Daar gaat een zieke dominee voorbij
H. Romijn Meijer
‘Kijk, die lange pijpen kun je vanuit de kamer zien nu ze die huizen hebben afgebroken waar ze die parkeerplaats voor in de plaats hebben gezet en nu kan ik aan de rook altijd zien uit welke hoek de wind waait,’ zei ze, een hand hoog om springend grijs haar aan banden te leggen, de andere wijzend naar een sliert lichtgele rook, en fris van een ommetje na aarzeling gemaakt, om toch even een frisse neus te halen. ‘Je blijft nu toch zeker wel tot morgenavond? Hoe is het met Pauline? Kon ze niet met je mee?’
‘Wel goed,’ negeerde hij de vraag, zich ergerend aan die nadruk op Paulines laatste lettergreep waarin zijn moeder haar naar zich toe haalde.
‘En de kinderen?’
‘Ook wel goed.’
Hij was nauwlijks getrouwd in deze vreemde vertrouwde omgeving die alles verdoezelde dat na zijn achttiende viel: twee en twintig jaar verstrooid op het hoefgetrappel van herinneringen, een slappe schooltas, krakend buigijs, in stilte ongelukkig-zijn leren op een besloten plek achter een schutting ruikend naar teer. Meubels verplaatsten zich hier niet meer, de oude gramofoon draaide nog krasserig en vol goede wil een gedeelte uit Beethovens zevende, de gordijnen hingen nog neer aan houten ringen en hadden hun kleur behouden sinds hij knikkers verloor op het plaatsje achter het huis. Iets schrompelde in hem. Zoveel telde niet mee.
‘Wat knistert daar toch zo?’
De schrikkerige stem van zijn moeder. Zonder moeite raadde hij in ‘daar’ de centrale gaskachel die een paar jaar geleden de kolenhaard was komen vervangen, bron van genot en vooral van gemak, maar van een eigenzinnig leven voorzien dat zijn ouders nog niet
hadden doorgrond. Het ‘knisterde’ zo subtiel in de kamer dat niets dan een vogelgehoor het opving. En misschien verzon ze maar wat, om de oplettendheid in het algemeen te verscherpen en zo een mogelijke ramp te voorkomen.
Even ontspanden haar trekken zich bij een teken van rusteloosheid op het gezicht van zijn vader waarin ze belangstelling las, en dadelijk daarop kwam de snauw:
‘Ach vrouw.’
‘Hoor dan!’
Wie één hele oorlog en bovendien een heel leven van brandgevaar in het minste geknapper overleefd heeft maakt zich dat soort zorgen niet meer, en bovendien vergde op dit ogenblik het raam het uiterste van de aandacht van zijn vader. Om wat zich afspeelde op straat zette hij zich af aan de leuningen van de leren fauteuil, een zwaar lichaam opheffend uit een verzakte houding, een lichaam dat zwaarder woog dan zijn gewicht. Zodra het stand hield, rechtop, schoot een arm spontaan hoog omhoog, jeugd en sterkte verbeeldend in de kracht van een groet naar de man die op een slakkengang aan het tuinhek voorbij ging, een beetje voorover, stram, zonder kromming, een man die zo lang als het ging kaarsrecht had gelopen en nu een geringe tol moest betalen aan leeftijd en naderend verval. De zwarte hoed in zijn stijve zwaai deed zijn vader glimlachen. Hij mompelde iets verblufts dat de klank had van ‘tjonge’. Pas daarna gebeurde het boven-verwachte: minzaam neeg de man op het trottoir om het halfopen hekje te sluiten en de tuin tegen honds geweld te behoeden. Achter de ruit knikte zijn vader zijn onuitsprekelijke dank.
‘Dat is onze nieuwe buurman!’ zei hij, uitgeput terug vallend zodra de man achter zijn nieuw gelakte deur was verdwenen.
‘Altijd even attent,’ zei zijn moeder.
‘De nieuwe dominee.’ Een zweem van verlegenheid in zijn stem. ‘Aardige kerel! Dat is tenminste heel wat anders dan wat daar vroeger woonde!’
Een dreunende vrachtauto werd op de hielen gevolgd door twee kwaadaardig gehelmde brommers die er bijna in slaagden om het zwaar beladen monster voorbij te jagen. Halverwege opzij gaf een duivel de ander het signaal van een zekere overwinning, waarop
de chauffeur zijn snelheid beslissend verhoogde. De laadbak schokte op een oneffenheid in de weg en trilde door in de grond onder het slijtende kleed.
‘Als de politie ze zo eens zag! Zulke snelheden! De politie controleert bijna elke dag en deelt links en rechts bekeuringen uit en nog wagen zulke jongens het toch nog, je snapt het gewoonweg niet,’ zei zijn moeder.
Het eenvoudigste is niet uit te leggen. Nooit zou hij haar het besef kunnen geven dat ‘zulke jongens’ een gebod overtreden om de pret van het overtreden. Een deur sloeg in hem dicht en hier bij het raam, zweverig, niet helemaal echt, en zeker de man niet die hij doorgaans meende te zijn, zakten de goede bedoelingen waarmee hij zich voor zijn komst had gewapend weg achter een haag moedeloosheid. Ze snapte de jongens zo goed dat de politie haar hart had gestolen. De vreugde van een bekeuring zien geven! Zijn vader was ingedut in zijn stoel.
Meer dan een jaar had het huis, het evenbeeld van dat van zijn vader, leeggestaan, ontruimd door de bezitter, omdat zijn vrouw, de ‘schele Marie’ van de buurt, van gewoon slecht-ter-been tot permanent invalide was afgezakt. Al lang voor de oorlog hadden Maries zwakke benen de kracht van een spreekwoord. Ze hadden een schaduw geworpen over de roomse jeugd van haar drie dochters. De meisjes bloosden bij elke toespeling op dat puffende lopen van hun schreeuwerige moeder die twee maal per jaar bij haar protestantse buren op bezoek ging, de verjaardagen van zijn vader en moeder, gelegenheden waarbij ze luidruchtig haar kennis luchtte van handel, schoensmeer, zeeppoeder. Van haar man, de roomse textielhandelaar, had zijn vader in 1926 het huis gekocht: toen al een geslepen, verbeten sigarenroker in een bruin pak, een geelzuchtig verweerd schippersgezicht waarin gemene groene ogen loerden op winst, de kans om een knaak te verdienen, het gaf niet hoe en liefst meer, want de biecht aan het eind van de week maakte toch alles weer dik in orde. ‘s Maandagsmorgens zat hij brandschoon geveegd in een vroege trein met collega’s te kaarten. Zijn drie dochters was het vergund om te zwemmen en te fietsen op zondag en geld uit te geven voor ijs, hoe kleurig ze verder ook uit werden
gekafferd. Een harde duitendief was hun vader die zelfs in de oorlog geen vinger uitstak voor wie ook, geheimzinnig op zijn fiets met banden zonder slijtage ging sjacheren bij de boeren in zijn omgeving, doortrok aan dikke sigaren alsof er geen schaarste bestond en later, na het definitieve verval van zijn vrouw, als zijn eigen makelaar optrad om klant na klant af te zien druipen, geen duimbreed week van de vraagprijs waarvan de buurt de hoogte schatte op grond van een onwrikbaar verleden. En je zult zien dat hij het krijgt! Geloof maar dat hij de boter eruit braadt! Dat hij ze het vuur na aan de schenen legt! Zo heeft meneer zijn kapitalen bijeen geschraapt! Wie geen gevoelens heeft slaagt in het leven!
Dat het huis werd verbouwd zodra het eindelijk was verkocht wekte verbazing, zacht gezegd. Vrachtladingen zand en grint in de achtertuin uitgestort, de grauwe bult van een malende cementmolen achter de schutting, het schuurtje in minder dan geen tijd met de grond gelijk gemaakt. Welke praalhans zat achter dit sloopwerk? Wie sloofde zich dermate uit om te pronken in de gezetenheid van deze middenstand? Een keuken die twintig jaar lang had voldaan aan de eisen van een respectabel gezin zag zijn buitenmuur plotseling weggebroken met het oog op een halve meter meer! En alsof de ravage zo niet genoeg was lichtten vernielers de tuindeuren uit hun scharnieren en sloegen bouwers of wat daarvoor doorging de gaping meedogenloos groter. Een leven van bloedig sparen ging voor de bijl, het oude bestaan, maakte plaats voor wat anders, en dat op het meest kwetsbare ogenblik. Zijn vader hoorde in iedere slag: wie oud wordt heeft alles verkeerd gedaan. En hij voelde een late, knagende sympathie voor zijn buurman Versteegh binnenkruipen: hoeveel geld deze aantijging van menselijke waarde zich ook door dik en dun had verworven, eens goed genoeg was goed genoeg gebleven, ook voor hem.
