D. Hooijer
Het winterkwartier
1.
Ily en Pa, Manuels ouders, zijn dood. Ily is tot haar dood amazone geweest en meteen daarna verliep de tent. Ook Manuels vader, Pa voor iedereen, bleef tot zijn dood bij het circus werken als pikeur, stalknecht, noem maar op. Het circus draait tegenwoordig onder een andere naam. Het winterkwartier waar Manuel op de stalzolder sliep is verplaatst naar de Ardennen.
Maan woont sinds kort in mijn straat. Op een vroege morgen, vijf uur, misschien was hij gewoon laat, dacht ik dat ik Pa hoorde zingen. Midden op straat liep een forse man met lichtgeel haar, Pa was het niet maar zijn zoon Manuel. Die twee hadden hetzelfde bronzen geluid. Pa zei vroeger dat dit kwam omdat zijn vader ketellapper was geweest. De dampen uit de smeltkroes hadden een bronzen laag op zijn stembanden afgezet en sindsdien was het erfelijk. Manuel zong nooit. Hij had hoofdpijnen, hij kon niet eens denken. Hij was gevallen na een salto van de ene paardenrug op de andere maar hoe het gekomen was wist hij niet meer.
Hij heeft die hoofdpijnen nog, daarom doet hij kalm werk. Oplichterswerk is het niet omdat hij er eerlijk over praat. Oude landschapjes worden bijgekwast en grif verkocht met het vernis nog niet droog. Er valt goud uit de wolken en de herderinnen hebben meer boezem. De mensen in de straat ergeren zich aan zijn praktijken en klagen vooral omdat zijn stem zo draagt.
‘Hoe kom je aan die stem?’ vragen ze.
‘Jij dacht gestolen. Nee, mijn grootvader was ketellapper, hij lapte met goud. Dat goud zette zich vast op zijn stembanden en daarna werd het erfelijk.’
De buren begrijpen niet dat hij niets aan zijn tuin doet terwijl hij de mooiste rozen van de straat heeft. Ze bespieden hem maar ze zien alleen dat hij het afwasteiltje leeggooit aan de voet van de sering.
Vandaag kom ik wat later van de hei, met een stuk of vijf goede stenen. Manuel zit op mijn stoep, geërgerd omdat ik zo lang wegblijf. Hij heeft wat te zeggen. (We praten nooit over de tijd dat hij bij ons thuis de kapjes van het brood sneed met scheve houwen. Mijn moeder zei er niets van omdat er nu eenmaal nergens eten was. Het brood was voor zijn meisje, Janice. Dat is goed geweest want ze leeft nog, terwijl de andere meisjesclown, Rösrli, kort na de oorlog gestorven is. Janice leeft, ze sterft langzaam. Ze is nog altijd Manuels grote liefde maar ziek, ziek! Niemand mag haar opzoeken in het sanatorium omdat haar t.b.c. resistent is.)
Vandaag zit het Manuel hoog dat hij op de markt heeft gehoord dat Janice niet van hem houdt. Dat is een leugen. Janice wil geen verwachtingen wekken. Hij zucht en leunt achterover. Het verlangen naar Janice begon deze ochtend al vroeg. Hij draaide haar heilige nummer. Ze nam direct op, ze klonk zieker.
Hij doet zichzelf oprecht na. Van alle mensen die ik ken, klinkt hij het oprechtst. Zijn handen gaan omhoog met de palmen naar buiten en hij spreekt licht hoofdschuddend. Hij had gezegd:
‘Janice mijn schat, wat zei de dokter?’
De dokter had gezien hoe ze etterde en heeft geroken hoe ze stonk.
‘Dat is geen stank melieve. Het is pus, je zou kunnen zeggen dat het daar zwaar naar genezing geurt. Dat pus heeft gewerkt, dat moet eruit, schaam je niet. Het is een teken dat je vooruitgaat. Bel me nou eens uit jezelf. Als jij belt bemin ik de telefoon.’
Ze hingen op en de dag zou dor en eentonig verlopen zijn maar daar ging de telefoon. Het was zijn schat. Hij zag de telefoon een gloed krijgen voor hij wist wie er belde. Ze hield wél van hem, zei ze. En dat ze zichzelf niet meer wilde ruiken en dat ze dood wilde.
Maan kijkt de kamer rond en vraagt of ik griesmeel voor hem kan maken met hete melk en bruine suiker. Kleine moeite, griesmeel koken is makkelijk als je maar bij de pan blijft.
Twee dagen later is hij bij me terug. Gisteren had hij gelachen voor hij de telefoon pakte, dat was de laatste keer lachen geweest want het nummer gaf een pingel. Ze hadden de stekker eruit getrokken en hij wist meteen dat ze ernaast lag in het hoge bed. Hij was er heen gegaan, hij had het gezien en de dokter kwam het ook nog eens zeggen, dat ze was overleden.
Maan snuit zijn neus en zegt dat hij komt om mijn blauwe vaasjes. Die moet ik laten restaureren, nu! Hij zal de jongens in de Waalstraat opdracht geven en ik betaal maar een beetje aan. Daarmee kan hij Janice netjes be-
graven. Ik krijg twee imitaties terug om de leegte op te vullen. Ze glimmen opzichtig maar wat geeft dat? Voor iemand die stenen zoekt is antiek net zo nieuw als namaak antiek.
Een week later, na de begrafenis, heeft Manuel zijn koffers gepakt. Hij heeft goed gezongen aan de kuil. Hij heeft zijn hart in het Ave Maria kunnen leggen zonder te janken. En nu zal hij op reis gaan, weg van plaats waar hij en Janice zo hebben geleden
Een jaar later zit hij weer tegen mijn voordeur, humeurig omdat ik zo lang wegblijf. Zijn witblonde haar dat hij altijd nat achterover kamde om het donkerder te laten lijken, is kort geknipt. Voor de feestelijkheid gaan we aan de wijn.
