Charlotte Mutsaers
Ik sprak met dennenaalden, pijnappels en vissen
3 Wij sterven uit: ons verhaal
Fictie raakt uit. Wat je écht mee hebt gemaakt, willen ze weten. Wat je helemaal echt en zelf mee hebt gemaakt. Met naam en toenaam en alles erop en eraan. Hoe je heet, welke ziekte je hebt, of je vader vaak genoeg in bad ging, of je van planten houdt, of je een rashond hebt, of er gordijnen voor je ramen hangen. Het hoeft niet gewichtig te zijn. Zolang het maar uit de werkelijkheid komt, glijdt het erin als koek. De schrijver van vandaag moet namelijk opboksen tegen de 06-advertenties, en die beloven geen alter-ego’s maar ego’s van vlees en bloed:
Is dat niet precies wat de lezer tegenwoordig van de schrijver wil? Jóu wil hij en niks minder dan dat en zeker niks méér. Verder wil hij vooral, vooral nooit geen spijt van je krijgen. Geef hem eens ongelijk.
Daarom wou ik het ook eens autobiografisch proberen, strikt autobiografisch, zonder leugens, bedenksels of Socrates.
Maar dan moeten ze me achteraf niet gaan nadragen dat Pijnenburg tevens de naam is van een koekfabriek. Wat kunnen wij daar nou aan doen? Ons koninkrijk wordt daar toch geen greintje minder door? Laat ze die fabriek erop aankijken. Het is ondoordacht en plat van een koekfabriek om zich zo te noemen, de kif op onze zwaar verankerde roots. Niet dat ik niet van ontbijtkoek hou – ontbijtkoek krijg je er bij mij altijd in, zomer en winter, lente en herfst, zelfs aan het ontbijt – maar er bestaat nu eenmaal slechts één Pijnenburg op aarde en toevallig is dat geen koekfabriek maar steen voor steen het stamkasteeltje van onze familie. Al een paar duizend jaar. Dat bedoel ik, zo’n stokoude naam daar moet je afblijven. Die kun je
je niet zomaar toeëigenen. Fabriek of geen fabriek, andermans waarden zijn er niet om tegen aan te leunen, dat kan niet eens. Een adellijke ontbijtkoek, wat heeft dat ook voor zin. Werd de ossehaas soms malser toen hij Chateaubriand ging heten? Vroeger heette ons kasteel trouwens geen Pijnenburg maar Pijnenborgh, met een h en een o erin (vandaar dat die fabriek zoveel h….. in haar koek doet). Ja, lach maar, ik weet het, de tijd rukt steeds sneller op en zelfs klinkers en medeklinkers moeten er al aan geloven, speciaal als ze cachet verlenen aan een oude naam. Op een gegeven moment, dat was het moment dat Betondorp in de lift begon te raken, kón Pijnenborgh gewoon niet meer en toen heeft Pipa besloten om er Pijnenburg van te maken. Wat kan mij het bommen, moet hij gedacht hebben, het wooncomfort blijft immers hetzelfde? En gelijk had hij, naar buiten maakte zijn geste een voortreffelijke indruk, terwijl binnen alles vrolijk bij het oude bleef. Ik zie hem nog stikkend van de lach rondrennen door onze hoge heerlijkheid, hardop de vertrekken tellend, alle negentien vertrekken die sindsdien de onze zijn. Daarom had ik het zoëven over een koninkrijk, zo voelt dat. En wij zijn er de ongekroonde koningen van, zo voelt dat ook. Want we verkeren helaas niet in de gezegende omstandigheid dat we groen haar dragen zoals Pipa zaliger. Dat wil zeggen, we dragen het wel maar het is uit de mode. En als je iets draagt wat uit de mode is dan ga je er altijd enigszins onder gebukt, wat een afgang is voor een rechtgeaarde Pijnenburger. Vervelend dat ik dat nu ook al moet rondbazuinen.
