Cryptogram
Liefde is vriendschap van een samengebalde soort die wij, als de proefneming lukt, laten ontspannen zodat wij er een levenswijze en een of twee dochters uit overhouden. Erotische verlangens hebben de oudste rechten. Zij zijn in de vriendschap aanwezig als verborgen verleiders waarvan wij ons in onze jeugd schoksgewijs bewust worden, waarna wij ze van de vriendschap scheiden en op voorwerpen richten die er in onze samenleving toe zijn bestemd. Eigenlijk begint daar een dwang. Want het is duidelijk dat niets ons zou beletten onze vrienden hartstochtelijk in onze armen te sluiten wanneer onze gebruiken ons daar het recht toe gaven. Gelukkig doen zij dat niet. Ik raak H.K., H.M. of H.L. zelden aan. (Ik heb een erotische voorkeur voor voornamen die met een H. beginnen.) Dit gebrek aan contact bezorgt mij geen slapeloze nachten, terwijl het de vrouwen van mijn vrienden radeloos zou maken.
In onze vriendschappen functioneert de erotiek als een bindende kracht die een zekere afstand respecteert en ons een vrijheid toestaat waarvoor in de liefde geen plaats is. Dat alleen al bewijst waarom men de moeilijkheden en conflicten van homosexuelen niet moet bagatelliseren. Ze zouden ondraaglijk zijn wanneer homosexuelen, net als wij, hun echtverbintenissen door een ambtenaar van de burgerlijke stand lieten bekrachtigen. Nu dat niet het geval is hoeven wij hun zorgen ook niet te overschatten.
Hoewel wij een duidelijk onderscheid maken tussen de erotiek en de vriendschap en in onze gedragingen de grenzen nauwgezet in acht nemen, een enkele handoplegging of een liefkozend schouderklopje daargelaten, lukt die scheiding nooit volkomen. Ik zal er niet aan denken met een volwassen man naar bed te gaan. Niets vrouwelijks is mij zo vreemd. De aanblik van twee stoelen met mannekleren zou mij onvoorstelbaar somber stemmen. Wel ben ik gevoelig, dikwijls met innerlijke tegenstand en nooit zonder ironie, voor het fluidum (ik weet geen ander woord waardoor zo vaag en voortreffelijk wordt uitgedrukt wat ik be-
doel) dat van sommige mannen op mij uitgaat. Er zijn mannen die er door een geheimzinnige macht, waarvan de bron bij mijzelf schuilt, in slagen mij in een vrouw te veranderen. In hun aanwezigheid word ik stil (een primaire vrouwelijke reactie), passief, ontvankelijk. Onwillekeurig grijp ik in mijn binnenzak om te voelen of ik mijn kam bij mij heb. Het is alsof de baard weer uit mijn keel schiet en ik aan een tegenovergestelde stemwisseling word onderworpen. Dergelijke reacties geven hoop want zij verwijzen naar de jeugd die bij volwassenen van voorbijgaande aard is.
Vaak wordt deze betovering bij mij door het stemgeluid van een man veroorzaakt. Ik ben daar erg dankbaar voor want zo krijg ik inzicht in de raadselachtige ontstaansgeschiedenis van een verleiding. Heeft men ooit onderzocht in hoeverre bij het mannelijk deel van een bevolking de verborgen opeenhoping van homosexuele verlangens van invloed is op de macht die er van de stem van een leider uitgaat? Het zal vast wel. Vergeleken met ons heb ik de Duitsers altijd homosexueel gevonden, ook als zij het niet echt waren, hoewel ik Duitsland pas na de oorlog heb bezocht, toen de stem van de leider was verstomd en de Duitsers moeite deden om stil, passief en ontvankelijk te zijn. (Zij begonnen abstract te schilderen en schaamden zich aanvankelijk voor hun volkslied.) Het feit een groot volk te zijn, of te geloven dat men het is, doet militarisme met paraderende uiterlijkheid en ritueel krachtsvertoon ontstaan en wakkert de homosexualiteit als beschikbare potentie aan, nog afgezien van de onomwonden uitingen ervan. Het gebrul van de leider en de doordringende commandotoon van de meerdere boezemen een vrees in waaraan men het begin van een erotische betovering herkent.