Telkens wanneer hij als zoon een bezoek bracht om te zien hoe slecht het ging met zijn vader, veroorzaakte een nieuw schandaal een moment van saamhorigheid. Een nieuwe uitspatting en ze vonden elkaar, al was het voor even. En het fraaiste liet het langst op zich wachten. De keuken had toen zijn puist al gekregen. De tuindeuren waren riant vergroot.
‘Je zult het niet raden.’
‘Wat?’
‘Wie dat huis heeft gekocht.’
‘Hoe moet ik dat raden?’
‘Een dominee!’
‘Een wat?’
‘Ja, wat je een dominee noemt! Zo’n man die benoemd is door zo’n loodzware groep binnen de hervormde kerk, die zijn vaak nog erger dan gereformeerd. En zo’n man moet zo’n huis van onder tot boven laten verbouwen! Een vrijgezel nota bene! Een man die daar alleen met zijn huishoudster komt wonen alsof er geen woningnood bestaat en daarom moet de keuken vergroot en de kamers verbouwd! Wie had dat van zijn leven kunnen vermoeden! Je moet voor de aardigheid eens even achter gaan kijken!’
Het raam van de badkamer boven gaf het beste zicht op wat er gebeurde. Een glazen kooi, kamerhoog, in het gat van de oorspronkelijke tuindeuren, een garage in aanbouw op het stuk grond achter de tuin dat de dominee eveneens had gekocht. Een barre puinhoop van zand, grint, brokken baksteen achter het huis. Alsof een goddelijke zegen rustte op luxe en weelde was het werk bovendien buitensporig snel opgeschoten.
‘Ieder gewoon mens kan maandenlang wachten op werkvolk en hiernaast vliegt iedereen op zijn wenken! Iedereen laat zijn auto in weer en wind buiten staan en meneer kan niet zonder garage!’ zei zijn vader.
‘Het wordt toch wel mooi,’ waagde zijn moeder frivool, zich van het achterraam weghaastend om voor te gaan zien wie nu weer het tuinpad opliep. ‘Maar die man heeft wel smaak, wat ik je vertel!’ ‘Het gaat niet om smaak,’ zei zijn vader kortaf, waarop zijn moeder er het zwijgen toe deed. Oeroude weerstand tegen oude verlangens! Was zijn vader teveel in zichzelf gekeerd om te weten dat een bijna vergeten droom van zijn moeder hiernaast als gesmeerd in vervulling ging? Wijdbeens in zijn leren fauteuil, weggegleden, de handen op de buik, te moe voor het vaagste soort tegenspraak. Al voor het eten legde hij de lange weg af van de trap op, krampachtig tussen de leuningen, gebukt onder gedachten aan vroeger élan en snakkend naar zijn bed.
Bij een volgend bezoek zag hij met eigen ogen een kort, somber, bikkelhard boertje in gitzwarte kledij gezaghebbend in de voortuin heen en weer lopen en na wat niets dan een inspectie kon zijn van een kluit aarde onder zijn hoge schoenen, zijn glazige ogen en half open mond stevig tegen het voorraam aandrukken. Het kereltje was zonder meer uit een prinselijke chevrolet gestapt en stapte er prinselijk weer in toen hij uit was gekeken. Was deze nieuwsgierigheid door iemand gewenst? Waarschijnlijk wel, want zijn moeder had dit slag boertje al eerder gezien bij het bouwen. Controlerende boertjes die zich gedroegen als fabrieksdirecteur en het hielp. Ze maakten indruk, ze hadden de wind eronder, ze werkten daar in een ouderwets tempo. Lidmaten van dat stormachtig sombere kerkje misschien, ouderlingen, collectanten die macht hadden over werkvolk van hetzelfde geloof.
‘Misschien hebben ze het wel voor hem gekocht,’ spotte zijn vader. ‘Er zit nog flink geld onder die boeren en ze leggen hun dominee graag in de watten. Je kunt immers nooit weten!’
‘Ik ga even koffie maken,’ zei zijn moeder.
‘Sjoerd!’ riep ze in paniek vanuit de keuken bij een korte stoot van de bel. ‘Kun jij even kijken?’
‘Ga jij maar even,’ zei zijn vader op zijn toon van je weet hoe ze is. Dus gehoorzaamde hij. Een echte dominee stond voor de deur, ds Karels, iemand die hij nog kende als verlegen en aardig, een vader van dochters en lid van het bestuur van de vroegere school van zijn vader. Hij groette en schutterde wat voor de stoep, in zijn hand de taperecorder waarin hij zijn wekelijkse preek bij zieken rondbracht, of liever gezegd de verstikking in zijn keel, want deze zuivere mens, eerlijk, scherp van verstand, die SDAP stemde in een tijd waarin nog geen christen zich buiten de omarming van de CH waagde, deze binnenvetter die niet tot een cliché was over te halen en poppenkast eenvoudig verfoeide, kon helaas totaal niet uit zijn woorden komen en het minst van al op de kansel. Momenten van grote benauwheid toen zijn vader nog energiek en gezond tot zijn trouwe gevolg hoorde! Wie was zo hardvochtig dat hij zijn hart niet vasthield bij deze tot een moeilijke stamel klimmende binnengedachten op die prachtig gebeeldhouwde preekstoel, de trots van de stad? Doodstil was het dan onder de slinkende handvol
gelovigen, beklemd en kleumend in de niet te verwarmen ruimte: mensen die de ontberingen van harte doorstonden, wetend wat de man in zijn mars had, wetend dat wat zich lastig laat zeggen aan grotere diepten ontstijgt dan welk vloeiend zalven van welke collega dan ook die een menigte trok en in de oorlog geen onderduiker in huis had.
Hij nam zijn jas van hem aan, hing hem op. Aarzelend tussen je en meneer vroeg dominee Karels hem hoe hij het maakte, wachtte stram tot hij de vestibuledeur voor hem openhield, zei ‘zal ik maar’. Bij het raam maakte zijn vader dat beschaamde gebaar van op willen staan en niet kunnen. Zittend gaf hij dominee Karels een hand, waarna de man hulpeloos zwijgend om zich heen zocht naar een geschikte plaats voor zijn apparaat. ‘Zal ik maar?’ vroeg hij voordat hij het koffertje naast de stoel tegenover zijn vader neerzette waarop hij plaats zou nemen, de pijpen van zijn slijtende broek hoog optrekkend. Hij keek uit het raam naar de straat en hij kuchtte. Als afkomend op het zwakke schrapen draafde zijn moeder de kamer binnen.
‘U komt werkelijk als geroepen,’ riep ze uit. ‘Rook u de koffie? Ik kan u waarschijnlijk wel dienen met een kopje!’
‘Graag – een kopje,’ zei hij, kiezend uit een wirwar van mogelijkheden.
‘Weet u nog wel van die eerste keer dat wij per ongeluk de hele band uitgeveegd hadden en dat we maar niet wisten wat of er aan de hand kon zijn?’ sloeg zijn moeder verheerlijkt door.
‘Ja?’ zei dominee Karels vragend.
‘We dachten dat het aan de stroom van het lichtnet lag,’ verklaarde zijn moeder.
De blik van zijn vader trof haar, de blik waarmee hij vroeger de woeligste klas in bedwang hield en die zij steeds meer negeerde. Terwijl zij in de keuken de koffie inschonk hokten ze bijeen in een geweldige stilte, zijn vader ongemakkelijk en gesloten, de dominee een pijnlijk weemoedig verlangen uitstralend om een vlotte inschikkelijke man te zijn, al was het maar voor één keer. Wat voor kwellingen had de plicht van het huisbezoek aan deze schuchtere man opgelegd, al die mensen die allemaal wat anders van hem wilden horen over dingen waar hij evenmin iets van wist.
‘U heeft het zeker wel heel erg druk,’ dweepte zijn moeder.
Te bescheiden om op dergelijke lof in te gaan, begon hij hakkelend aan het verhaal van de man die in het verbouwde huis zou gaan wonen, hart en ziel van die keiharde gemeente die de duivels van het moderne leven vol afgrijzen ver van zich hield. Inenten? Kun je begrijpen! Waar stond in de bijbel dat inenten verplicht was? Ze vielen liever dood neer achter hun ploeg om per expresse ten hemel te varen. In hevige koortsen lieten ze hun kinderen de hemel bestormen! Dat was een woeste verfijning die zijn vader op de nuchtere feiten maakte.
‘Maar in een grote auto rondrijden dat mag wel tegenwoordig, dat is niet te modern.’
Waarbij dominee Karels knikte, niet gewend om aan afkeer een kernachtige uitdrukking te geven. Hij luisterde beleefd naar de vraag van zijn moeder:
‘Hoe is het toch mogelijk dat die mensen toch zoveel geld verdienen?’