Daar zitten we dan in deze beschutte zee van ruimte waar we maar liever niemand ontvangen omdat het er zo ontstellend groot en donker is. Buiten woedt de vooruitgang en wij zitten lekker hier. Maar voor hoe lang nog. Dat vragen we ons dikwijls af: voor hoe lang. Een vrij normale vraag lijkt me voor de laatste loten van een omgehakte stam. Daarom hebben we ons hondje ook Pipa genoemd, dat we die vertrouwde naam tenminste nog eens horen opklinken, weliswaar tevergeefs maar het helpt toch. ‘Pipa! Pipa!’, roepen we dan, en ‘Pipa! Pipa!’ kaatst het terug van de verkalkte muren. Waarna er al gauw een harige vacht langs onze benen strijkt. Meteen voel je je dan een stuk zekerder, wij althans, ook niet zo panisch vanwege de vooruitgang meer. Pipa is al even dol op dit huis als wij, zeg maar gerust stapel. Geen wonder, je mag het wel niet zeggen, maar Pipa is een rashond en met name rashonden hebben die uitzonderlijk fijne neus voor dit soort dingen, dat natuurlijke besef van wat werkelijk mooi en
aardig is. En wat is hier tenslotte niet mooi en aardig, als je onze verouderende gezichten er buiten laat. Neem de dansvloer met de gepolijste oesterschelpen. Om de haverklap glijdt Pipa erop uit maar ze is er haast niet weg te slaan. Of’s avonds als de roestige haarden branden, allemaal gevuld met knappend dennehout en allemaal met een pruttelende pan hazesoep erboven. Radeloos draaft Pipa van het ene vertrek naar het andere omdat ze uit zoveel aanlokkelijks niet kiezen kan. Gottegot, en als we tegen twaalven dan eindelijk ons gammele hemelbed bestijgen, hoe scheef ze haar kopje houdt om mee te mogen en hoe vaardig ze zich een burcht graaft van satijn! Dat geknor van pure lekkerte. Dat zichtbare genot van wat zijn wij weer verrukkelijk onder elkaar…
Nee, met een koekfabriek heeft ons kasteel echt niets van doen. Of iemand moest de torentjes voor fabriekspijpen aanzien, maar dan heeft hij wel erg slechte ogen en dan draagt hij ze wel verdraaid diep in zijn zak. Vier torentjes heeft kasteen Pijnenburg en evenveel klokken en hanen. Ook zo iets: de mensen buiten vinden dat om je te bescheuren terwijl wij zelf er juist zo fier op zijn. ‘Toemaar, vier klokken en vier hanen’, zei onze laatste gast, ‘is dat niet een beetje veel van het goede?’ Mijns inziens is alles hier een beetje veel van het goeie, maar wat zou dat nou. Dat maken wij toch uit? Waarom moet zoiets eigenlijk gezegd worden? Om ons te kwetsen? Om moeilijk te doen? Maar waarom willen ze ons dan kwetsen of waarom moeten ze moeilijk doen? Kijk, dat soort muizenissen, daar wilden we eens voor goed vanaf – het vreet echt energie en we hebben wel wat beters te doen – en dat is er de reden van dat we hier geen mens meer toelaten. Behalve jullie dan, maar jullie hebben ervoor betaald. Dan is het geen bezoek meer, eerder een rondleiding. En rondleidingen draaien lang zo vaak niet op mislukkingen uit.
Vier torentjes heeft château Pijnenburg dus en evenveel klokken en hanen. Doordat het in carré-vorm is gebouwd, kun je vanuit elke kamer goed zien hoe laat het is en uit welke hoek de wind komt gewaaid. Praktisch, als je bijvoorbeeld niet om vijf uur uit wilt gaan of als je per se wandelen wilt in een bepaalde storm. Daarmee zeg ik niet dat we vaak de deur uitgaan. Uitgaan is er voor ons nauwelijks bij, hoogstens tussen de bedrijven door. Tijdens de bedrijven zitten we meestal binnen. Nou denkt iedereen natuurlijk dat we harswijn zitten te bottelen, omdat het woord château is gevallen. Maar voor wijn heb je druiven nodig en voor druiven zon, en zonnestralen hebben we hier nog nooit gezien. Wijn kopen we dan ook in
de winkel. Wel plak ik er nadien eigen etiketten overheen met Château Pijnenburg erop, maar dat noem ik geen wijn bottelen, het drinkt domweg aangenamer. Als jullie ook een slokje willen…