Ik heb eens een meisje gehad dat rilde en klappertandde in mijn armen. Het was onbegonnen werk haar te kussen. Ik kreeg mijn mond eenvoudig niet op de hare gedrukt. Ik moest haar kalmeren in plaats van aanmoedigen, een bijna ideale situatie die juist daardoor noodlottig werd. Na driemaal met haar uit te zijn geweest, waarvan één keer naar het Bloemendaalse bos, gaf ik het op. Ze was niet tot bedaren te brengen, dat wil zeggen niet terug te voeren tot een punt waarop zij haar verstand nog niet verloren had maar
een begin kon maken het te verliezen, met de geleidelijkheid waardoor brute passies in een spel veranderen. Zij begon met een orgastische vervoering op het ogenblik waarop ik, niet minder nerveus maar met een groter maatgevoel, mijn lippen bevochtigde. Ik voelde mij als Mozes die wel het beloofde land mocht zien maar er niet binnengaan. Het was van haar een ongebruikelijke vorm van zelfverdediging: zich zonder stoot gewonnen geven zodat de tegenstander niet de genoegens van een veldslag (het Bloemendaalse bos!) en de voldoening van een overwinning smaakt. Enkele jaren later kwam ik haar in Haarlem tegen. Vol trots (maar nog altijd sidderend) vertelde zij mij dat zij ging trouwen en veel kinderen wou hebben. Ik vroeg mij af hoe haar man dat wilde bewerkstelligen: de bevruchting van een draaitol. Zij bekende mij ook dat zij vreselijk bang voor mij was geweest: Ik voelde mij als een vogeltje in een slangenkooi.
Een vriend, die homosexueel is, zei mij dat hij zo weinig van zijn gading vond in de dichtkunst die hij las. Bijna alle gedichten zijn door mannen op vrouwen geschreven. Gehinderd door een waarheidsliefde die hij als correctie op alle literatuur toepast, was hij niet in staat de erotische ontboezemingen uit het andere kamp te transponeren. Hij zocht voortdurend naar gedichten van zijn gading, snuffelde in literatuurgeschiedenissen, encyclopedieën, bibliotheken en raakte hoe langer hoe meer van de europese poëzie vervreemd. Met zijn behoefte aan verbeelding die in het eigen gevoelsleven kan worden opgenomen, was hij al naar Azië en langvervlogen tijden afgedwaald. Maar de oogst bleef pover en de voorbeelden die hij mij liet zien vergden een ander voorstellingsvermogen dan waarover ik bij de lectuur van gedichten beschik. Ik gunde hem zijn genoegen dat mij een beetje van de vriendenplicht onthief ervoor te zorgen. Uit gemis aan voor hem genietbare poëzie was hij ook zelf gedichten gaan schrijven, met een verbluffend resultaat, want de meeste van zijn verzen gingen niet over jongens (natuurlijk helemaal niet over meisjes), maar over gevarieerde onderwerpen. Zijn erotische behoefte had, op papier, het onderspit gedolven tegenover een omvattender drang. Hij is de enige mij bekende dichter die door een negatieve impuls tot het schrijven is gekomen. Het voorbeeld van
anderen prikkelde hem niet tot navolging maar ‘afwijking’. In de poëzie bleef hij zodoende toch nog trouw aan zijn erotische inversie. Daarop berust voor een deel zijn originaliteit en het verklaart ook waarom hij zo laat debuteerde. Hij had de leeftijd van de epigoon voorbij laten gaan, zonder de kans te hebben verspeeld alsnog te dichten. Op een keer, in de trein, hoorde hij in het ritmische gedreun van de wielen de klacht: ‘Godverdomme nu ben ik al achtentwintig jaar.’ Nadat het zo een poosje was doorgegaan, bedacht hij plotseling met schrik dat hij zich tien jaar in zijn leeftijd had verteld. Daarna hoorde hij: ‘Godverdomme nu ben ik al achtendertig jaar!’