Hij vertelt opvallend bondig dat hij geopereerd is in een Zwitsers ziekenhuis. De bolle ader aan zijn slaap is weggehaald tot ver in zijn hoofd. Nu kan hij denken zonder die vlijmende hoofdpijn te krijgen. In het ziekenhuis had hij daarna zijn lezen en schrijven weer opgehaald. Janice woont in zijn hart en honger heeft hij ook. (Ik maak de griesmeel.) Manuel vraagt of ik merk dat hij veranderd is. Hij had een auto-ongeluk veroorzaakt en vóór hij bijkwam hadden ze hem aangepakt. De operatie was eigenlijk een les voor de leerlingchirurgen geweest. Hij was al stervende en als ze missneden dan was er niets verloren. Maar, hij is een vechter. Hij kijkt trots of hij zijn eigen chirurg was. Zijn zwaar aangezette oprechtheid is wat minder.
‘Weet je wat gek is? Nu ik goed rekenen kan besef ik dat de mensen geweten hebben hoe ik ze opgelicht heb. Dat werk ligt me niet meer.’
Manuel wil nog iets voorleggen. Hij heeft een moeilijkheid. Hij adoreerde Janice wel, maar hij had in die tijd ook een vriendin voor in bed. Ik kende haar ook wel. Soms zag ik haar uit een van de ramen kijken met een elleboog onder haar kin. Hij moet haar kwijt nu hij weer bij zijn hoofd is. Hij ziet dat ze niet accorderen. Het argument, dat hij niet van haar houdt, kent ze al. Maar ze laat zich niet zomaar op zij zetten. Hij vraagt of het goed is dat hij haar zegt dat wij (wijst op zichzelf en daarna op mij en maakt met zijn wijsvinger een kringetje in de lucht alsof hij een lasso om ons heen werpt) gaan samenwonen. Wilde ik dat bevestigen als ze iets vroeg?
‘Nee, want ik ga zelf trouwen.’
‘Wijfje luister nou, ik ben goed voor haar geweest. Net zo goed als voor mijn paarden. Maar een man kan niet met een paard wonen. Moet je horen, ik ben circusvolk. Ik ga terug naar het circus van Piet. Zeg je het?’
‘Nee dief, sijsjeslijmer. Het is dat ik je van vroeger ken, anders mocht ik je niet. En nog eens wat, wij hadden thuis ook niet te eten!’
Hij steekt zijn handen verontschuldigend op en vertrekt. Op straat zingt hij alweer:
‘Rinkel je keten de kerel is kwaad
dit is het lied van de winnaar die haat.’
‘Mínnaar die haat,’ roep ik hem na.
Manuel loopt weer terug de tuin in. Hij dempt zijn stem en kijkt me spottend aan.
‘Wínnaar! Dit lied is van mijn vader hoor, ik kan het weten. Pa was geen minnaar.’
‘Soms is een minnaar een God vermomd als oude vent.’
‘Ja, jij hield van oude mannen.’
‘Manuel, je vader was helemaal niet oud.’
‘Voor jou wel! En hij was te klein.’
‘Hij en ik konden elkaar recht aankijken.’
‘Maar nu ben je opgegroeid. Weet je wat? Zet mijn vader uit je hoofd.’
‘Dat is goed. Weet je wat? Zet Janice uit je hoofd.’
We beloven elkaar plechtig dat het afgelopen is met onze herinneringen. We kussen elkaar zelfs omdat we elkaar dan niet aankijken. Want iemand aankijken als je liegt, dat is een grotere beproeving dan zoenen.
2.
Twintig jaar geleden was ik negen en Manuel was twintig jaar. Ik vond dat ik bij het winterkwartier werkte. Ik aaide elk dier, ook de kameel die chagrijnig was door haar zwangerschap. Het was oorlog. Ily hoopte dat bij ons thuis wel een verborgen radio zou zijn. Ze vroeg altijd of er nieuws was. Ily was een goede baas maar veel te treurig, zeiden de anderen. Toen ze dat hoorde heeft ze even gelachen. Ze was de trots van het circus. Paarden gehoorzaamden haar en ik zag dat ze zelfs een lachje kregen als ze de stal binnenkwam. Ook zij was witblond maar ze verfde zich zwart en als ze haar lippen cyclaamrood had gestift, werden haar lichte ogen blauwer. Zij was de bazin zolang Piet, haar tweede man niet aanwezig was. Piet reisde rond in de Balkan met de kleine bezetting van tijgerin, trapezewerkers en half-orkest.
Ik had nog niet eens vlechten en toch praatten de grondacrobaten met me alsof ik volwassen was. Als ze binnenstebuiten stonden met hun blote rug zo hol dat het vel daar plooien kreeg, zagen ze kans om me te wenken. Ik was eraan gewend dat ze je door hun benen aankeken. Fodor en Fritz
spraken weinig. Ze waren altijd bezig met betere sprongen. De concurrentie was groot en al waren er geen kranten, al was de radio dood, de trapezewerkers en de acrobatische clowns waren wereldwijd op de hoogte van elkaars trucs.
Ze vroegen mijn springtouw te leen, niet zodra ze me zagen maar na wat beleefdheden over en weer. Ze sprongen als klipgeiten. Door de bocht en er weer uit gingen ze, achterwaarts, alles op de lettergrepen van onverstaanbare liedjes. Het springtouw was voor mij een middel van vervoer, een Tarnkappe om me onzichtbaar over straat te laten gaan. Het gaf me een doel en een houding. Buurvrouwen vroegen zich niet af waarom ik daar liep op straat, ik sprong touwtje. Verborgen in het springtouw ging ik langs de tuinen zonder bloemen. Dan de bocht om en ik was verdwenen door het deurtje in de grote staldeuren.
Op een middag brak het touw. Eerst hadden Janice en Rösrli hoog, laag en dwars gesprongen, achteruit vlinderend en vooruit duikend. Daarna draaiden ze voor de jongens. Fodor sprong met zijn voeten naar voren en achterover ging hij er uit en voorover sprong hij weer in de bel van het touw en stond weer. Opeens ging het touw middendoor. Met gestrekte knieën bogen ze zich naar het ongeluk. Ze hadden makkelijk nog dieper gekund met hun hoofd de grond in en de knieën recht. Maar ze dachten niet aan hun lenigheid. Janice pakte de slappe eindjes op en hield ze me voor.