‘Verdienen ze zoveel geld?’ vroeg de dominee verbaasd.
‘Ze rijden toch allemaal maar in een grote auto.’
Dominee Karels luisterde. Auto’s? Zijn belangstelling ging nauwlijks voorbij zijn afgeleefd fietsje.
‘Misschien hebben ze dan wel een of andere zaak of zo.’ veronderstelde hij, ‘waar ze dat geld verdienen.’
‘U laat uw koffie koud worden,’ antwoordde zijn moeder.
Haastig greep hij naar zijn kop en dronk hij om verloren tijd in te halen en te voldoen aan de wens van zijn moeder die klaarstond om opnieuw in te schenken. ‘Maar ja,’ zei hij, ‘dat is, zo’n preek, zo’n preek van zo’n man, dat is. Zo’n man preekt nog helemaal in de traditie. Zo’n man leeft nog helemaal in de 19e eeuw!’
‘Vrome zondagschool verhaaltjes,’ beantwoordde zijn vader het hoge woord. Gewoonte getrouw had hij de peuk van zijn sigaar brandend op de asbak gelegd: de onaangename rook prikkelde ogen en keel en niemand die iets durfde zeggen.
‘Mevrouw Duinstee is ook al aan het verbouwen geslagen,’ merkte zijn moeder op, maar dominee Karels begreep niet waarop haar laatste nieuws was gericht.
Toch had ze gelijk. Bij verschillende christenen had de verbouwing
een gevoelige snaar aangeraakt. Mevrouw Duinstee was het gegeven te zien dat een glazen kooi ontbrak aan haar huis. Bij Schagen drong het door dat de keuken een halve meter te krap was. En Jellema liet, in een geest van eerlijke concurrentie, zijn huis van binnen volledig uitbreken zonder nauwkeurig te weten wat er daarna moest gebeuren.
‘Kan ik hem volgende week zaterdag weer halen?’ vroeg dominee Karels bij het afscheid dat een gesprek onderbrak waarvan de richting niet in zijn bedoeling lag, zijn gedachten nog enigszins bij de preek op de onheldere band die handelde over het komen en voorbijgaan van kansen.
Een prinselijke auto reed voor. Een grote man aan het stuur in het zwart en naast en achter die man aan het stuur weer een paar van die gespannen, donkere boertjes. Hoogspelende gokkers, de pakken open barstend van nauwlijks verstopte automatische wapens, een overval kon het zijn, bloedwraak, afrekening met een dwarsbomend bedrijf kon het zijn in een werelds verband. Achter elkaar betraden die mannen het tuinpad. De man van achter het stuur was de laatste en nam als enige duidelijk wellevend zijn hoed af, zodat ze eindelijk wisten wie de nieuwe bewoner zou worden. Daarom wierp zijn moeder een blik op haar horloge en ook toen het groepje vertrok. De man van achter het stuur keerde zich nog eens om bij het hek. Weer nam hij zijn hoed af. Hoffelijk en vriendelijk naar zijn buren van straks.
Zijn vader was door de knieën gegaan, de ochtend van de eerste visite. Burenbezoek! Zijn leeftijd, zijn ziekte waren niet opgewassen tegen de gave van vriendelijkheid en het ambt van de man had hem verblind. Samen met zijn ‘alleraardigste’ huishoudster had hij aangebeld, gevraagd of het schikte, of hij vooral niets verstoorde. De onmogelijk dikke vrouw stapte achter hem aan alsof ze door laag water plonsde, een en al gulheid en minstens zo slecht ter been als schele Marie. Nu liet ze drie keer per dag een kogelrond beige keeshondje uit op de plaats, achter het huis, een oud, levensblij beestje dat tegen haar opsprong en om zijn as tolde en telkens opnieuw om een wandeling blafte.
‘Heb je mijn hek gezien?’ vroeg zijn vader op de toon van een samenzweerder.
Mijn hek! Hij knikte, hij had het gezien. Hij had gezien dat het nieuw was, het hek tussen de twee tuinen waarboven verbitterde jaren waren vervlogen. De handelaar, rooms en doortrapt, had bot geweigerd om zijn deel te betalen toen het hoognodig moest worden vernieuwd en zijn vader, onoverwinlijk in koppigheid, had het hek daarop weg laten rotten. De mannen groetten elkaar niet meer. Er was geen verwrikken meer aan die haat, ook al betuigde schele Marie af en toe stiekem haar spijt tegen zijn moeder dat het verjaardagsbezoek verleden tijd was geworden.
Zijn moeder vond dat zijn vader te ver was gegaan.
Nieuw hout, vers groen geschilderd, gaas in groen plastic: het deed je beseffen hoe verwaarloosd de boel eruit had gezien al die jaren. En de bescheidenheid waarmee de man zijn aanbod gedaan had! Geen sprake van enige afstand! Iets ruims, iets verwarmends ging uit van de man, tegen verwachting. Geen doordrijver was het en zeker niet zwaar op de hand. Hoe kon hij zich thuisvoelen in zo’n straffe gemeente?
‘En hij is ook zo handig,’ vertelde zijn moeder. ‘Hij weet zo ongemerkt zo handig veel geld los te krijgen voor allerlei dingen in de gemeente. Hij heeft ook zoveel gevoel voor wat mooi is, mooie dingen, antiek, antieke meubels… In de Broerenkerk heeft hij al dat houtwerk laten restaureren en die muur…’
De kerk waarmee hij in het verleden zo vaak was gestraft, de meterslange bijtend wit gepleisterde muur achter de preekstoel waar het meest vaste geloof een kloppende hoofdpijn van kreeg.
‘Hij vindt het verschrikkelijk dat hij zich niet volledig aan zijn werk kan geven,’ besloot ze, zinspelend op een of ander ongeneeslijk gebrek, een long die gestoord was, voortdurend te hoge bloeddruk die hem zijn baksteenrood kleurtje bezorgde, een gezwel door middelen getemd die veel melkdrinken een noodzaak maakten waaruit zijn pafferigheid werd verklaard. Had deze zwakte de duurste aller Volvos in zijn garage geplaatst?
‘Hij is lang niet gek,’ zei zijn vader.
Zaterdagsavonds vloeiden de boertjes aan, zwijgend als graven, hongerend naar geestelijk voedsel. ‘Doemeneer’ ontving ze, maakte
eigenhandig een grapje, nam hun jas aan, hun hoed. Tot tien uur, half elf verkeerden ze onder één dak, een moeilijke passage uiteen rafelend, wikkend en wegend bij woorden van doem en verderfenis, in boerse extase over uitdaging van letters gebogen, Gods woord op gelige dundruk, de wereld verging in zoevende vlammen en inmiddels betrok dominee Zelfhout in een voor ieder verstaanbare uitleg het onbegrijpelijke op het meest dagelijkse gebeuren. Op melken, mest, kippenvoer!
Het was fantasie, allemaal onbewezen, de kift: niemand wist hoe onschuldig die mensen elkaar onderhielden in de beslotenheid van die herschapen omgeving. Wanneer ze vertrokken was het te donker om iets van hun gezicht af te lezen. Het blauwige neon-schijnsel van het postkantoor aan de overkant reikte niet tot de huizen. Daarbinnen werkten nog mensen ten bate van de gemeenschap, om post op tijd in de bussen te krijgen. Ze werkten nog schimmig en stil als de boertjes donker als paraplu’s bij het tuinhek hun arm in een laatste groet hieven naar de man van het woord die de buitenlucht voor hen trotseerde voordat hij zich in bezinning begaf.
‘Je ziet dat die verbouwing toch niet helemaal zonder noodzaak was,’ zei zijn moeder, een zwakke wraak waaraan zijn vader niet meer dan een blik wijdde zonder zijn kin van zijn borst op te heffen. Waarschijnlijk hadden zijn kwalen dominee Zelfhout van het huwlijk weerhouden. Er zijn mensen die uit goedheid niet trouwen: ze willen zichzelf een ander niet aandoen. Ook de gedachte aan kinderen speelt daarbij een rol. Eenzaam gaan ze hun gang, berustend, zonder zelfbeklag. Uit zulk hout was dominee Zelfhout gesneden.
Op een zaterdagochtend, een uur nadat hij thuis was gekomen om met zijn boze gezicht het zieke huis op te fleuren, gaf dominee Zelfhout een druk op de bel. Zijn vader lag nog starend boven op bed, voorgoed overmand door physiek ongemak, een man die nooit meer aan iets zou wennen, zich opvrat omdat hij de kinderen van zijn zoon niet meer kon verdragen: ze waren te roerig en hij was niet beweeglijk genoeg om iets vermakelijks te verzinnen. Ze praatten te vlug voor zijn pijnlijk vertraagde verstand.
