, een gewoonte die des te merkwaardiger is wanneer men weet dat Charles daarbij de ramen wijd placht open te zetten. Als hij ‘s morgens opstond was het eerste wat hij deed een vuur aanleggen, en als hij vrienden in Engeland bezocht moest er onmiddellijk een vuur voor de Squire worden aangelegd. Zelfs wanneer hij buitenshuis vertoefde, vogels bespiedend of de heggen van zijn landgoed bijknippend, ontstak hij een groot vuur. Medisch gezien valt deze, op het eerste gezicht wat overdreven kouwelijkheid, wel te verklaren; hij leed aan een voortdurende ‘bloedarmoede’, door zijn gewoonte zichzelf bij allerlei gelegenheden ader te laten, een gewoonte die hij tot aan zijn dood trouw bleef. Zelf heeft Waterton, in een brief aan zijn amerikaanse vriend en collega-ornitholoog George Ord, er het volgende over geschreven.
‘Wij worden ziek door alles wat wij eten. Als wij het voorbeeld van de dieren in het veld zouden volgen en meer in de open lucht zouden leven en ons zouden beperken tot één soort voedsel, zouden wij op honderdjarige leeftijd sterk als reuzen zijn. Als ik zes of zeven weken letterlijk op water en slappe thee zonder melk leef, en op niets anders en dat slechts eenmaal per dag neem, zijn mijn ingewanden in de beste konditie, mijn hersenen zijn zo helder en vrij van iedere verwarring dat ik nauwelijks merk dat zij boven mijn schouders leven; en mijn beendergestel wordt zó veerkrachtig dat ik makkelijk twaalf tot veertien mijl kan lopen zonder moe te worden en in een boom kan klimmen alsof ik pas twintig was. In juni word ik vijfenzestig.’
Al dit vrijwillige bloedvergieten kon de avontuurlijk aangelegde Charles niet beletten het volgende jaar (hij was tweeentwintig) een reisje te ondernemen naar een aan zijn familie behorende plantage in Demerara, in Brits Guiana. Het bezoek moest een jaar later worden afgebroken omdat zijn vader overleed, maar de Squire had de smaak van Zuid-Amerika te
pakken. In 1807 keerde hij terug. Erg veel interesse in de plantage had hij echter niet en in 1812 liet hij de dagelijkse gang van zaken over… ‘aan hen die daar mee te maken hadden, om er nooit meer terug te keren.’ Dat zelfde jaar begon hij zijn eerste tocht (First Wandering) door Brits Guiana tot aan de grenzen van Brazilië. Er zouden er nog drie volgen, alle nauwkeurig beschreven in zijn Wanderings in South America.
Ook als bioloog was Waterton geïnteresseerd in het buitengewone, het uit proporties gerukte, in de buitenissigheden van Moedertje Natuur. Zo ging hij in deze eerste tocht door de wildernis op zoek naar een gif van bijna ongelofelijke kracht, dat de inboorlingen ‘Wourali’ noemden. Hij slaagde er in dit gif te bemachtigen en wist er binnen een kwartier een os mee te doden. In 1813 moest hij echter, geteisterd en verzwakt door malaria, huiswaarts keren. De vuren werden weer ontstoken in Walton Hall en Waterton, het wouraligif als een kostbare schat koesterend, slaagde er in een ezel binnen vijf minuten met het gif te doden maar ook weer tot leven te wekken door een gaatje in de luchtpijp van het dier te maken en zo met een blaasbalg gedurende twee uur lucht in de ezel te pompen, die tenslotte, alhoewel wankelend, weer op zijn poten stond en onmiddellijk door de Squire liefderijk in Walton Hall werd opgenomen en ‘Wourali’ werd gedoopt.
De volgende jaren waren betrekkelijk rustige jaren in het leven van Charles Waterton, zodat ik nu even de tijd vind om uw aandacht te vestigen op de uitvinding die Waterton, ook buiten de kring der ‘english eccentrics’, bekend maakte. Tijdens zijn reizen naar Zuid-Amerika verzamelde de Squire vele exemplaren van wat hij hardnekkig ‘het gevederde volkje’ bleef noemen, zoals hij ook in zijn Wanderings alle vogels bij inheemse namen noemt, een struikelblok voor latere biologen die dit werk ter hand namen. De Squire nu had een speciale manier gevonden om de vogels op te zetten. Op zo’n wijze namelijk dat zij hun natuurlijke staat behielden. Een van de biografen van de Squire, die ongetwijfeld vele malen het opzetten der vogels heeft bijgewoond, Sir Norman Moore, schreef er het ondervolgende over.