Mijn vriend is zo volstrekt homosexueel (ik zou te intiem moeten worden om die stelling toe te lichten) dat de liefdespoëzie op vrouwen hem koud laat, tenzij het erotische bestanddeel duidelijk wordt overschaduwd door het menselijke of het kinderlijke, of door een ironische kwaliteit waardoor het sexuele specialisme wordt ontzenuwd. Lachen bevrijdt van scheidingen die door ernstige dieren zijn uitgevonden. Ik deel de onverschilligheid van mijn vriend zodra ik de vrouwen leer kennen voor wie de poëzie is geschreven. Niets is pijnlijker dan een man amoureuze dichtregels te horen voordragen terwijl zijn vrouw in de zaal op de eerste rij zit. Zelfs wanneer zij thuis is gebleven om op de kinderen te passen, kan de herinnering aan haar verwoestend zijn voor de poëzie. Ik heb op mijn vrouw nooit liefdesgedichten geschreven, met uitzondering van de berijmde opdrachten in de boeken die ik haar cadeau deed toen wij nog niet getrouwd waren. Door het huwelijk is zij, voor mijn gevoel en zonder de minste discriminatie, hors concours, al zal zij dat nooit waarderen. Ik herinner mij de indruk die een dichtregel van J.G. over zijn vrouw op mij maakte, voordat ik zelf was getrouwd: Zij is zo pienter en ze omhelst zo heerlijk. Toen ik mevrouw G. voor het eerst ontmoette, in gezelschap van haar man en ten huize van haar zuster waar zij doodgewoon, maar misschien wel heel pienter, zat te breien, waarschijnlijk om er wat bij te verdienen, dacht ik onmiddellijk aan die regel die door zijn stelligheid bijna onvermijdelijk een boosaardige twijfel oproept. Ik schrijf dit zonder verdere kennis van zaken en ook zonder enige
boosaardige opzet, voorzover ik kan zien. De taal bevat een hoeveelheid kwaad waartegen de enkeling soms machteloos is.
Ik heb mij vaak in verlegenheid gevoeld wanneer ik tegenover een vrouw kwam te staan wier intieme dichterlijke afbeelding ik in handen had gehouden. Dit is zij nu, dacht ik verwonderd, deze slecht geklede echtgenote met een valse boventand, wier handen zo duidelijk de sporen van huishoudelijk werk verraden (een beetje eelt in een vrouwehand brengt mij, onder gunstige omstandigheden, op de rand van tranen), en wier blik de zorg of de zekerheid uitdrukt waardoor zij pas werkelijk gestalte aanneemt, zodat het gedroom over haar, op een onverklaarbare wijze, kan beginnen of voorgoed wordt beëindigd. Ik hoorde eens, na een vergadering van het P.C., een christelijke dichter een sonnetregel voorlezen die zijn ergste vij and niet had kunnen verzinnen: Mijn lief, uw kruis het stokt mij in de keel. Wanneer men op deze klacht over moeilijkheden bij de spijsvertering het close-reading zou toepassen (het zou iets zijn voor J.O. die als gesalarieerde propagandist van onze literatuur aan buitenlandse gasten zo graag het liefdesleven van nederlandse auteurs onthult), zou men tot de gekste dingen komen. Aan de andere kant bewaar ik een nooit verflauwende herinnering aan de eerste keer dat ik de dichter A.R.H. in levenden lijve voor mij zag, bij de crematie van J.S. in Driehuis Westerveld. A.R.H. was in gezelschap van een donkere vrouw die hij op een afstand van ongeveer een meter van zich verwijderd hield (dit is misschien wel de afstand die voor hooggestemde liefdespoëzie noodzakelijk is) en met wie hij geen woord wisselde, hoewel hij uiteraard niet met haar getrouwd was. Ik heb die vrouw nooit teruggezien. Ik verdenk er A.R.H. van dat hij haar voor de gelegenheid uit zijn poëzie tevoorschijn had getoverd. Met toverij in de tegenovergestelde richting kan men niet voorzichtig genoeg zijn.