‘Nou krijg je slaag! Nou komt je vader.’
‘Ik heb thuis net zo’n stuk. Ik haal de andere helft wel,’ zei ik.
‘Ze heeft een andere helft, heilige Maria!’
Ze bekruisden zich. In het circus was touw genoeg maar dat waren kabels. Mijn springtouw was dun en toch dubbelgetwijnd. Die andere helft gaf ik ze cadeau. Ik legde een knoop in mijn eigen twee stukken, nu sprong het nog beter omdat het afremde.
Op theetijd werd er vergaderd met surrogaatthee. De hongerige poedel naast Ily keek naar de lucht. Daar hingen de meeuwen te kijken of er kruimels vielen. Het circus hield het bijna niet en toch spraken ze vooral over affaires. Ik vond het vreemd dat ze over de liefde net zo kinderachtig waren als de kinderen uit mijn klas. Ze beschuldigden elkaar: ‘Ja, ja, beken het maar. Je wordt rood.’
Als Pa er niet was sprak Ily over Piet alsof ze hem haatte. Dat kwam door haar verliefdheid zeiden de anderen. Als Ily er niet was ging het over haar.
Hoe stom ze kon zijn en hoe slim, hoe mooi ze reed. Hoe erg het was dat Pa door haar aan de kant was gezet.
Op een middag was het thee-uur saai, ik wist niet hoe dat kwam tot ik merkte dat Pa er niet was. Hij was naar de begrafenis van een oude verkering, zo werd het gezegd. Toen hij eindelijk kwam aanlopen, ondanks zijn kleinheid statig en ondanks zijn dronkenschap rechtop, lachte hij.
‘Kan u wel lachen na zo iets ergs,’ vroeg ik.
Pa keek naar zijn schoenen, maakte een krullend gebaar in de lucht en begon op een sombere wijs:
‘Als ik een kreng heb begraven daarna een kind naar me lacht
dan vluchten mijn zorgen dravend niet stapvoets uit mijn hart.’
Ik was zo vereerd dat ik niet kon praten. Ik greep mijn springtouw en zong het lied na met sprongen en dubbelsprongen.
‘Alee, alee,’ riepen de anderen. Ze begonnen nu zelf te zingen. Eerst het stompzinnige lied ‘Er was ereens een hondje dat vis gegeten had,’ met de sprongen van Fritz en Fodor. Janice en Rösrli konden niet meer stilzitten. Ze haalden het springtouw en riepen: ‘Moet je kijken, wacht maar tot Piet deze ziet!’
‘Marcella van wie hou jij? Zeg eens eerlijk,’ vroeg Janice opeens.
Ik hield het meest van het kleine kameeltje in de stal maar ik begreep dat ze dat niet bedoelden. De jongens in de klas waren gewoon. Pa was nieuws, alles was anders aan die man. Misschien had ik na langer denken de boer van de overkant genoemd of mijn eigen vader. Maar Pa zong mooi, sprak resonnerend ook al zei hij: ‘Geef me nog een bakkie.’ Hij leek niet op een kabouter, niet op een dwerg maar op een belangrijk persoon.
‘Ik hou van Pa,’ zei ik.
Het gegil hield niet op.
‘Jij zou best willen,’ riepen ze nu tegen Pa.
Pa ging staan. Hij keek iedereen in de kring even strak aan en zei dat het zaak was om in het leven onderscheid te kennen tussen het een en het ander. Wel vond hij het jofel van me.
De meisjesacrobaten verkleedden zich minstens drie keer per dag. Ze rekten en sprongen eerst in trainingspakken en als ze op temperatuur waren gingen ze door in hun ondergoed. Ze gingen naar de hoogmis in jurken met pofmouwen. Ily trok maar wat aan, uitgelubberde trui, lange broek, het stond allemaal even chique. Als ze werkte droeg ze haar oude optreedkostuum, dat waren de paarden gewend.
Ook Pa was niet goed gekleed. Hij droeg bruine pakken. Als hij in de stallen werkte gooide hij alles uit behalve zijn kuise onderbroek. Hij zweette erg, de eerste helft van de dag had hij een kater. Na tweeën was hij goed te doen. Tot hij langzaam doordrinkend melancholiek werd. Later hoorde je hem met de postduiven die Piet in de Ardennen had losgelaten, klagen en wenen, dat was geen zingen meer. Ik luisterde of de duiven ook echte woorden zongen zoals de papegaaien.
‘Nee, het gaat woordeloos! Het is volop maart,’ zei de boer van de overkant.
Bij de boer was het anders dan bij het winterkwartier. Je hoorde het graan zo hard ruisen dat je aan niets anders meer kon denken dan aan het graan. Ik was niet groot en mijn oren waren dichter bij de halmen dan die van de boer. Hij zei dat het tegenwoordig eerder bulderde omdat de bossen gekapt waren, de wind had vrij spel.
Elke middag plukte ik drie rijpe aren voor de duiven van Pa. Liefst om half twee want dan had de boer tijd voor me.
‘Hoeveel heb je Marcella?’
‘Drie aren, even groot.’
‘Keurig. Denk erom, alleen voor de postduiven. De paarden krijgen al hooi van me. Sinds wanneer heb je vlechten?’
‘Sinds vanochtend. Nou maar hopen dat de operatie slaagt.’
‘Wat voor operatie.’
‘De operatie-vlecht. De bedoeling is dat ik zó kan doen,’ zei ik en ik helde naar voren en naar achteren terwijl ik mijn schouders rond bewoog alsof ik twee zware vlechten om de beurt naar achteren gooide. De boer hield zijn lachen in, hij liep naar de schuur en schepte een hand haver uit een ton.
‘Van horen zeggen heb ik dat havermout goed is voor de haargroei. Hier opeten. Vertel nog eens wat. Hoe is het op school?’
‘U moet toch niet naar het leger?’ vroeg ik. Ik hield niet van de school.
‘Nee. De boerderij kan niet onbeheerd achterblijven. Er is nog een reden.’
‘De paarden?’
‘Nog een reden.’