‘Hij weekte de huid in een bijtend sublimaat. Het drong
door elke porie en aangezien het verrotting tegenging beschermde het de huid tegen bederf; omdat het tevens giftig was beveiligde het de huid tegen verwoesting door insekten. Omdat de oplossing de huid verscheidene dagen zacht en soepel hield kon ze in die tijd gevormd worden zoals men wilde. De holten en uitsteeksels in het karkas, het spel en beweging van gevederte en ledematen, de uitdrukking van pijn of vreugde, woede of tevredenheid, kon precies op de huid worden geregistreerd, die op deze wijze de vorm en de expressie aannam die haar eigenaar tijdens zijn leven gehad had. Beschermd tegen wind, zon en hitte, werd de opnieuw gevormde huid heel langzaam gedroogd, het bijtend sublimaat zorgde dat de huid hard werd zonder te krimpen, tot de vorm en de trekken die de kunstenaar (the artist) er aan gegeven had zo onuitwisbaar leken, alsof zij in marmer waren gekerfd. Dit is het principe van Waterton’s uitvinding.’
De reverend J.G. Wood weet ons daarbij nog te vertellen dat de vogels hol waren en dat poten en tenen doorzichtig waren tot zelfs de nagels toe! Men kon, volgens Wood, de huid verkreukelen, een hele vogel de trap afgooien, de huid herstelde zich even snel als de huid van een ingedeukte rubberbal. Waterton zou Waterton niet geweest zijn als hij zijn uitvinding niet in dienst gesteld had van zijn liefde voor het buitengewone. Niet alleen vervormde hij de trekken van een opgezette aap zo dat deze sprekend leek op een ‘Georgian gentleman’, aan de voet van de grote trap in Walton Hall stelde hij iets op dat een grijnzend menselijk gezicht had, de formidabele slagtanden van een wilde beer, de handen van een man, satanische hoorns, olifanten-oren, vleugels van een vleermuis, een bokkepoot en een arendspoot, de afschrikwekkend uitziende klauwen gespreid, en de staart van een slang, aldus Dr. Hobson, Waterton’s beste vriend, die hij bedacht door een eend zonder zwemvliezen naar hem te noemen en hem, toen de eend Hobson overleed, aan Hobson kado te doen. In kastjes, die aan de spijlen van de ‘betoverde trap’, zoals Hobson hem noemde, hingen, stonden de mooiste exemplaren van zijn ‘gevederde volkje’ opgesteld. Maar ik loop vooruit want het was pas na zijn tweede reis naar Brits Guiana dat de Squire besloot van Walton Hall een soort vogelreservaat te maken.
De winter van 1817/1818 bracht hij in het gezelschap van een oude schoolvriend, Captain Jones, een van de weinigen die zich in het bomenklimmen met de Squire kon meten, in Rome door. Het was dan ook niet verwonderlijk dat zij (ongetwijfeld was het idee van Waterton) de koepel van de Sint Pieter beklommen. Natuurlijk lukte het de twee vrienden, maar nog niet tevreden, zoekend naar het gebaar dat hun daad van een kunststukje tot een kunstwerk zou verheffen, klommen zij nog 13 voet hoger en hingen hun handschoenen aan de bliksemafleider. Eenmaal weer beneden waren zij al gauw (als integere kunstenaars) niet meer gerust over hun werk en zochten zij alweer naar een nieuwe gelegenheid om hun klimkunst te bedrijven. Die vonden zij een van de volgende dagen in het Castello di Sant’ Angelo, het grote pauselijke fort dat gebouwd werd op de ruïnes van het Mausoleum vaat Hadrianus. De vergulde engel, waarvan in de naam al sprake is, werd uiteraard beklommen, maar weer was het dat extra gebaar dat hun vermoeiende klimpartij de moeiteloosheid gaf van Grote Kunst: op het hoofd van de engel aangeland stonden zij een ogenblik op één been. Terecht merkt Richard Aldington, in zijn biografie over Waterton, op dat, als er nog eens een standbeeld voor Waterton zou worden opgericht, hij in deze houding zou moeten worden afgebeeld, staande op één been op het hoofd van een engel. Dat hij (Squire Waterton) op de terugtocht bijna een been verloor in een ongeluk met zijn koets verbleekt bij het bovenstaande tot een vrij onbenullig feit.