Druk pratend leidde zijn moeder het fenomeen naar de kamer. ‘Ziet u wat een prachtige bloemen juffrouw Smart ons gisteren heeft
gebracht uit uw tuin? U verwent ons maar!’
Terwijl ze onder aan de trap iets gejaagds riep en daarna naar boven stormde wist hij zich onherroepelijk tegenover de goede buur die niet gek was en zijn vingertoppen afwachtend bijeen bracht. Zijn golvend wit haar, zijn glimlach, het gewicht van zijn lichaam. Was de man in staat om vijandigheid aan te voelen? Zijn aarzeling zoveel zelfbewuster dan die van dominee Karels! Hoe sterk moest zijn gemeente niet zijn om zoiets op de handen te dragen! Wat moest hij met hem beginnen? Had de man voor heter vuren gestaan dan zijn zwijgen, zijn afkerige blik? Godzijgeprezen zette de kanari een lofzang in, een triller die vanuit de diepte langzaam omhoog kroop en uitmondde in een schel en tierig getsjilp. De kracht en de vreugde van dit zingen troffen de man zienderogen.
‘Zo jammer,’ zei hij in een stilte waarin de kanari op krachten kwam, en een kort ogenblik kreeg hij het wazig lichtblauw van zijn ogen te zien. ‘Zo jammer dat het zo achteruit moest gaan met uw vader. Ja.’ Een stem van fluweel, zacht, adagio. ‘We hebben zo dikwijls tegen elkaar gezegd: wat is dat toch jammer… iemand die zo lang zo actief is gebleven en die overal nog belangstelling voor had…’ ‘Wees toch maar een beetje aardig,’ had zijn moeder gesmeekt, ‘om ons een plezier te doen.’ Alsof hij de voordelen niet zag van dit kunst- en vliegwerk als buur boven een gejoel van zes zeven kinderen!
‘Uw vrouw is zeker niet meegekomen?’
‘Nee.’
‘Zeker te druk met de kinderen.’
‘Ja. En de kinderen worden hier ook wel erg druk.’
Ze renden druk door zijn gedachten, doorkruisten ze en maakten hem verstrooid, afwezig.
‘Al die dingen waarvoor hij zich zo lang is blijven interesseren,’ mijmerde dominee Zelfhout hardop. ‘Voor zijn vak, boeken, lezen.’ Lezen! Hij las al tijden niet meer. Een paar jaar geleden, bij de eerste tekenen van zijn ziekte, was die weerstand ontstaan tegen alles van vroeger. Die drang naar afbraak, die verontwaardigde stem: ik trek me van de hele zaak niks meer aan, het kan me allemaal niks meer schelen, de hele bliksemse boel kan me gestolen worden! De bliksemse boel werd niet gestolen, maar alles moest
weg, het huis uit, alle boeken, de over de jaren verzamelde bibliotheek, klassieken, modernen, al het schoons, al het smerigs, ‘hedendaagse probleemzagerij’, grote pakken verstuurde hij aan zijn kinderen, hij wilde er niet aan herinnerd worden. Jullie hebben er tenminste nog wat aan! Het staat hier maar in de weg! Met moeite en hulp werd een leeggehaalde kast in stukken op zolder gezet. Dat gaf ruimte! Altijd was hij praktisch geweest, groter voldoening ontlenend aan het lesgeven dan aan het onderwerp van de les, een machtig afkraker van de prins onzer dichters. En nu er geen boodschap meer door viel te geven dempte hij alle bronnen.
Hoe lang had hij trouwens al niet op voet van onmin geleefd met de geest van de literatuur! Bijna elk boek van na de oorlog was een aanval gericht op het fundament van zijn bestaan. Hij werd belemmerd door zoons die zwoeren bij alles dat even nieuw was en hij las het persoonlijk bericht in hun voorkeur: jou moeten we niet. Wat kon je doen als je niet helemaal van ze wilde vervreemden, als je sarcasme stuitte op verzet. Het is een hard gelag om niet meer te kunnen verbieden.
Het stommelde boven en de dominee richtte zich op om te gaan. Liever kwam hij eens terug, bang als hij was om te storen. Hij zou zijn vader wel weer zien zitten aan het raam, als hij op was, vanmiddag bijvoorbeeld, het aloude sigaartje rokend dat hem toch nog smaakte.
‘Is hij toch weggegaan?’ vroeg zijn moeder. ‘Wat jammer! Ik heb nog zo mijn best gedaan! Het duurt ook allemaal zo lang tegenwoordig en zo’n man heeft ook genoeg aan zijn hoofd!’
‘Wat dan allemaal?’
‘Hij wordt heel vaak weggeroepen en soms moet hij helemaal naar Amersfoort.’
‘Heeft hij daarom die auto?’
‘Doe niet zo flauw.’
‘Dat wichtje is boos,’ zei zijn vader langzaam op schoolmeesterstoon, zijn potlood boven de krant en Van Dalen lijvig naast hem op de grond. ‘Wichtje. Denk maar eens na: dat wichtje is boos, wichtje, dat kan ook gewicht zijn, als je iets weegt. Denk maar eens: als je iets weegt. Gram! Vind je hem niet kostelijk?’
‘Jij bent toch ook zo,’ zei zijn moeder vol van vertrouwen, ‘dat als je eenmaal begint met zo’n puzzel dan fascineert het je toch weer, hè?’
‘Die streek is gevaarlijk. Die-streek-is… Hé!’
Hij zag hem het tuinpad opkomen, ingehouden glimlachen en ik stoor toch niet? Zijn moeder deed open.
‘Komt u weer eens kijken hoe de oude sok het maakt?’ groette zijn vader.
Zelfs dominee Zelfhout wist niets te zeggen op zo’n onbescheiden vraag.
‘Ik zag u zitten bij het raam,’ zei de man en nam plaats.
‘We waren net aan het piekeren,’ zei zijn moeder. ‘Laat u zich ook wel eens fascineren door zo’n puzzel? En hoe gaat het met juffrouw Smart?’ vervolgde ze monter.
‘Heel goed, dank u wel. Druk bezig als gewoonlijk met allerlei dingen.’
‘Ja, dat zal wel,’ zei ze. ‘En u zelf? Bent u zelf ook al een beetje ingeburgerd?’
‘Het is hier nog zo gek niet,’ zei zijn vader opeens diep tevreden. ‘Al is het dan maar de provincie. Ja! De mensen hebben hier nog wat voor elkaar over en dat is heel wat waard! Heeft u gezien hoe prachtig mijn buurman aan de andere kant mijn tuin voor me bijhoudt? Elke maandag zet hij de vuilnisbak voor me buiten! Kom daar eens om in de grote stad!’
Was het voor zijn Amsterdamse oren bestemd? Een laat verwijt dat hij vroeg was vertrokken? Voor de oren van dominee Zelfhout was dit alles absurd: zijn wieg stond in een dorp van drie huizen onder gezag van een iets groter dorp. Wat had hij met de grote stad te maken?
‘Ja, toen we hier pas woonden…’ Zijn moeder hief haar handen in ontsteltenis.
‘Toen we hier kwamen,’ nam zijn vader over, ‘toen was alles hier nog even stijf. Alles even deftig en even formeel! Toen hebben we wel eens tegen elkaar gezegd: hoe houden we het hier ooit uit! Maar het is honderd procent meegevallen. Er is heel wat veranderd, de mensen zijn na de oorlog veel vrijer en makkelijker geworden en ik moet u zeggen dat ik er over het algemeen positief tegenover sta!’
‘Maar toch niet altijd positief,’ zei zijn moeder. ‘Mij zijn ze wel eens wat al te vrij tegenwoordig.’
Dominee Zelfhout verwerkte deze opmerkingen zonder stelling te nemen, langzaam knikkend, bedachtzaam.
‘Er is hier toch ook van alles te doen, al is het maar een kleine stad,’ zei zijn moeder, ‘toneel, concerten…’
‘Kleine stad?’ zei de man verwonderd. ‘Voor mij is hij nog groot genoeg hoor, mevrouw.’
‘U denkt er toch zeker nu al niet aan om weer te vertrekken?’ schrok zijn vader. ‘Het is hier best om uit te houden! Best om uit te houden! En de mensen, och, de mensen vallen best mee, al lijken ze in het begin wel eens een beetje aan de stijve kant.’
De vage ogen van dominee Zelfhout waren naar de straat afgedwaald waar armzwaaiend en slungelend zoals zeventienjarigen deden en doen toen en nu, de monden omsnoerd door lichtrode pukkels min of meer half open zoals de monden van dominee Zelfhouts bezoekende boertjes, een paar schooljongens vreugdeloos voorbij slenterden.
Zijn vader verstarde.