‘Een gemene pleuritis?’
Nu brulde hij van het lachen.
Tegen het donker van het laatste bos zag ik Nico aan komen fietsen. Hij reed heel langzaam onze kant op. Hij schold al naar me maar we konden
hem nog niet verstaan. Er werd gezegd dat hij achterlijk was.
‘Je weet dat hij knots is, die kleine. Hij is van de B.L.O.’
‘Mijn moeder zegt dat hij wel meevalt.’
‘Zo! Dat is keurignetjes van je moeder. Niettemin, ze moet wel. Haar man is gekkendokter. Toch zou ik willen zeggen dat jíj wel mag oppassen. Oppassen dat je later niet trouwt met een volbloed gek uit je vaders kwekerij. Een vent die jou even gezien heeft in de tuin of zo. Je rattenstaartjes zijn dan vlechten geworden en meer van die opgroeiende zaken. Niemand valt mee, kind. Dat is wat ik je zeg als ongestudeerde.’
Hij zette zijn handen aan zijn mond en richtte op Nico.
‘Ophoepelen, je krijgt haar niet.’
Nico keerde houterig op zijn fietsje met massieve banden.
‘Er is nog een reden. Ik vertel het je nog wel.’
Ik ging terug naar Pa. Hij keek in de sparren langs het longeerterrein. Eindelijk waren Piets postduiven geland. Het waren er drie, ze zaten in de hoogste boom en bewogen niet. Ze daalden niet af met hun nieuws. Ik rende weer naar de boer om graan.
‘Heeft ze bericht? Zitten er brieven onder de vleugels?’
‘Ze moeten eerst beneden komen. Mag ik haver?’
‘Eén handje. Hoe is het met de dame in kwestie?’
‘Zij?’
Ik knikte schuins en wees in de trant van het personeel met mijn duim naar Ily’s slaapkamer.
‘Ze slaapt nog. Ze hebben het gisteren laat gemaakt.’
‘Een bandeloze vrouw. Maar een mooie vrouw. Ze heeft geen leiding dat is het. Heb jij haar vriendje wel eens gezien?’
‘Piet?’
‘Nee die ander. Ik kan je mededelen dat er om zes uur ‘s morgens een kerel uit haar raam klimt. En dat niet één keer maar elke nacht. Ik kan niet zien hoe zijn kop eruit ziet. Wacht, kom morgenochtend om half zes op het erf dan kijken we wie de klimmer is. Jij hebt goeie ogen. Zeg het aan niemand. Ik moet nog lachen ook in mijn brandende afgunst. Zeg maar Peter voortaan.’
Dat Ily een mooie vrouw was zag ik niet zo. Ik vond Rösrl en Janice mooier. Die hadden echt bruin haar en geen rode maar roze lippenstift uit Amerika. Ze hadden geen borsten werd er gezegd. Dat vonden ze zelf niet erg, ze zaten niet op borsten te wachten. Zij hadden daar liever kuilen ge-
had om hun knieën in weg te bergen bij de roltoeren.
Ik dacht dat de boer wel wat beters kon krijgen dan Ily. Vooral in zijn blauwe overall was hij knap. Het zondagse pak maakte hem streng. Dat moest ook zei hij. Zijn kerk was streng, hij niet maar zijn pak deed het werk voor hem.
De eerste vroege ochtend versliep ik me. De vrede was gekomen. Eerst wel, toen niet en daarna definitief. De tweede nacht wilde ik naar beneden gaan maar mijn ouders liepen net de trap op. Ze hadden de vrede gevierd bij de buren. De derde nacht kwam ik op tijd bij Peter aan. We slopen met de ladder, een flutterig kreng van ronde takken, naar het hoge raam van Ily’s slaapkamer. Ik was de lichtste daarom moest ik omhoog. Ik ging direct weer terug want Pa lag daar bij Ily in bed. Ze zagen me niet, ze lagen te praten.
‘Daar zit meer achter,’ zei de boer. ‘Daar zit achter dat het om gesprekken gaat. Morgen ga je de ladder weer op en dan kijk je rustiger. Wil je eieren met spek? Dit wordt dan het souper.’
De volgende nacht klom ik weer omhoog. Ik moest nu beter kijken. Maar Ily en Pa lagen daar weer net zo te kletsen en Manuel lag tussen hen in. Er brandde twee kaarsen. Ze praatten met volle mond, ze aten iets en likten hun vingers af. Ily veegde haar hand af aan Manuels haar. Opeens stapte Pa uit bed, hij keek om zich heen naar zijn kleren. Daarbij gingen zijn ogen langs het raampje en hij zag me. Ik had van te voren bedacht dat ik langzaam achteruit zou gaan als iemand me zou zien. Dat zou een vervaging geven, alsof ik een spook was en zweefde. En dan zou ik heel vlug afdalen en vluchten. Ik ging dus langzaam achteruit. Nog net zag ik dat Pa een kruis sloeg. Hij stond in die grote onderbroek die ik wel van hem kende. Hij had paardrijdersbenen, dat moet je geen o-benen noemen.
Ik roetsjte naar beneden en rende naar de boerderij. Pas in de keuken durfde ik hardop te praten. Peter zei dat dit alles te denken gaf. De volgend ochtend zou hij een overdenking voor me klaar hebben. Of het was bestiaal of het was zuivere gehechtheid.
Toen ik naar huis liep zag ik Pa naar zijn woonauto gaan. Hij zong niet zachtjes:
Hier stopte hij en begon opnieuw, hij zong het lied steeds anders. Maar ik moest opschieten, ik moest in bed liggen voor de wekker ging.
Op school leerde ik moeilijk maar dit lied onthield ik. Mijn moeder vond het ook mooi en ze zong mee. Ze zei dat liedjes altijd gemaakt worden door minnaars.
‘Nee dit lied is door Pa gemaakt. Dat weet ik, hij maakte het toen hij zong.’
‘Waarom zou Pa geen minnaar zijn? Minnaars zitten in een klein hoekje. Soms vallen ze uit de lucht als zwanen. Soms is een minnaar een God vermomd als een oud ventje. Niet aan de juf zeggen.’