Zijn been was nauwelijks genezen of de Squire was alweer onderweg naar Guiana voor zijn derde tocht waarop hij een ontmoeting had met de tweetenige luiaard, die hij in zijn Wanderings heeft beschreven, een beschrijving die te tekenend is voor Waterton’s houding t.o.v. zijn ‘materiaal’ om hier niet in extenso weer te geven.
‘Zo gauw wij hem beet pakten wierp hij zich op zijn rug en verdedigde zich in galante stijl met zijn voorpoten. “Kom arme kerel,” zei ik tegen hem, “als gij in moeilijkheden verkeert vandaag, gij zult er niet onder lijden. Ik zal geen profijt trekken uit uw ongeluk; het woud is groot genoeg voor ons beiden om in te dwalen: gaat uw gang en vermaak u in deze eindeloze wildernis; het is waarschijnlijk dat gij nimmer meer
een ontmoeting zult hebben met de mens. Dus, vaarwel.” Terwijl ik dit zei nam ik een lange stok die op de grond lag en hield hem naar hem op zodat hij zich eraan kon vasthaken en transporteerde hem zo naar een hogere en waardiger zetel. Hij klom met een verwonderlijke snelheid en was in een oogwenk bijna in de top van de boom. Hij bewoog zich nu op een horizontale lijn en greep de tak van een nabijstaande boom en ging daarna verder het hart van het woud tegemoet. Ik stond naar hem te kijken, verbaasd over zijn merkwaardige manier van voortbewegen. Ik volgde hem tot de takken hem onzichtbaar maakten en daarna verloor ik de tweetenige luiaard voor altijd uit het oog. Ik wilde hieraan nog toevoegen dat ik nog nooit een luiaard zo snel zijn hielen had zien lichten, maar de uitdrukking kan niet dienen want de luiaard heeft geen hielen.’
Melancholie gekruid met een kwajongensachtige humor? Het doet er niet veel toe maar in de beschrijving van de luiaard in zijn Wanderings overtreft Waterton zichzelf en geeft hij ons een portret dat wij niet licht meer zullen vergeten.
‘Zijn gelaatstrekken, zijn gebaren en zijn kreten, zij allen smeken u medelijden met hem te hebben. Het zijn de enige verdedigingswapens die de natuur hem meegegeven heeft. Andere dieren mogen zich tot kudden verzamelen of zich tot paren aaneensluiten en zwerven door deze uitgestrekte wildernis, de luiaard is eenzaam en verblijft bijna steeds op dezelfde plaats. Hij kan u niet ontvluchten. Men zegt dat zijn meelijwekkende kreten de tijger ontroeren en hem uit de weg van de luiaard doen gaan. Richt uw geweer niet op hem of doorboor hem met een vergiftigde pijl, hij heeft nog nooit een levend wezen kwaad gedaan. Een paar bladeren, en dan nog de gewoonste en de grofste, is alles wat hij voor zijn levensonderhoud vraagt. Wanneer men hem met andere dieren vergelijkt merkt men de onvolkomenheid, misvormdheid en overbodigheid in zijn bouw op. Hij heeft geen snijtanden en alhoewel hij vier magen heeft wacht hij nog steeds op de lange darmen van herkauwende dieren. Hij bezit geen voetzolen, noch de kracht om zijn tenen apart te bewegen. Zijn haar ligt plat en doet denken aan gras, verdord door een winterse stormwind. Zijn poten zijn tekort; zij doen misvormd
aan door de manier waarop zij aan het lijf zitten; en wanneer hij op de grond is lijkt het alsof zij er alleen op berekend zijn om gebruikt te worden om in bomen te klimmen. Hij heeft zesenveertig ribben terwijl de olifant er slechts veertig heeft en zijn klauwen zijn onevenredig lang. Wanneer men, op een schaalverdeling, de onderlinge superioriteit der viervoetige dieren zou aangeven zou dit arme slecht gevormde schepsel het laatst komen op de allerlaagste graad.’