‘Tuig’, siste hij naar het wollig en krullerig fris gewassen haar dat tot op vroeg gebogen schouders neerhing en opveerde bij elke stap. Onbewust van de haat die hen trof slungelden de jongens verder onder het dromerig oog van dominee Zelfhout die zijn vader in dat ‘tuig’ niet bij was gevallen. Schooltassen bungelend, hoofden schuddend in luchtkastelen waarbinnen ze zich aan de wereld maten, zich ongekwetst verwijderend de richting uit van het herstelde station waar de laatste tij dook al smerige blaadjes open en bloot op rekken uitgestald stonden, geen wonder dat de misdaad hand over hand toenam.
…zoals hij vroeger als hij alleen was misdadig ging dansen in de verderfelijke sfeer van de kroeg boven de garage, anoniem aangedrukt tegen een tenger vroeger buurmeisje waar hij niet echt van hield en dat winkelmeisje was in de banketbakkerij van Zwaardemaker op de hoek bij de brug en de stoplichten, waar ze stom en loslippig tegen een bekende mevrouw uit de straat achter de zijne bij koek en gebak op had staan scheppen dat ze Zaterdagsavonds met Sjoerd van Bruggen ging dansen, niet snugger genoeg om te snappen in wat voor een moeilijk parket ze hem bracht met haar
doorslaan, want die mevrouw vertelde het door als schandaal aan zijn moeder, zodat zijn moeder zich gedwongen zag om het schandalige gerucht te bezweren: ‘Dat kind is niet wijs, haar vader en moeder zijn neef en nicht en op school kon ze helemaal niet mee! Stel je voor, dansen in die kroeg van Lenderink boven de garage! Hoe verzint zo’n idioot kind het?’
Een foto toonde zijn vader als jonge man, even in de twintig, opgesteld naast een sprieterige plant in een pot, op mat bruin papier, gebrekkig gefixeerd, een lichtexplosie rechts boven: mager en streng in zijn ‘fanatieke’ jaren, fanatiek op moreel en godsdienstig gebied. Pesterig scheen hij te zijn geweest, spottend op wat zich zwak durfde tonen en zelf licht geraakt, licht ontvlambaar, altijd een glashelder doel voor ogen en op zijn bovenlip zonder excuus onmiskenbaar een snor. ‘Vroeger was ik een eigenwijs ventje.’ Vroeger, ja. Toegegeven, ik was eigenwijs. Hadden die jongens geen recht op wat hun vroeger zou worden? Had zijn vader in hem, deze zwijgende meneer, de jongen over het hoofd gezien die op straat na werd geroepen: jij met je vieze lange haren, paardevijgvroeger in deze goedige stad, een schelden dat nog in zijn oren klonk vanwege het vreemde van ‘paardevijg’. Te veel was gebeurd, te veel leed was geleden: zo’n verklaring zou het wel worden. De jeugd die eenvoudig niet wilde beseffen hoeveel harde strijd was gestreden om een gesteven boord te boven te komen. Die in hem de man niet herkende van een fel verzet tegen zijn omgeving. De man die de moed had gehad om zijn eerste zoon gewoon Jan in plaats van het deftige Johan te dopen! Altijd was hij iemand geweest van alle stadia systematisch doorlopen: hier beginnen en na veel inspanning en vechten triomfantelijk iets verderop eindigen. Niets overslaan, dat was een staaltje van je plicht. Had toch altijd het meeste gevoeld voor CH na de oorlog, al vergat hij het graag in aanwezigheid van dominee Karels.
‘En studeert u nog steeds veel?’ vroeg de dominee behoedzaam, vanwege het ultra-vooruitstrevende weekblad misschien dat op tafel bewees dat hier met de tijd meegegaan werd, ook al kon zijn vader die moderne vrouw niet waarderen die erin schreef, en waarvan hij vermoedde dat het een ‘exemplaar’ was dat ‘het huwlijk wel zou versmaden.’
Ja, hij studeerde nog veel.
‘Een kostelijk verhaal,’ kondigde zijn moeder aan. ‘Werkelijk kostelijk. Laatst kwam mevrouw Verhoeff mevrouw Buning tegen op straat en die had ook zo’n lang opgeschoten kind bij zich met haar tot over de schouders en toen zei ze later tegen haar: “Was dat je dochter? Die is ook gegroeid!” Toen zei mevrouw Buning heel verontwaardigd: “Mijn dochter? Dat was mijn zoon!” Vindt u het niet kostelijk?’
Omdat dominee Zelfhout geen van kostelijk vinden getuigende geluiden maakte vervolgde zijn moeder iets heviger:
‘En mevrouw Koster stond laatst bij de bushalte achter zo iemand met lange haren en ze kon er niet langs en toen zei ze: “pardon, mevrouw,” En meteen draaide hij zich om en zei “rotwijf, dat zeg je met opzet.”’
‘Ja, dat was niet mooi. Dat was inderdaad heel lelijk,’ zei de dominee. ‘Maar dat was ook heel ongemanierd.’
Hij luisterde, luisterde half, liet half luisterend zichzelf een ogenblik varen, zag een verloren zoon het tuinpad betreden, stuurs bij het zwaaien achter het raam, de deur die te vroeg voor hem open ging, de vraag of het druk in de trein was stuurs genegeerd, dan naar binnen waar hij terstond een domper zette op het meest onschuldige gesprek. Draai alles van daaruit weer om en dat brood van bakker Haanstra dat is toch ook overheerlijk, vind je ook niet? Gemeen sponzig fabrieksspul waarvoor hij moest juichen. Draai het weer om en…
‘De pil!’ Een kreet van zijn vader. Een of ander zeer gewaagd grapje dat hij gemist had. Wanhopig zwaar op de maag lag die komische pil, medische insinuatie die eeuwen van moed en beheersing koel en klinisch negeerde. Gekweldheid uitbrekend in een grol die niemand leuk vond.
‘Ik ga een eindje om,’ kondigde hij aan, knikte kort, zonder hand, zocht de straten van vroeger waarvan hij de namen begon te verwarren. Waar precies was die grote brand geweest? Hoe heette de steeg waar hij vroeger gereedschap gekocht had? Zijn accu liet laden bij de gewezen zeeman die tegen hem praatte alsof hij volwassen was en van wie hij leerde dat bij een orkest de dirigent geen betekenis had, dat het toch altijd de musici bleven die de muziek
voortbrachten. Waar was de Wilhelminasingel? Als op een oud bevel liep hij langs de dijk, de school van zijn vader, min of meer eigenhandig door hem gebouwd in die glorietijd van vlak na de oorlog. Hij was directeur, de trotste tijd van zijn leven. Het gebouw was nu al weer uitgepuist, de strakte ontsierd door verbouwing. Extra lokalen! Organiseren, confereren in ‘Den Haag’, de vesting die hij glansrijk nam, overal had hij twee drie strepen voor. Vanuit doelgerichtheid de dag streng indelen! Elke dag een verhaal in die bouwtijd tot verveling van iedereen. Een nieuwe lamp op proef in de gang. ‘Wat vindt u ervan?’ vroeg de architect. Een dreigende stilte. Dan: ‘Die lampen? Als die lampen er komen te hangen zeg ik tegen de jongens: “Jongens, haal een grote zak stenen en gooi ze een voor een stuk. Mijn permissie heb je!” En dat vond hij natuurlijk niet leuk, dat ik dat zei, dat begrijp je!’
Nu was het stil bij die school, geen fietsen, de sfeer van een vrije dag. Lege banken, een leeg zwart bord.
De zon ging schijnen, de stad van tuinen lenteachtig in deze herfst. De uitdagende huizen aan de singel, rijke rivalen waarbinnen feesten werden gegeven, alles groeide er beter, alles was groter. Onwennig stond hij tegenover dat mooie in zo’n tuin, hij zag het niet erg. Hij wist van het moois en ook dat hij er niets bij voelde. Het bleef theorie, een optelsom, geleverd bewijs dat niet overtuigde. Je ziet alleen wat strookt met je stemming, je zoekt naar gelijk. Een verstijving bekroop hem. De winkel waar hij gramofoonplaten kocht was nu een luidruchtig uitgehold bedrijf waar electrische gitaren hingen, bladmuziek tussen mondharmonica’s, waar slaginstrumenten wachtten op drummers. De smerige kroeg had allang het veld geruimd voor iets frissers, de garage eronder was tot in de puntjes gemoderniseerd. Het gromde er. Iemand kocht er benzine.