Na het paardenpoetsen ging ik naar het longeerterrein en klom op de strobalen. Ik had belangstelling gekregen voor Ily omdat Peter verliefd op haar was. Om drie uur precies verscheen ze op Hanque (Hanque opgewekt, Ily treurig). Ze was zoals altijd in haar oude lange rok en hoge hoed. Ze keek me even aan en kneep haar ogen dicht. Maan die achter haar aankwam deed hetzelfde. Dat was hun groet speciaal voor mij. Ily begon met losdraven en daarna kwamen de diagonalen. Er was geen muziek. Ily telde en Maan klopte met een ijzeren kam op een drinkpan.
‘Verdomme Maan klop in de maat! Waar blijft Pa? Het is kwart over drie.’
Maan klopte weer. De paarden liepen bij de uitvoeringen op walsen van het orkest.
Eens in de week, niet te vaak om de naalden te sparen, gebruikte Pa een grammofoon. Meestal werd er geklopt en geteld. Weer ging het fout. Maan kon het niet. Hij was van een paard gevallen en sindsdien ging het slecht met hem. Een ader bij zijn slaap zwol steeds meer op.
‘Schrijf het dan op als je het niet onthoudt.’
‘Ik heb het opgeschreven maar ik kan niet meer lezen zonder koppijn.’
‘Kan je niet lezen ook? Schrijven kan je toch wel.’
‘Ja met ogen dicht. Ga ik vooruit?’
‘Nee. Als je nu ook al niet lezen kan.’
Ily drukte hem tegen zich aan. Hoe Manuel ook zijn best deed om leuker te zijn dan zijn vader sinds hij wist dat ik van Pa hield, hij was voor mij iemand die vogels schoot en brood stal. En nu zag ik dat er iemand van hem hield. Zijn moeder huilde bijna. Ik rolde van de strobalen af en sloop de stal uit.
Manuel had alle tijd om te koken. Hij maakte pasteien. Hij had lijmstok-
ken in het bos uitstaan, daar ving hij Vlaamse gaaien mee. Nu had hij ook de postduiven in Pa’s wagen geplukt en gebraden omdat de honger te groot werd. En voor zover Rösrli en Janice wisten had Pa niet geprotesteerd.
‘Vergeet niet dat Pa zijn vader is, Pa aan de drank en Maan getikt. Wat zullen die twee scènes maken, nah?’ zei Janice. Ze warmde haar voeten in haar handen.
Ook de duiven in de spar gingen eraan. We hadden staan roepen ‘kiep, kiep, kiep, met water en haver. Een keer nog kwam er een duif uit de lucht, een plaatselijke duif die kwam kijken. De drie anderen zetten hun veren op en verjoegen hem. Maan hief zijn buks en schoot. Pa raapte ze op en maakte de brieven los. Hij hield ze Ily voor terwijl hij haar vuil aankeek. De brieven waren voor haar, Ily was van hem gescheiden, Piet was de baas. En dat terwijl Pa nog steeds de beste pikeur was. Dat allemaal probeerde Pa in zijn blik te leggen en Ily voelde het.
Elke duif had hetzelfde goede nieuws onder de vleugel. Er was geld, ze konden komen! Janice en Rösrl omhelsden elkaar. Vanaf dat moment was de rust weg. Er werd gepakt. Alleen Pa zou blijven om voor de zwangere dieren te zorgen.
‘Zou zíj nog verdrietig worden om Pa?’ Ik knikte schuins in Ily’s richting.
‘Nee hoor,’ zei Rösrl op de gelogen toon.
Vier dagen later vertrokken ze. Maan stapte achterin Ily’s Buick. De poedel zat voorin, precies een vrouw met een permanentje. Ik wuifde tot ze de hoek om waren. Daarna slenterde ik naar de stallen. Pa veegde de vloer zoals altijd op dat uur van de dag. Hij had al afscheid genomen op zijn manier, zei hij, en hij mompelde lange, verbitterde verwensingen. Opeens rechtte hij zijn schouders.
‘Merde, zei hij.’
3.
Dus ik liet Manuel dat probleem met dat meisje zelf opknappen. Ik verhuisde en trouwde. Ik ben tien jaar getrouwd geweest. In de tijd dat men voorzichtigheid in de bouw of op de werkvloer nog halfzacht vond, sleep hij edelstenen met een machine zonder kap. En al droeg hij later altijd een masker, hij kreeg longkanker en stierf. De stenenwinkel is verkocht. Eerst
huurde ik een etage naast een opticien. Hij had een vrouw die niet geschikt was voor de winkel. Ze was te goed gebekt en vrolijk. En de ongelukkigen die het probleemartikel bril kwamen uitzoeken leden onder haar adviezen die erop wezen dat ze de brillen mooi vond en de klanten lelijk. Na een paar botsingen nam ze een baantje buitenshuis en ik wandelde regelmatig met het kind.
Je moet langzaam wandelen. Ik reed de baby door de frisse lucht. De buren liepen naar hun ramen om te wuiven. Vrouwen op straat hielden me staande met vragen over het kind, of hij al praten kon, lopen dan? Zitten dan? En dat het wel kwam. Gelukkig was ik de moeder niet. De slager en de visboer gaven ons altijd iets te eten.
‘Hoe is het met je vriend?’ vroegen ze terwijl ze het koekje of stukje kibbeling omhoog hielden als voor een hond die moet blaffen voor hij wat krijgt.
‘Heel goed, heel goed.’
‘Gaan jullie nog een keer trouwen?’
En zo voort. Ik had geen vriend maar dat zei ik niet uit angst voor gekoppel. Met volle mond gingen we verder, langzaam want het jong en ik moesten alles in ons opnemen. Ik ging niet meer naar de hei om stenen te zoeken. Zo kon een ander ze nog eens vinden. Ik had zoveel vrije tijd. Vroeger speelde ik piano en ik had de draad weer op gepakt. In de jaren waarin ik niet gespeeld had was ik vooruit gegaan.