De vier tochten door Zuid-Amerika gaven Waterton natuurlijk volop de gelegenheid zich te onderscheiden. Zijn ontmoetingen met al of niet bestaande dieren in het oerwoud kenmerken zich door hun originaliteit, door hun ‘plus’. Op zijn derde tocht sliep hij menige nacht met zijn grote teen buiten de tent in de hoop gebeten te worden door de Vampier. Tot zijn spijt, noteert hij in zijn Wanderings, had deze het meer begrepen op de teen van een van zijn bediendes. In gevaar, en vele malen, zo niet altijd, was de Squire in levensgevaar, handelde hij met een doortastendheid die zijn weerga niet kende. De jonge boa die hij met een welgerichte slag op de kaak k.o. sloeg had niet terug van de geniale inval van onze dierenvriend. Een andere slang al evenmin. Hem werd de bek gesnoerd met de bretels van de Squire terwijl 2 bediendes het monster in bedwang hielden.
Behalve moeiteloos tot stand gebracht lijkt het geniale kunstwerk vaak eenvoudig. Even eenvoudig als geniaal zijn de invallen van de Squire. Een kaaiman is even goed te berijden als een paard als men maar weet hoe. Natuurlijk wist de Squire het antwoord. Men springt het dier eenvoudig op de rug, grijpt de voorpoten en buigt ze op de rug, waarna zij als teugels kunnen worden gebruikt. Natuurlijk twijfelen wij geen ogenblik aan de betrouwbaarheid van dit bericht. In de tijd waarin de Squire leefde was men echter achterdochtiger. Een kollega, een zekere Swainson, schrijft in zijn boek over vissen: ‘… De krokodil is namelijk alleen maar gevaarlijk in water. Op het land is het een traag en zelfs een timide beest; een viefe knaap met een bijltje kan haar gemakkelijk vangen. Er is daarom geen bijzondere moed voor nodig om op de rug van een kaaiman te rijden nadat zij gevangen of misschien zelfs gewond is; een zekere moderne schrijver zou ons het relaas van zijn heldendaden met de kaaiman van Guiana
hebben kunnen besparen, ware het niet dat hij hier en bij ontelbare andere gelegenheden beïnvloed was door de grootst mogelijke liefde voor het wonderbaarlijke en een voortdurende neiging de waarheid te hullen in het kleed der verdichting.’ Het laatste deel van de zin geeft ons de zekerheid dat Swainson hier op de geschriften van Charles Waterton doelde. Waterton was het met deze (juiste) definitie uiteraard niet eens. Hij duldde geen tegenspraak. Had hij iets meegemaakt dan was dat zo en niet anders. Zo werd hij op een nacht op een hoofdweg door negen bulldogs aangevallen waarvan er sommige de kop van een krokodil hadden. De mensen die opperden dat Waterton’s hippische ervaringen met de kaaiman hem misschien parten speelden werden door hem afgedaan met één woord: Cowards!
Een lafaard was Charles beslist niet en als het erop aankwam een van zijn stellingen te bewijzen ging hij tot het uiterste. Zo was er eens een jonge bioloog die hem zijn indeling van de Cheetah of jachtluipaard bij de familie der katachtigen betwistte omdat, volgens hem, de jachtluipaard geen intrekbare nagels had. Zij moest beschouwd worden als een soort die tussen hond en kat instond. De Squire toog onmiddellijk naar de Zoo en kreeg na herhaaldelijk aandringen toestemming de kooi van het jachtluipaard te betreden. ‘Het was een nobel en prachtig mannetje,’ schrijft de Squire aan zijn amerikaanse vriend George Ord, ‘en ik speelde mijn spel zo goed dat hij mij toestond zijn voorpoten uiterst zorgvuldig te bestuderen. Ik heb mij volledig overtuigd van het feit dat zijn klauwen intrekbaar zijn.’
Op 42-jarige leeftijd keerde de Squire van zijn vierde en laatste tocht uit Zuid-Amerika en de Verenigde Staten terug in Walton Hall dat hij het volgend jaar met een hoge muur omgaf, die hem £ 9000 kostte.