Wacht even, ik loop weer veel te hard van stapel. Ik heb nog niet eens verteld, wáárom we de zon niet zien, en dat is heel belangrijk, het hangt samen met ons werk. We houden hier namelijk een traditie hoog. Of nauwkeuriger uitgedrukt: we houden de hoogte van een traditie hoog. Kijk maar eens goed naar de ramen. Nog nooit werd hier geld aan vitrages of gordijnen uitgegeven en desondanks genieten we enorm veel privacy. Als we dat zouden willen zouden we rustig in ons blootje kunnen lopen. En niemand kan zien dat hier elke dag oesters op tafel staan. Allemaal dankzij die imposante rij groene bontjassen buiten. En wie heeft die neergezet? Pipa natuurlijk! Pipa zaliger, die zoveel van coniferen en zo weinig van pottenkijkers hield, dat hij eigenhandig deze formidabele wal van dennen uit de grond heeft gestampt. Groene wachters, zó kaarsrecht en gespierd als je ze zelfs in de Ardennen niet meer tegenkomt. Norwegian wood is er niks bij. Onze taak is het om die wachters overeind te houden. ‘Op die manier zijn jullie tenminste bezig’, zei Pipa vlak voor zijn dood, ‘en van lieverlee blijven jullie zelf dan ook overeind.’ Een te simpele voorstelling van zaken, al kon hij dat toen niet weten, want behalve onder ons groene haar gaan we nog onder iets anders gebukt. Dat zit zo: de hele wereld verzuurt en de regen verzuurt mee (geef de schuld niet aan de varkens). Dat betekent dat het na verloop van tijd met alle coniferen en dus met ons en heel Pijnenburg gedaan zal zijn. Normaal gesproken is het met iedereen na verloop van tijd gedaan, maar als je verticaliteit in je wapen voert, al generaties lang, dan vind je de gedachte om door andermans zuur te worden aangetast en geveld onhoudbaar.
Om kort te gaan, we waren als de dood dat het ons zelf zou overkomen. Dat ons hele boeltje met ons erbij voortijdig aan de bijl der verzuring ten prooi zou vallen. Daarop besloten we er iets aan te doen en de ons opgelegde taak een beetje uit te breiden. Zodoende hebben we een archief op poten gezet, waarin we alle dennen van papier registreren, literaire dennen wel te verstaan. In de hoop dat opgeschreven evergreen duurzamer zal zijn dan evergreen van vlees en bloed. Ik overdrijf niet als ik zeg dat dat archief inmiddels wereldfaam geniet onder de naam Pijnenburg Papers. Ongelooflijk zoveel dennegroen als de betere schrijver tussen zijn regels stopt! Neem maar van ons aan dat elke tekst die je waarachtig mee naar de diepte sleurt, zeg maar op de wijze van Poe’s Maëlstroom (waarin dan ook een
kanjer van een pijnboom meedraait), op zijn minst één dennenaald, splintertje vurehout of harsdruppel bevat. Vanzelfsprekend mag je het niet omkeren. Dat Nicolaas Beets zijn laatste dichtbundel Dennenaalden noemde stemt misschien hoopvol maar bestempelt hem nog niet tot raspoëet:
Vijf maal die in zes regels is nog tot daar aan toe. Maar dat krankzinnige gegoochel met antecedenten! Het eerste die levert geen problemen, het slaat op dennenaalden en is onderwerp. Het tweede die is eveneens onderwerp maar slaat op grond. Het derde die wordt al problematischer, tenzij je aan groene zonnen en groene zorgen gelooft. Het lijkt me een lijdend voorwerp. Maar waar slaat het op? Op de (inmiddels roestige) dennenaalden of op de grond? Het vierde die slaat op boom. Ik wist niet dat een denneboom oren droeg, maar dat mag. En het vijfde die? Slaat dat ook op die boom? Als een boom horen kan, is het niet uitgesloten dat hij ook een bijl kan neerleggen. Maar waar haalt hij die bijl dan vandaan? Of komt de Sterke juist zijn bijl neerleggen aan zijn voet? (Over wiens voet gaat het eigenlijk?) Waarom doet hij dat dan? Moet die boom zich voor straf ombrengen omdat hij de bosgrond met zijn naalden bezoedeld heeft? Of is het juist een vredesgebaar en wordt de boom beloond omdat hij zijn naalden afgeworpen heeft? Ik kom er niet uit. Een zaag is nog een tikje erger dan een bijl, maar als je zoiets leest snak je echt naar de zaag van Marina Tsvetajeva:
Geef toe, naast deze zaag houdt Beets’ bijl het niet lang uit. De hele Russische literatuur barst trouwens van het dennegroen. Daarom heeft zij ook zo’n vaart genomen. Het lijkt net of elke Rus de complete Taiga in zijn borst draagt.