Ik wist van Manuel dat hij weer bij het circus werkte. Piet had hem aangenomen als beleidsmedewerker. Na zijn operatie was hij definitief fatsoenlijk gebleven. Hij had het druk met nette zaken als dierenleed in het circus. Terwijl ik mijn toonladders oefende dacht ik aan mijn gestorven man. Hij had voor zijn dood een vrolijk lied uitgezocht voor zijn begrafenis. Ik vond het niet goed werken maar wat had ik dan moeten doen? Deze begrafenis was me te kil geweest vol humor en vriendschappelijkheid. Nu zou ik dat anders doen. Ik zou een droevig lied gespeeld hebben. Ik zou er een zanger hebben bijgezocht. Manuel had het goed gedaan, hij had het Avé Maria gezongen voor Janice. Dat was gepast geweest en niet ordinair zoals je zou denken als je het van een vreemde zou horen.
Op een dag werd ik opgebeld door een man die graag zong. Hij had gehoord dat ik goed piano speelde, of dat waar was. Hij zocht een begeleider. Eerst ontkende ik dat goede pianospelen, het was pianospelen, meer niet. Iemand begeleiden leek me heel bijzonder.
Pas een week later ben ik naar hem toe gegaan want ik moest eerst eens even studeren. Ik gokte erop dat hij Schubert wilde zingen en van Schubert het mooiste en bekendste. Toen ik bij hem binnenstapte had ik ijskoude handen maar hij was ook nerveus. Nadrukkelijk ontkenden wij dat we goed waren. Hij heette Roger, op z’n Engels uitgesproken. Als je Manuel gewend bent of Pa die zware trekken had of mijn man, dan was Roger een man met fijnbesneden gezicht. Hij was bleek en zelfs als hij bloosde na een compliment, kreeg hij alleen maar blosjes, de rest bleef wit. Hij droeg beige schutkleuren en de beige tengel aan zijn muren vlakte hem bijna uit.
Ik moet eerlijk worden en vertellen hoe ik eruit zie. Ik ben bruin verbrand in de zomer met wit gebleven rimpels. In de winter ben ik verweerd, vroeg oud en mager. Mijn haar is een ramp. Vlechten heb ik nooit gekregen. Laten we het erop houden dat ik korte tijd, een jaar misschien, mooi was.
Roger verontschuldigde zich voor de slechte akoestiek. Dat kwam door de leegte in de kamers. Zijn vrouw had, enfin, hij was al jaren gescheiden. De vleugel was een verrassing. Net toen ik ging spelen begon er buiten een bladblazer te razen. Roger sprong op en zei dat we naar zijn zanglerares moesten uitwijken, daar was het beter in alle opzichten. Goed. Ik kreeg de indruk dat die vrouw op ons zat te wachten, los van de bladblazer. De thee bijvoorbeeld, was klaar. Ze had drie tafels met een theeblad in het midden. De eerste tafel was hoog en stond voor een groot raam. De tweede tafel was laag en stond tussen luie stoelen en een bank. De derde tafel, in de tuinkamer, had rieten stoelen. Er stond net zo’n vleugel als bij Roger. Cara’s elegante dikte begon bij haar wangen en hield op na haar maag. Ze had slanke benen, blond en krullend haar. Ze liep elegant.
Langzaam draaide ik de kruk op tot ik goed zat. Ik sloeg de akkoorden aan van ‘Alinde’, het lied dat klaarstond. De man en zijn zanglerares zwegen. Ik kreeg neiging om te zeggen dat ik toch liever bij Roger thuis speelde met dat geluid van de bladblazer op de achtergrond om mijn tekortkomingen te maskeren. ‘Alinde’ ging erg druk met jachttonen. Ik sloeg een bladzijde om. Gelukkig stond daar ‘Der Wanderer an den Mond’. Ik begon, Roger sprong op en begon te zingen. Wat vond ik toen die eerste keer van zijn stem? Ik weet het niet meer, ik werd in beslag genomen door het tellen en begeleiden. De stem was okay, dat vond ik wel maar ik lette vooral op mezelf. Pas de keer daarop merkte ik dat Roger een heel mooie stem heeft, een goede, onopvallende dictie en een manier van zingen die erg op het gevoel werkt. De vrouw klapte toen het lied uit was.
‘Neem de volgende, “Wanderers Nachtlied”. Rodge je weet wat ik daar altijd over zeg. Dat is nu even tussen ons. Een lerares heeft haar beroepsgeheim.’
Ik kreeg het gevoel dat Cara een goede zanglerares was. Maar een echte lerares, daar begon het al. Ik moest rustiger spelen, veelbetekenender. Bij het derde lied zong ze mee voor het tempo. Het vierde lied was er een voor haar, zij zong en ik speelde. Was ik nuttig? Zou het zinnig zijn dat ik hier op de pianokruk zat?
‘Ik geloof dat het wel aardig gaat,’ mompelde ik.
‘Ja. Dat zou heerlijk zijn als Rodge voortaan goed begeleid werd.’
Na de thee in de tuinkamer vertrok ik alleen. Cara en Roger waren een stel.
‘Volgende keer bij jou?’ vroeg ik aan Roger.
‘Liever bij Cara dan weten we dat we het goed doen.’
Aan de moeder van het kind vertelde ik dat ik begeleiden kon, dat ik moest oefenen op zeker twaalf liederen, niet alleen Schubert.
‘Niet alleen Schubert? Je hebt toch wel tijd voor mijn kind?
‘Ik ben blij dat Rodge nu een goede begeleider heeft. Met een vrouw kan je beter werken. Was jij niet weduwe? Heb je een vriend?’
Cara wilde alles weten en ik zei overal ja op. Ik was misschien een eerlijk mens maar ik had de eerste stap genomen naar die vaagheid die liegen is. En terwijl ik nooit loog en zelfs zo humorloos eerlijk kon zijn dat mijn vriendinnen me onaangepast noemden, diste ik op dat ik een vriend had die zoveel eisen stelde aan mijn kleding dat ik begon te twijfelen. Ik liep graag in broek en oude trui. Mijn vriend kon gillen over een vlek op mijn bloes. Cara gaf hem gelijk.