Verhalen of gedichten van homosexuelen appelexen bij mij, in tegenstelling tot mijn vriend in het complementaire geval, wel aan verlangens die ik nooit verborgen heb gehouden maar die mij ook nooit hebben gekweld, zoals het lastige verlangen naar een vrouw dat een van de grondslagen
is van ons huwelijksinstituut, en tegelijk, als een straf Gods, de bedreiging ervan. De lectuur van De immoralist opende mijn ogen niet voor een geheime verleiding (ik was in mijn jeugd driemaal verliefd geweest op jongens die hun nagels niet schoon hielden, wat mij alleen al tot terughouding drong, zodat ik mijn verliefdheid als een amusante leerschool doorliep), maar voor een geografie van de passie. Mijn vriend was in zijn lectuur naar Azië afgedwaald. Ik zweef de op mijn tovertapijt van houtvrij papier door Afrika. Later ontmoette ik M.v.N.t.R. (een kwasi-adellijk pseudoniem waarachter een hollandse vissersnaam schuilging), door wiens aderen zowel europees als maleis bloed vloeide. K.L. beweerde dat M. met mij naar bed wilde, zonder dat ik er ooit achter ben gekomen of dit opwindende roddelpraat was. M. was wel degelijk (of op zijn minst) homosexueel en hij zag er ook naar uit: lang, bruin, slank en met grote donkere ogen die je zo in een meisjeshoofd had kunnen overplanten. Hij liep heupwiegend, met gelakte nagels, een lang ivoren sigarettenpijpje tussen duim en middenvinger geklemd (of beter: gebalanceerd) door de L.-straat. Hij rook naar mirre (wat dat dan ook wezen mag) en uit zijn mond vloeide honing. Zodra hij begon te praten, met die vleiende nadruk waardoor de liefheid waartoe ik hem in staat achtte en de valsheid waarvan ik hem verdacht met elkaar in overeenstemming werden gebracht, raakte ik in een hypnotische toestand. Ik stond, tegen de lucht geleund, te slapen. De klank van zijn stem, met een intonatie van perfide dienstbetoon, bracht mij in een droomwereld waarin de dingen gebeuren zonder dat je je tegen hun fluwelen razernij kunt verzetten. Ik dacht er zelfs niet aan naar mijn kam te grijpen. In een visioen werd mij de vrouwenwereld geopenbaard. Het liep met M. absurd af. Nadat hij door een bankier was gemainteneerd (men beweerde dat hij een echte Renoir in zijn slaapkamer had hangen), raakte hij in de gevangenis door het stelen van een fiets. Ik kwam hem nog één keer tegen. Hij begon kaal te worden, op een oudere manlijke manier (dat is voor mij werkelijk de grens, zelfs in mijn dromen) en zijn stem klonk dun.
De brieven van G.K.v.R., in ditzelfde tijdschrift, vergen van de in religieus en erotisch opzicht niet gelijkgestemde
lezer een groot transpositievermogen. Ze zouden moeilijk verteerbaar zijn zonder de woedende desperaatheid die boven een indeling in geslachten verheven is en zonder het amusement dat op een gecompliceerde wijze is toebereid. Aan zijn recept, uit vroegere publicaties bekend, dat in hoofdzaak bestaat uit het stilistisch contrast tussen de toon waarop iets wordt meegedeeld en die mededeling zelf, heeft G.K.v.R. een ingrediënt toegevoegd, een satirische nuance die mij aan het tweede hoofdstuk van The vicar of Wakefield doet denken. Na eerst van zichzelf beweerd te hebben dat hij ‘a strict monogamist’ is, bekent de dominee in deze engelse roman dat hij een zelfvervaardigd grafschrift op zijn vrouw, die nog leeft, heeft ingelijst (‘with an elegant frame’) en boven de schoorsteen gehangen: ‘where it answered several useful purposes. It admonished my wife of her duty to me, and my fidelity to her; it inspired her with a passion for fame, and constantly put her in mind of her end.’ Dit soort hypocrisie, dat Oliver Goldsmith zijn romanfiguur in de mond legt, neemt G.K.v.R. getroost voor eigen rekening. Bij hem is het een opzettelijk toegepaste schijnheiligheid die, zover ik weet, in memorialistische geschriften ongebruikelijk is.
Om onjuiste conclusies ten aanzien van mijn liefdesleven te voorkomen, besluit ik met de reproductie van een droom die ik jaren geleden had en waarin ik voor een beslissende keus werd geplaatst. Ik droomde dat ik met K.L. buiten Djakarta wandelde over een hollandse dijk, met aan weerszijden water. Op zeker ogenblik ging K L van de weg af, stapte tussen het riet tot aan zijn heupen in het water en nodigde mij uit hem te volgen. Ik weifelde even, keerde mij om en liep alleen naar Djakarta terug.
Als postscriptum de bekentenis van een (andere) homosexuele vriend die in de oorlog droomde dat hij met een duitse officier naar bed ging. (Mijn vriend kwam van goede huize, vandaar die officier, en zijn ideaal was een huzaar in modeluniform, gelaarsd en gespoord, die als een dolle tekeer zou gaan.) Toen hij wakker werd schaamde hij zich diep. Ik plaagde hem door te zeggen dat hij na de oorlog zou worden berecht wegens landverraad op grond van gedroomde collaboratie.