Tijdens zijn tocht door de Verenigde Staten verstuikte de Squire zijn enkel (in de buurt van Buffalo). In plaats van een dokter te halen (een soort mensen dat hij meer verachtte dan de ratten die Walton Hall onveilig maakten) herinnerde de Squire zich (ook zijn herinnering had die capaciteit tot het kombineren van twee ogenschijnlijk ver verwijderde maar bij nader inzien verwante zaken, ‘the lion’s leap’, zoals Marianne Moore dat noemt) dat hij in vroeger tijden een verstuikte
enkel eens had genezen door hem twee à drie keer per dag onder een pomp te houden. Het lag daarom voor de hand dat de Niagara Falls die, zoals hij opmerkte, 670,255 ton water per minuut naar beneden stort, zijn enkel binnen een sekonde moest genezen. ‘Terwijl ik mijn voet onder de waterval hield,’ meldt hij, ‘probeerde ik te mediteren over het enorme verschil tussen een huispomp en deze enorme natuurlijke kaskade en over het effekt dat dit op de verstuiking zou hebben; maar de grootte van het onderwerp was té overweldigend en ik was genoodzaakt het mediteren op te geven.’
Op het einde van zijn leven als vrijgezel leek het hem even uit de hand te lopen. Hij had, volgens dr. Hobson, ‘een of ander grof en slecht verwerkt idee in zijn hoofd dat het vliegen binnen zijn bereik lag.’ Hij had hiertoe een paar vleugels ontwikkeld en was van plan zijn ‘gevederde volkje’ hiermee te gaan opzoeken, wie weet om voor altijd bij hen te blijven. De ‘vlucht’ resulteerde natuurlijk in een val van (geringe) hoogte en het was een van de weinige keren dat de Squire een van zijn daden als een fout beschouwde. Een ‘unpardonnable blunder’ noemde hij het. 18 mei 1829, ‘s morgens om half zes, trouwde hij met Anne Mary Edmonstone in de kapel van de ‘English Convent’ in de Rue des Carmes in Brugge en een jaar later, toen de Squire 48 was, werd zijn enige kind Edmund geboren. Zijn vrouw stierf nog hetzelfde jaar. Men voelt het nauwelijks als een inbreuk op het suksesvolle leven van de Squire, al was hij daar zelf andere ideeën over toegedaan. Na de dood van zijn vrouw sliep hij namelijk tot aan zijn dood nooit meer in bed maar op de grond met een blok hout als hoofdkussen.
Er trad nu een weer wat rustiger periode in het leven van Waterton in. Hij maakte een groot aantal reizen door praktisch alle landen van Europa. Tekenend voor zijn observatievermogen tijdens deze reizen was zijn aantekening tussen Florence en Rome, waar hij maar een paar vogels zag,… ‘niets dan koeten en kraaien, een reiger of twee en één lawaaierige merel.’ Waarlijk, de Squire moet zich nooit verveeld hebben.
Wij laten de Squire even rusten, verliezen hem tot zijn zestigste jaar uit het oog en hopen er welhaast niet meer op hem nog levend op Walton Hall aan te treffen. Wie
schetst onze verbazing als hij ons, volgens Hobson, zelfs in een sneeuwstorm zonder hoed of overjas op de brug voor zijn huis tegemoet danst, zo nu en dan een van zijn sloffen opgooiend en deskundig weer opvangend. Hij hield deze wijze van ontvangst tot op zijn tachtigste jaar vol. Er was trouwens meer dat de Squire volhield. Zijn gezonde gewoonte bijvoorbeeld om in bomen te klimmen, een hobbie die hij met nog een andere wist te kombineren. ‘Als het heerlijke seizoen der lente begint klim ik vaak in de bovenste takken van een eik met brede kroon en daar neem ik de Metamorphoses uit mijn zak en lees over de zorgen van de arme Halcyone. Een beekje murmelt dicht bij de boom en langs haar oever heb ik een stronk geplant, als rustplaats voor de ijsvogel…’
Dr. Hobson, de meest betrouwbare ooggetuige van het leven in Walton Hall, en waarschijnlijk een dagelijkse bezoeker, rapporteert ook hoe de Squire in deze betrekkelijk gevaarloze periode van zijn leven met één been op de rand van een rots danste terwijl het andere in de diepte bengelde; terwijl hij zo snel huppelde, draaide hij zichzelf in de lucht een slag om en, op de andere voet neerkomend, huppelde hij weer verder.