‘Ach het is als met zingen, je moet geen vlekken hebben, ook niet in je spel. Ik kan die vriend van je wel volgen. Een leuke zomerjurk zou je niet misstaan.’
De keer daarop verscheen ik in een zomerjurk. Ik had niets tegen jurken maar een broek is veiliger, zeker als je piano speelt. Cara en Roger waren verrast en vroegen hoe mijn vriend het gevonden had.
‘Schei uit,’ riep ik.
Ik maakte van de vriend een man met opvattingen. Ik maakte hem muzikaal, ik vertelde dat hij zong op straat. Dat hij misschien niet van me hield maar me alleen lustte. Cara zou die man wel eens willen zien. Dan zou ze hem haarfijn uitleggen dat ik kwaliteiten had.
‘Genoeg over die vent,’ zei ik en ik maakte boksende bewegingen in haar richting.
Roger zong steeds beter. Hij kon een instrument zijn voor de woorden van liefde of verdriet, hij liet zich dragen door mijn spel (ja!). Het was nieuw voor me om vooruit te lopen of trager te gaan, net wat de componist voorschreef, of Cara. Wat zou er in Roger omgaan. Was Cara zijn geliefde of zijn scharrel. Een enkele keer vertrokken Roger en ik samen. Dan praatte hij over muziek. Hij keek nooit naar mijn korte jurk of roodgelakte tenen.
Op een avond zongen we een zwaar lied, er zijn er zo veel van. Dit heette ‘Sei mir gegrüsst’. Cara had eerst wat verteld over de aard van het gedicht en over de dichter. Daarna zong Roger met een overtuiging waardoor hij me aan Manuel deed denken. En daarna dacht ik aan Pa die zijn vrouw elke dag moest zien terwijl ze hem toch verlaten had. Ik dacht ook aan mijn man en het speet me bitter dat we zo gewoon hadden gedaan over zijn dood en de begrafenis. Het leek of de dichter van dit zware, haast vette lied het niet alleen grootser had aangepakt maar ook of hij een grootser leed wegzong, of de dode en hij een hogere liefde hadden gekend dan mijn man en ik.
Ik raakte uit de maat en Roger stopte en keek me van opzij aan. Hij tikte op de plaats waar hij weer beginnen wilde en ik ging weer door. Cara keek net afwezig naar buiten. Na de tweede keer zakte mijn beklemming wat en ik speelde beter. Roger bleef op sterkte en heftigheid. Dat kon hij.
‘Schitterend. Dat doen jullie goed en dat doet het lied,’ zei Cara.
In de keuken zei ze dat ze gemerkt had dat ik treurde om mijn vriend. Het was toch niet uit? Ik ontkende. Ik weigerde te zeggen hoe de man heette. Dat zou ik pas zeggen als het echt áán was. Ik maakte mijn stoeiende boksbewegingen weer maar Cara vond het niet grappig. Als Cara vervelend werd was het uit met het begeleiden. Roger kon niet zonder zijn lerares, ik zou moeten gaan. De volgende ochtend vond ik een brief op de mat.
Lieve Marcella.
Kan je die vriend eindelijk eens aan ons voorstellen? Cara is erg jaloers. Ze is bang dat het uit is tussen jullie omdat je nooit over hem praat. Ik kan het niet uitmaken met Cara, onze belangen zijn te zeer verstrengeld en ook jij kan niet zomaar van ons weg. Cara wil een avondje organiseren. Ik ben een beetje verliefd op je, niet erg maar je kent dat wel, een beetje. Ik zou wat vaker op je schouders willen kloppen als je het goed gedaan hebt. Af en toe een dikke zoen als ik zie dat een liedje ontroert. Het zou prettig zijn als er
nog een man in ons gezelschap zou komen, dan is de aandacht niet zo op mij gericht. Helemaal prettig zou het zijn als Cara goed met hem overweg kon. Ik hoop niet dat je het erg vond dat ik je laatst aanraakte.
Deze brief verscheuren, Roger.
Had hij me aangeraakt? De volgende dag las ik de brief nog eens over in het speeltuintje. Mijn wandelkind kon al een beetje lopen. Vandaag speelde hij in de zandbak, hij probeerde door het zachte zand te lopen maar dat lukte nog niet. Vreemd, het was mooi weer, straks ging ik pianostuderen, daarna ging ik naar Roger en Cara. Alles was leuk maar wat een vervelend briefje. ‘Dan is de aandacht niet zo op mij gericht.’ Roger voelde zich kennelijk een reu tussen twee loopse teven.
Die avond laat belde ik Manuel. Met hem ging het goed, hij was geen drijfhout meer. En ik vertelde hem dat het met mij ook goed ging.
‘Ik ben bezig met de piano.
En verder?’
‘Nou, ik ben bezig! Met de piano.’
‘Bezig met de piano? Is dat een bezigheid? Is de piano ook bezig met jou? Is de piano van Knarrenburg, moet de piano je vriend betekenen?’
‘Maan, kun je even mijn verloofde zijn? De zanglerares van de zanger is een beetje jaloers.’
‘Krijg het nou. Heb jij geen geheugen? Dat dat liegen is heb ik van jou geleerd.’
‘Nu zou ik voor je gelogen hebben, nu ben ik anders. Kan je snappen dat ik dit doe voor de zanger? De zanger heeft een carrière te gaan.’
‘Wat is dat dan voor zanger. Ga je met hem? Carrière? Het is hier heet hoor, het is hier Zuid Frankrijk, ik zie de lichtblauwe zee.’
‘Laat ook maar.’
Maar nee, hij vond dat ik mat klonk. Het kon wel eens zo zijn dat híj deze keer de griesmeel moest maken. Hij kwam aangevlogen op de stem van de route-planner.
Manuel rijdt voor in een bemodderde Volvo. De moeder van het kind staat voor haar raam aan de overkant en lacht als we elkaar omhelzen. Hij voelt stevig aan, niet dik niet mager. Het zou vet kunnen zijn die laag over zijn maag en schouders maar waarschijnlijk zijn het spieren. Zijn haar is nu helemaal wit en het valt vrij lang en slordig langs zijn hoofd. Nu lijkt hij niet op een artiest maar op een kunstenaar. Zestig jaar is hij. Hij laat me zijn
leeftijd raden. Ja kom, ik zeg meteen dat hij zestig is. Er verandert veel in het leven maar dat wij twintig jaar verschillen dat verandert niet.