In de steeg achter de markt had het gebochelde kappertje zijn bedrijf afgestaan aan een Sexorama. Vreemdsoortig beverfde condooms, een penis van bruinig kaarsvet, groepsfoto’s van jongens bij wie alle lust tot een stijve vergaan was, gesels van leer om er iets aan te doen, en vooral niet te vergeten het oorspronkelijke Arabische geitenoog! Jonge man zoekt bijverdienste tot elke prijs! Onder de advertentie een eenvoudige tekening: een kunstschede
via electrische draden verbonden aan een electrische doos die de verrukkelijkste trilling beloofde. Prijs f98. De mensen waren allerwege zo knap aan het worden dat zelfs in deze ingetogen stad het echte bijna werd benaderd. Wat een revolutie greep om zich heen! Hij probeerde naar binnen te gluren. De winkel was leeg. Wat was er van de kapper geworden? Ging hij schuil achter bergen pornografie? Of was hij allang met pensioen? De bochel bij wie hij eens bibberend in de winkel gestaan had om een kapotje te kopen, alleen om te zien wat het was voor een ding. In het donker van zijn zaakje zag de man hem voor vol aan. ‘Dan moet je deze nemen,’ zei hij en iemand in de scheerstoel luisterde mee, ‘anders krijg je nog strubbelingen.’ En hij spande de melkwitte huid om zijn vinger om de kracht van het rubber te tonen.
Dominee Zelfhout was vertrokken toen hij thuiskwam. Voor de aardigheid had zijn vader beloofd om op eerste kerstdag bij hem in de kerk te komen, als hij voldoende hersteld was. Met een kinderlijke trots vertelde zijn vader hem die belofte.
Van die kerkgang zou wel niets komen. Steeds ziek, medicijn, een dokter die maar wat zei, steeds trager de trap op en af, nooit meer buiten, altijd maar moe: zoiets maakte moedeloos.
Had moedeloosheid die zware man binnen geloodst? Zijn moeder moest aan de deur hebben staan wachten: hij had de bel niet gehoord. Zonder de geringste knik in zijn richting stampte de man door tot waar zijn vader wijdbeens in zijn stoel hing. Ze gaven elkaar een hand opzij van de leuning, deze mannen, de gezonde vertrouwelijk overbuigend naar de zieke, de gezonde die zich gedroeg alsof hij op overbekend terrein stond. Rollen vlees in de nek, de schouders demonstratief breed achteruit. Wat moest zijn vader zich nietig voelen bij een man die zo’n lijf overeind wist te houden. Kenden ze elkaar, of hadden ze zoveel van elkaar gehoord dat ze die indruk wekten? Samenzweerders betrapt bij het samenzweren! Ineens knikte de dikke kort en bonkte hij weer naar de achterkamer, zag zijn verzuim en stak autoritair de hand naar hem uit, om in het voorbijgaan iets goed te maken.
Wit van woede keerde hij zich om, weg van de vette buik, groot hoofd dat in harige neusgaten snoof, een plak goud aan een van de
dikke vingers. Zonder een woord trok de indringer zich terug en mompelde in de vestibule iets tegen zijn moeder. Eentonige stemmen. Zijn vader staarde zwijgend naar buiten.
‘Wat is dat voor vent,’ siste hij in de keuken tegen haar. ‘Wat komt die hier doen?’
‘Ach jongen.’
‘Nou?’ dreigde hij. ‘Wat deed die vent hier?’
‘Het is heus geen bedrieger, heus niet. Heus niet! Anders had dominee Zelfhout hem ons toch niet aangeraden? Je moet heus niet denken dat het een bedrieger is! Hij heeft al zo veel mensen geholpen…’
‘En als die vent het nog eens waagt om hier te komen!’
‘Wees maar niet bang.’ Haar stem beefde, ze huilde bijna.
‘Hij komt hier heus niet meer terug. Want toen ik hem vroeg wat hij van vader vond schudde hij zijn hoofd en toen zei hij: “Hier is voor mij niets meer te doen.” En hij wilde er niet eens geld voor hebben.’
‘Ze zouden de politie op zijn dak moeten sturen.’
‘Je wordt wel eens wanhopig,’ zei ze, ‘als je al van alles hebt geprobeerd. Ik weet heus wel dat jij daar geen begrip voor hebt.’ ‘Daar heb ik best begrip voor.’
Hij liep terug naar de kamer. Twee vrachtautochauffeurs lawaaiden op straat. Ze schertsten wat heen en weer. Vier meisjes stampvoetten op het trottoir. Ze waren een jaar of twaalf, drie achter elkaar, de handen op elkaars schouders, de vierde als leidster ernaast en alle vier schreeuwend: zo gaat ie goed, zo gaat ie fijn, een twee drie vier vijf zes zeven! Voeg daarbij een kwakzalver die niet eens geld wil hebben! Het lied van de meisjes ketste tegen de muur van het huis en vatte zijn gedachten sarcastisch samen. Het deed niets, trok eenvoudig voorbij, zakte weg, ging uit. Welk buitenissig geloof verbond die twee mannen, die buren?
Hij sliep niet veel die nacht. IJsbeerde wat af en toe in het kamertje van vroeger om zijn hart wat tot rust te brengen, zo stil mogelijk, bang om zijn moeder te wekken. Het kraakte niet op de grote slaapkamer. Die pillen deden tenminste hun werk in tegenstelling tot al die andere pillen, zwaar, steeds zwaarder en duurder en verpakt in hoogdravende wetenschappelijke literatuur, toegediend vooral om
een laatste restant van eetlust voorgoed te bezweren. Een belangstellende oom aan de telefoon: och, je moet maar denken, je vader vervult op het ogenblik de zeer belangrijke rol van proefkonijn! Ouwe hoer! Een vage spijt doezelde om in zijn hoofd. Als ik dit niet gedaan had en dit niet… Was hij zo stom niet geweest om zijn eigen slaappillen te vergeten dan lag hij nu lekker verdoofd op het bed naast de stoel waarvan hij zijn eigen gemaakte radio eens af had gedroomd, zo tegen de grond. Gek genoeg speelde hij nog de volgende dag. Voor het raam staarde hij in dodelijke ernst naar de lichtplek op de muur aan de overkant. Het rood van de boekenkast glom in het donker. Boeken waarin hij die middag nog had gebladerd. Een vrolijke Frans van Jo Ufkes, In de Naftabus van Kees Valkenstein, een boek dat heette Ik wil, een roman waarvan schrijver en titel weg waren gescheurd en dat stralend begon: ‘Met een sterken doornstok in de hand wandelt hij stevig door. Een grote hond vergezelt hem; nu en dan schiet de hond vooruit, om een wilden eend of reiger te verrassen in het wuivende riet, dat zich uitstrekt langs den kronkelenden dijk…’ Ook degelijker kost: De kritische reis door dr. P.H. Ritter Jr. Boeken van voor het verval in de literatuur!
Het schelden van zijn vader van na de oorlog: De liederrrr-lijke Jan de Hartog! (Gods Geulen). Rood paleis: ongeschikt. Het dwaallicht: ook niet erg sympathiek, vanwege de verteller die zich verveelde in nota bene zijn eigen gezin, nog afgezien van het eigenlijke onderwerp. Weer later werd Remco Campert taboe: de tijd liep hem uit de hand. Zijn toen nog gezonde hart ging uit naar vrouwen die actes verwierven, die niet of bijna niet trouwden en zich niet opdirkten. En jaren later, na het proces, las hij Lady Chatterley onverkort in het Engels: ‘Lijkt me toch wel een gezond boek, niet?’ Gezond! Gezond vermaak, liefst in groepsverband, een fietstocht met de hele school en hij aan de kop in een onmogelijk soort rijbroek. Het was donker. Had hij hardop gepraat? Een klein beetje licht diende zich aan. Er viel regen. De regen maakte geluid. Weer zo’n hoe noem je zoiets, weer zo’n dag. In het postkantoor brandden de blauwige buizen. Een vroege trein kroop erachter voorbij, traag het station in van deze ‘dynamische, zich snel uitbreidende stad, gelegen op het kruispunt van Noord, Oost en Midden Neder-
land’ die zocht naar docenten op allerlei handelsgebied. Een volle maan spiegelde zich in het vuile raam van een auto voor het huis. Het was de lamp van de buurman. Ja waarlijk, hij brandde, de lamp. Ja waarlijk, hij was verrezen, de man genaamd Zelfhout, opgestaan. Het gordijn had hij opengetrokken om licht op het vuil te doen vallen. Hij bewoog zich als schim in het vuil van de ruit. Een duif koerde. Een schaduw gleed voor het licht. Hij sprak mensen toe van de kansel. Evenzo had zijn vader met liefde een menigte toegesproken, bij voorkeur vanaf iets hoogs. Iets in de mensen doen trillen. En meer platvloers had hij rotzakken afgebekt, een mof van de deur gejaagd die een fiets kwam stelen. ‘Sie müssen spitten,’ schold de man terug. De huisgenoten trillend boven aan de trap: pas toch op. Vijanden had hij gemaakt bij het leven en nu onderdanig bij een kwakzalvend boertje dat onuitsprekelijke geheimen beheerste… De kamer gaf al een beetje meer licht. In zulk licht had hij vroeger een vurig gebedje gepreveld: laat mij iets aan haar ontdekken, iets heel erg vervelends waaraan ik mij vastklampen kan zodat ik niet verliefd hoef te worden, want krijgen doe ik haar toch niet…
Drie dagen later had hij zijn vader aan de telefoon. Zijn stem klinkend in de opgeschroefde opgewektheid die hij zelf voor het ware was gaan houden: het beste dat hij te bieden had. ‘Weet je wat er nu is gebeurd? Krankzinnig gewoon!’ Hij wist dat zijn vader zat bij het voeren van het gesprek, moeilijk zich goed hield op de rechte stoel bij het toestel. Hij wist dat hij bij het draaien de cijfers een voor een zacht mee had gemompeld. ‘Je herinnert je nog wel dat ik dominee Zelfhout beloofd had om naar zijn kerstdienst te gaan als de dokter het goed vond? Weet je wat er nu is gebeurd?’ ‘Nee.’