In 1842 meldde hij George Ord nietsvermoedend dat hij in ‘perfect health’ was (hij was toen zestig).
Het duurde tot 1850 voordat de tijd rijp was voor Waterton’s rampjaar. Laten wij Waterton (in een brief aan Ord) zelf aan het woord.
‘Het laatste bericht dat je uit Walton Hall hebt ontvangen was van mijn gewaardeerde rechtskundig adviseur, mr. Nettleton, die je mededeelde dat ik op sterven na dood was.
Ik schreef je het laatst, geloof ik, tegen het einde van november. Ik zond je een boodschap van Charlesworth uit York. Hij wilde dat je naar de Great Exhibition kwam en ik stelde mijn huis als je hoofdkwartier ter beschikking. Nu wat mijzelf betreft. Op 12 december was ik bezig een hoge boom te snoeien en stond daartoe boven op een ladder van 21 voet lengte. Het ding begaf het. De ladder zwaaide naar links. Ik klampte mij er aan vast en hij kwam met een verschrikkelijke klap op de grond. Mijn hele linkerarm, de schouder en vingers inbegrepen, werd zwaar gekneusd en waarschijnlijk liep ik een lichte hersenschudding op. Ik werd voor 30 ounces
gepurgeerd, de dokter bezwoor mij dat er niets gebroken was of uit de kom lag.
Enige weken hierna overkwam mij, binnenshuis, een ander ongeluk. Sinds mijn eerste val was ik er, gemakkelijkheidshalve, aan gewend te eten met een Schotse plaid om in plaats van een mantel aan; als ik klaar was stond ik op zonder op het dessert te wachten. Het ongeluk wilde dat, tegen het eind van de maaltijd, de plaid van mijn schouders gleed. Ik stond op om hem recht te trekken. Mijn bediende, denkende dat ik van tafel ging, trok geruisloos de stoel naar achteren, zonder dat ik zag wat hij gedaan had. Toen ik probeerde weer te gaan zitten kwam ik met een verschrikkelijke klap op de grond terecht.
Niettegenstaande het feit dat ik voor 30 of meer ounces bloed gepurgeerd werd en een heel streng dieet kreeg en een heleboel medicijnen, woekerde de kwaadaardigheid van binnen verder en langzaam maar zeker (mijn voeten en geest het laatst) verviel ik in de toestand die mr. Nettleton je heeft beschreven.’
De schaduw van de oude dag begon ook voor deze ‘birdflapping gentleman’, om een term van Edith Sitwell te gebruiken, naderbij te kruipen. ‘De seizoenen zijn, sinds ik een jongen was, totaal veranderd,’ schreef hij aan Ord. Toen hij 73 werd droeg hij Walton Hall officieel over aan zijn zoon Edmund. Maar hij bleef een open oog houden voor de wonderen die hem en zijn naasten overkwamen. Zo werd een van zijn personeelsleden door een hagelsteen geveld. ‘Hij heeft het me zelf verteld,’ vermeldde de Squire er (onnodig) bij. In een holle boom op Walton Hall nestelden zes jonge uilen, een koppel kauwtjes en een koppel roodborstjes. Alle bewoners kwamen, als door de deur van een moderne flat, door hetzelfde gat de boom binnen.
Het is de lezer, na al het voorafgaande, duidelijk, hoop ik, dat de Squire onmogelijk op zijn bed kon sterven. Hij was voorbestemd een ongeluk te krijgen. Rev. Richard Browne heeft hierover (in een brief met het droeve nieuws aan George Ord, gedateerd 27 mei 1865) het laatste woord.
‘Hij was voortdurend bezig met kleine werkjes ter verbetering of verfraaiing van zijn landgoed – en op de 25e j.l., terwijl hij assisteerde bij het leggen van de laatste hand aan
een paar kleine landelijke bruggetjes aan het begin van het meer, kwam hij met zijn voet in een bramenstruik terecht, struikelde en viel.’
Literatuur:
R. Aldington: The strange life of Charles Waterton. Evans Brothers Ltd. – 1949. |
Letters of Charles Waterton, edited with notes by R.A. Irwin. Rockliff – London, 1955. |
Edith Sitwell: The english eccentrics. D. Dobson – London, 1958. |