Eén ding is ons bij ons archiefwerk helaas wel duidelijk geworden: je kunt op vrolijker paarden wedden dan op de denneboom. De dennegek pleegt ofwel zelfmoord (Tsvetajeva, Lequier), ofwel hij wordt krankzinnig (Nietzsche, Ernst Herbeck), ofwel hij wordt uit onbegrip letterlijk of figuurlijk overhoop geschoten. Soms maakt dat ons wel eens benauwd, we denken dan aan Pipa en vragen ons af of we geen risico’s lopen. Als het namelijk waar is dat een appel niet ver van de stam valt, waarom zou een pijnappel dan wat anders doen. Bij zulke dingen kun je beter niet stil staan. Voor iemand als Francis Ponge ging het trouwens niet op. Die is heel tevreden ingeslapen en rustig oud geworden, al gebiedt de eerlijkheid te zeggen dat dat waarschijnlijk kwam doordat hij zich op het dennenbos als geheel heeft gericht en niet op de enkele boom. De ervaring leert dat schrijvers die zich met het hele bos hebben ingelaten sociaal gezien beter zijn ingebed. Wie zich met de afzonderlijke boom identificeert, leeft zelf ook bijna altijd afgezonderd. Dat brengt die attitude met zich mee. Het aangrijpendst is dit onder woorden gebracht door de dichter Ernst Herbeck, die nooit over zijn hazelip is heengekomen en onderstaand tekstje schreef toen hij al jaren in een inrichting zat:
De afzonderling en de samenleving
Een mooie haas is meestal een afzonderling. Hij zoekt voor zichzelf een aanhang, een gezin. Tot ze in de herfst worden doodgeschoten. De afzonderling is ook een olifant. Hij stapt ook in een samenleving en trekken samen in kuddes op. De afzonderling wordt meestal afgeschoten.
De enkeling is ook een snoek. En als hij op rooftocht is, dan in groepsverband. Hij wordt graag gegeten door een groep mensen. Bij een bruiloft of zo. En ook als de afzonderling verjaardag viert. De afzonderling is een kerstboom, hij staat in het bos.
Qua tragiek doet dit nauwelijks voor de problematiek van Nietzsche onder, hoewel Nietzsche nog een stapje verder ging – mijns inziens een stapje te ver – doordat hij zich niet met de denneboom identificeerde maar er een wás. Waarbij men niet moet denken aan de versierde primus inter pares van Herbeck maar aan een gekwelde, eenzame pijn op ijzige hoogte, zoeentje die neerkijkt op een eerlijke piek of ster en alleen maar genoegen neemt met een bliksem in zijn top:
De pijnboom
Toen de vurig begeerde flits zijn hemelhoge neus uiteindelijk passeerde, werd hij gek. Tot vervelens toe wordt Nietzsches omhelzing van een schonkig paard als aanvang van zijn krankzin opgevoerd, om geen andere reden dan dat de meeste mensen niet van schonkige paarden houden, terwijl die omhelzing nu net een van de weinige normale dingen is die hij heeft gedaan. Pas toen het bloed in zijn aderen tot hars begon te stollen, ging het mis. Evergreen is hij er wel mee geworden maar wat dan nog. Zijn pagina’s zijn dusdanig met naalden doorstoken dat je kunt stellen dat hij als fakir over zijn oeuvre ligt uitgespreid. Daarom doet Nietzsche lezen ook zo’n pijn en daarom wordt hij waarschijnlijk ook verguisd: er lopen minder fakirs rond dan juffershondjes. Ik kom hier nog op terug.
Zijn de contouren van kasteel Pijnenburg nu zoetjesaan in hun ware proporties tot iedereen doorgedrongen? Mooi zo, dan hoef ik vast niet meer uit te leggen waarom het hoog tijd wordt om er uit weg te vluchten. Laat de werkelijkheid maar met een ander aan de haal gaan, ons niet gezien.
Wie dat spijtig vindt en nog wat meer wil voelen moet zelf maar van de vier torentjes springen. Dan kunnen wij eindelijk overgaan tot de fictieve orde van de dag. See you!
En daarmee is de autobiografische koek op.