‘Nou ligt hij zelf in het ziekenhuis! Vind je het niet krankzinnig? Ik heb hem maar meteen even een briefje geschreven om hem wat op te wekken. We konden onze oren niet geloven!’
Een lichte tot matige hersenschudding blijkbaar, wat kneuzingen, schrammen, niets ernstigs, wel erg vervelend en hij zou er een tijd mooi mee zijn. Juffrouw Smart bezocht hem dagelijks trouw, bracht bloemen, fruit, lekkere dingen, verwende hem naar behoren. Omdat de stem van het hart altijd veel harder roept dan die van het
gezonde verstand was dominee Zelfhout op pad gegaan om te bidden: een troostrijk woord aan een troosteloos ziekbed. Het weer was bar die avond. Na de plechtigheid was Zelfhout op verzoek wat blijven hangen, wijn drinkend, brood brekend in een gedempt genoegen, een bewustzijn van dood en verval. Zo verstreek de tijd snel. Het was nacht en de weg spiegelglad. Zachte regen was onverwacht opgevroren, de schitterende Volvo zwaaide drie maal om zijn as en knalde daarna tegen een boom. Total loss! Vooral zakelijk gezien was het vervelend dat Zelfhout niet zelf aan het stuur zat: hij had zitten soezen naast de chauffeur, een jongen van zeventien jaar die ‘neef’ werd genoemd en hem soms een bezoek bracht: overgevoelige schrikkerige ogen in een strak bleek gezicht. Juffrouw Smart vertelde dat die jongen juist altijd heel erg voorzichtig reed. Het ongeluk moest onverwacht zijn gebeurd.
Vraag niet hoe het kon, toch zagen hun eigen ogen het: ook al stak de verzekering geen vinger uit naar een wrak door een mislukte scholier zonder rijbewijs veroorzaakt, toch wachtte drie weken later in de garage het nieuwste model van hetzelfde merk op de genezing van dominee Zelfhout.
‘Een rijk familielid schijnt in de bres te zijn gesprongen,’ zei zijn vader. ‘Ik wou dat ik van die rotpijn afwas, de rest kan me niet zoveel schelen.’ Hij staarde naar de kapotte veer van het tuinhek. ‘Gaat het nog steeds niet beter?’ vroeg hij.
‘Niks. Niks. Geen zier gaat het beter.’
‘Je hoeft niet zo onaardig te doen,’ zei zijn moeder bij verre van onaardige insinuaties van hem. ‘Het is altijd een fijne buur voor ons geweest. Altijd als hij vis kreeg uit Urk kwam hij ons meteen wat brengen.’
Schot zat er niet in de genezing en voordat de dominee was ontslagen lag zijn vader weer in het ziekenhuis, zijn laatste, het ergste van allemaal, een kazerne vol strengheid, vol zusters die niet tegen plagen konden en hem een uur lieten wachten als hij gebeld had. Lauwe thee die uren gestaan had. IJskoud waswater precies om vijf uur. En naast hem bovendien nog een roomse meneer die in radio’s handelde: kan een mens mensonterender een dominee mislopen? ‘Hé!’ riep hij blij verrast. ‘Is Pauline meegekomen? Dat vind ik ontzaglijk leuk! Want ik heb gisteren tegen moeder gezegd: ik wil
je hier morgen niet zien! Veel te veel gesjouw voor haar. Dat is zo geen doen meer. Ze houdt het niet vol zo. Wat zeg je? Wat?’ Zijn tong was gezwollen, zijn mond ingevallen, scheef. Steeds duwde hij zich overeind op een elleboog en zochtten zijn handen boven het dek, terwijl hij niets zocht en niets wilde, niets anders in ieder geval dan uit zijn lichaam een beter inkruipen. Hij schoof de dekens ver van zich af. Omdat dit niets oploste moesten ze terug en hij kon er niet bij. Hij gaapte, wegzakkend, half slapend.
Gapend sufte de roomse winkelier op zijn rug. Een zuster.
‘U moet eigenlijk nog gewassen worden,’ zei ze tegen zijn vader. ‘Maar zuster!’ deed zijn basstem, grappig bedoeld.
‘Nou dan doen we het vanmiddag maar,’ zei het meisje na een blik op het bezoek.
‘Zij lijkt toch wel aardig,’ zei Pauline.
‘Zij? Ja, als zij er niet was! Dat kleine ding is piepjong en als je haar ziet zou je zeggen, je blaast haar omver, maar als ze je overeind moet zetten tilt ze je met een arm op! Dat is me een pittig ding! En altijd even opgeruimd en vrolijk! Niet zo’n stuk chagerijn zoals ze hier ook wel rondlopen.’
‘Misschien is het een bepaalde slag,’ zei hij.
‘Wat zeg je?’ zei zijn vader kwaad. Hij zakte opzij, zijn ogen vielen dicht.
‘Dat optillen. Een bepaalde manier waardoor het gemakkelijker gaat.’
Zijn vader sperde zijn ogen wijd open.
‘Ja, ik ben hier alleen maar voor observatie hoor,’ zei hij betogend. ‘Zeg dat ook nog maar eens aan moeder. Alleen: het sigaartje smaakt nog steeds niet en dat vind ik geen goed teken!’
‘Mag u hier wel roken?’ vroeg Pauline.
Geen antwoord.
‘Gebruik je die koptelefoon wel eens?’ vroeg hij.
Zijn hand ging omhoog, een vinger wees naar het raam.
‘Daar heb je Stoetheim van der Starre,’ zei hij. Een witte jas en haastige stappen over het grasperk.
‘Is dat een aardige man?’ vroeg Pauline.
‘Stoetheim van der Starre? Dat is de chirurg! Een pracht kerel! Altijd even hulpvaardig. Maar ja, hij kan…’ Pijn of ongemak sneed
de zin af. ‘Ouwe sok,’ schold hij zich.
Hij had in zijn betere jaren zo’n romantisch beeld van zichzelf opgetrokken, nooit ziek, een ijzeren gestel, onvermoeibaar. Hij had minachting voor ziekte gehad, kwalen, hooikoorts, een griep, allemaal gebrek aan karakter.
Definitie van oud worden is dat je denkt dat zal mij niet gebeuren en plotseling is het zo ver. Hun grootste moment van vertrouwelijkheid had gestaan in het licht van het scheerapparaat: ‘Je had toch gelijk, Sjoerd, het is toch beter om je gezicht eerst helemaal met koud water te wassen als je je electrisch scheert.’ ‘Dat had ik je toch gezegd?’ Een jaar of vijftien geleden.
‘Het is nu misschien beter dat jullie maar weggaan,’ zei hij uitgeput. ‘Anders zit moeder ook zolang alleen thuis.’
‘Er zit zo weinig schot in,’ zuchtte zijn moeder. ‘Als dat goed gaat gaat er meer goed.’
‘Natuurlijk gaat het niet goed,’ snauwde hij.
‘Regenlucht,’ zei ze, de plaats van zijn vader vervangend boven het wekelijkse kruiswoord. ‘Zou dat het niet kunnen zijn? Want in het voorjaar, als je soms buiten loopt, dan zeg je toch ook soms, hè, ik ruik de regen.’
Ze krabbelde de letters in de vakjes.
‘Ik houd er een over. Wat gek.’
‘Dan is het niet goed.’
‘Zou het dan toch niet goed zijn?’
‘Als je er een overhoudt niet.’
‘Een vakje?’
‘Nee, een letter. Dat zei je toch?’
‘Ze zeggen dat de Etna weer zo werkt,’ zei ze afwezig.