We gaan naar Cara’s huis. Ik vertel hem dat er een dame wacht met de sherry. Daarop haalt Maan een fles cognac uit de achterbak van zijn auto. Zo, dan is daar tenminste cognac in huis. Zijn overhemden hangen achterin aan kleerhangers. Hij kamt zich en poetst nog even zijn tanden met water uit een fles Vichy. Ook dept hij ijs-aftershave op zijn kaken.
‘Ik wil die man zien die jou aan het liegen heeft gekregen. Stap in meid.’
Manuel spreekt plechtiger als hij bij Cara binnen is. Hij zet de fles op tafel.
‘Gut een cadeautje?
Niet helemaal, ik hoorde dat u sherry schonk. Van sherry word ik dronken, dat is voor zware drinkers naar verluidt. Nou Marcella, nu wil ik je horen spelen, schat.’
Roger en ik haasten ons naar de piano. Het boek staat opengeslagen met ‘Sei mir gegrüsst’. Cara tikt op het woord Langsam.
‘O wacht,’ zegt ze, ‘spreekt u een beetje Duits?’
‘Ich rede wie ein Buch.’
Ik begin te spelen en Roger valt in. Hij leunt op de medeklinkers, hij laat de woorden spatten van zeggingskracht. Ik ben trots op hem. Maar ik maak me ook ongerust over Manuel. Janice is dood en hij heeft nooit een ander gevonden. Had ik Cara en Roger moeten zeggen dat dit lied niet geschikt was? De laatste tijd ben ik een doetje. Als het lied uit is, kijk ik achterom en ik zie dat Maan zijn tranen afveegt met een grote, witte zakdoek. We wachten op zijn commentaar.
‘Prachtigmooi. Maar, het was voor mij meer een laxeerbeurt dan iets van genietingen, als ik het zeggen mag. Zeg Marcella speel je alleen maar dit soort dingen, dat lijkt me niet goed.’
‘Zingt u zelf ook? vraagt Cara.
Wij zongen vroeger ook, maar vrolijk. Je moet haar (wijst op mij) niet zulke dingen laten zingen. Ze is weduwe! Wij kunnen het weten, Marcella en ik hebben allebei iemand verloren. En u mevrouw en meneer heeft u ook iemand verloren of zingt u dit zomaar om beter te somberen?’
‘Mijn vrouw leeft nog, ze is weggelopen,’ zegt Roger.
‘Aha, ik geef toe, dat is moeilijk treuren. Je gunt het de wegloper niet. En u mevrouw?’
‘Ik heb nooit iemand gehad,’ fluistert Cara.
‘Maar u hebt toch deze vriend, Roger?’
‘Mijn God, ik weet het niet. Af en toe denk ik dat ik hem kwijt ben. Ik weet het niet.’
‘Dat is het ergst. Uw lijden is dus nog gaande. U spant de kroon mevrouw. Goh wat heb ik een dorst, ik lust wel wat. Thee zelfs.’
Bij de thee begint het gesprek een beetje te lopen. Roger herhaalt tegen Cara dat hij van haar houdt, daar gaat het niet om. En Cara herhaalt dat ze dat eigenlijk wel weet maar niet voelt. Manuel knikt afwezig en kijkt voor zich uit. Opeens loopt hij naar de vleugel en legt een arm op de kast. De andere arm heft hij op en hij spreekt:
‘Het lied voor poedel en accordeonist.’
‘Wacht even,’ roep ik. ‘Dat kan ik niet zomaar. Wacht ik probeer de akkoorden!’
Ik grijp de onderliggende akkoorden als een banjospeler en Manuel zingt zonder rusten:
‘Er was ereens een hondje dat vis gegeten had,
daarbij een koppig wijntje toen werd het hondje zat.
Dat hele kleine hondje dat heette Tonkiton
dat kreeg zo’n schop… eh wacht even,’
Roger trekt zijn wenkbrauwen op want nu ben ik alweer ontroerd, nu bij dit idiote lied. Dat lied werd gezongen door Janice, Rösrli en de anderen. Ik zie ze weer achter elkaar aan hollen om het houten tafeltje met een zakdoek als tafelkleed. Wat is dat lang geleden.
Cara heeft met een vreselijk welwillend smoelwerk geluisterd. Maar zodra Manuel zwijgt pakt ze hem in de spieren van zijn zij en slaat hem in de houding, duwt op zijn schouders.
‘Gaat u eens behoorlijk staan. Hand neer. Uw bas hoeft geen komisch repertoire te hebben. Daar kan heel wat anders mee, meneer. Kom, wat zingt u nog meer.’
Maar Manuel wil weg omdat ik er slecht uitzie, hij wil niet grover worden, ik moet nu direct mee naar Zuid-Frankrijk voor wat zon. Ik ben nu eenmaal zijn verloofde, eigen schuld en hij lacht met de stem van zijn vader. Als ik mijn jas aantrek beloof ik Roger en Cara dat ik gauw terugkom. En ook de moeder van het kind zeg ik even later dat ik gauw terugkom. Waar ik heen ga weet ik niet. Het is in de buurt van Nice en er staat een lege caravan voor me klaar meer kan ik haar niet vertellen.
Manuel is tevreden, hij praat door de routeplanner heen. Hij gaat me
opknappen, hij zal me nooit meer belazeren, hij zal me behandelen als een vorstin. We gaan veel over zijn moeder praten.
‘Hee, Manuel, die tijd dat we dat zongen, dat lied van Tonkiton, zou je dat een mooie tijd kunnen noemen? Achteraf dan, met een beetje goede wil.’
‘Absoluut niet. Het was een zorgentijd. Ik barstte van de hoofdpijn, ik kon mijn werk niet doen. Ik durfde me niet te laten opereren. Nee, voor mij is dit de mooiste tijd. Dít!’
Hij geeft een klap op zijn stuur zodat de toeter even gaat.