Toen zijn vader het punt had bereikt van doodgaan als enig genoegen dat het leven kan bieden betuigde dominee Zelfhout in de voorkamer zijn spijt dat hij hem niet kon bezoeken. Zo’n tocht was hem nog te vermoeiend. Het zou hem teveel enerveren. Hij leed voortdurend aan hoofdpijn en voorlopig mocht hij niet preken. Zijn vage ogen vloeiden vol water. Hij was niet mager of lelijk geworden, hij hinkte niet, hij trok geen gezichten, geen litteken ontsierde zijn zuiver profiel.
‘Maat wilt u hem vooral wel mijn heel hartelijke groeten overbrengen. We hadden zo’n goed contact met elkaar, zo’n goede verhouding. Wat is dat toch jammer dat het maar niet beter wil gaan.’ ‘Juffrouw Smart is zeker wel blij dat u weer thuis bent. Rijdt u al weer auto?’
Dominee Zelfhout zei dat hij dat nog niet mocht.
Een week later stierf zijn vader.
Vijf weken daarna vertoonde dominee Zelfhout zich volledig hersteld bij het tuinhek.
‘Godverdomme!’
‘Stil toch.’
‘Die vent kan toch zien dat ik hier ben.’
Zijn bellen doorkruiste het rinkelen van de telefoon.
‘Wil jij dan opnemen?’ vroeg zijn moeder gejaagd.
Fladderend rende ze naar de voordeur.
Hij had een meewarig ‘hoe gaat het ermee’ verwacht, zich voorbereid op de tragiek van een conversatie met iemand die hij nauwlijks kende, en hij kreeg niets dan een diepe bromtoon die op in-gesprek overging. Zodra hij neerlegde begon het bellen opnieuw. Een stortbui, gekletter van hagel op ijzer in het gonzen van vallende regen en daarachter ver en verwrongen iets dat menselijk praten benaderde.
‘Hallo.’ Krak.
‘Hallo!’
Stemmen op de gang en weer legde hij neer. Opnieuw belde de telefoon. Hij nam op, een vrouw foeterde hem uit.
‘Hè, meneer, waarom legt u steeds neer?’
‘Wat? Ik?’
‘Ik weet best dat u hem steeds neerlegt.’
‘Wat bedoelt u eigenlijk?’
‘U weet heel goed wat ik bedoel!’
‘Hij valt steeds in gesprek.’
‘Ja, als u hem steeds neerlegt,’ zei het mens, helder als glas.
‘Ik begrijp werkelijk niet waar u het over heeft!’ zei hij driftig. ‘O nee?’ jouwde ze, ‘maar ik begrijp het heel goed! Ik begrijp het heel erg goed.’
‘En met u wil ik niets meet te maken hebben,’ riep hij. ‘Nu leg ik hem wel neer en ik neem hem verder niet op! U bent niet goed wijs!’ ‘Wie was dat die niet wijs was?’ vroeg zijn moeder.
‘Een of ander mens. Ik neem dat ding niet meer op.’
‘Wie was het dan?’
‘Een vrouw. Weet ik wie?’
Stuurloos van zenuwen wilde ze de hoorn zomaar opnemen nu zijn nijd hem tot een blijvend zwijgen gebracht had.
‘Welk nummer was het dan?’
‘Hoe moet ik dat weten, in godsnaam. Ik draaide toch niet?’
‘O draaide jij niet!’
‘Het is goed om te weten dat u niet in de steek wordt gelaten,’ trok dominee Zelfhout zijn moraal.
Hij nestelde zich voor in de stoel tegenover de fauteuil van zijn vader.
Zijn moeder bracht hem koffie.
‘Ik heb al heel lang iets willen zeggen,’ begon dominee Zelfhout zijn verhaal en betrok hem in een vluchtige blik bij zijn woorden. Popelend van ongeduld schoof zijn moeder haar voeten over het kleed. Ze rekte haar hals om de binnenzak van de dominee in te kijken waaruit zijn rode hand een brief omhoog bracht.
‘Het is een brief,’ zei hij zacht. ‘Een brief die ik van meneer Van Bruggen heb ontvangen toen ik pas in het ziekenhuis lag en ik vond dat zo’n ontroerend moment toen ik die brief ontving en openmaakte…’ Hij ontvouwde de brief en sloeg er een blik op. ‘Dat heeft me veel goed gedaan toen. Dat zal ik niet licht vergeten, dat uw man, terwijl hij zelf zo ernstig ziek lag, nog de kracht wist te vinden om zich in het lot van een ander te kunnen verplaatsen. Als je daar dan zo ligt en allerlei gedachten spelen je door je hoofd…’ ‘Ik lig soms ook tot laat in de nacht te piekeren,’ zei zijn moeder, ‘en dan voel je je zo onrustig.’
‘Ja,’ zei dominee Zelfhout zacht.
‘En hij was zo gaan beven die laatste tijd en hij schaamde zich zo voor dat beven, want hij had altijd zo’n stevig handschrift.’
‘De sterke persoonlijkheid van uw man blijkt nog zo sterk uit die brief. Luistert u maar: “Dat ik het goede contact zo hogelijk heb gewaardeerd is waarlijk niet alleen te danken aan het feit dat ik een
goede verhouding prefereer boven een slechte. Wat dat betreft heb ik ook wel ervaring, maar voor mij komt er iets persoonlijkers bij. Want toen ik jong was en fanatiek – wel eens wat al te! – was het mijn grootste ideaal om predikant te worden, maar helaas, zoals gebruikelijk was in die dagen van veel armoe en weinig gelegenheid tot studeren, lieten de omstandigheden het niet toe. En hoewel ik nooit spijt heb gehad van de richting die ik heb gekozen en dankbaar geweest ben voor het werk dat ik heb mogen doen en ik het betrekkelijke van alle dingen met het klimmen der jaren wel wat meer ben gaan inzien, heb ik mijn vroegere idealen toch mijn leven lang niet vergeten. Het heeft mij altijd een prachtige taak geleken om van de kansel iets aan de gemeente te kunnen zeggen, vooral op zulke hoogtijdagen…”’
‘Hij sprak zelf ook zo goed,’ zei zijn moeder.
‘Ja,’ zei dominee Zelfhout. ‘En dit vond ik vooral zo ontroerend: “Het leven verloopt niet altijd zoals wij het ons wensen. De mens wikt! En nu ik al zo lang huisarrest heb kan ik mij wellicht beter dan wie ook inleven in de gevoelens die u wel moeten bekruipen nu u het grote voorecht van de kerstpreek onthouden is…”’
‘Hij had ook zo’n plichtsgevoel,’ zei zijn moeder. ‘Hij vond het vreselijk om een dag te moeten verzuimen.’
‘Moge God u kracht geven,’ las de dominee en keek op.
‘Zegt u dat wel,’ zei zijn moeder.
‘Wat zou uw man hart voor zijn gemeente hebben gehad,’ zei de man.
‘Dat zou hij zeker! Alles wat hij deed deed hij met hart en ziel!’ ‘En ik heb allang gedacht,’ zei de dominee, ‘die brief die misschien de laatste is die uw man heeft geschreven hoort u toe.’
Ze nam hem aan en wierp een bijziende blik op de enveloppe.
‘Wil jij hem ook zien?’
Hij zag de naam van de man die hij verfoeide in het krasse rechtlijnige handschrift waarin de bestgemeende adviezen hem hadden bereikt en niet hadden bereikt. Raadgevingen vanuit een gesloten wereld waarvan de gespierdheid hem eerder kwetste dan sterkte. Pas nu begreep hij hoe zijn vader zijn schouders onder zo’n brief had gezet. Moeite was hem nooit teveel geweest. Doe dit, doe dat, buitenlucht, wandelen, het eenvoudige medicijn voor elk uur van
de dag. Bij zijn huwlijk: een vrouw heeft recht op een gezonde man, drie keer onderstreept. Het stond nog op poten, het handschrift, al vertoonde een enkele ophaal de bibbering van een verre aardschok.
En jouw beurt komt, mooie meneer! In de armen van juffrouw Smart zul je creperen! Je kermende neef zal je tenen kussen! Ik zweer je dit alles uit naam van wie je maar wilt!
Terwijl de man bij de voordeur luisterde naar het dankbare praten van zijn moeder stapte een verbeten boertje uit een grote auto het tuinpad op. Hij wierp een lange blik op de deur. Dominee Zelfhout nam afscheid en beloofde haar plechtig dat hij gauw terug zou komen.
Ze belde hem op om te zeggen dat hij verhuisd was.
‘Prachtig,’ zei hij.
‘Doe toch niet zo ontzettend flauw! Wat heb je daar toch aan?’ Het was stil. ‘Zo’n fijne buurman zal ik niet gauw weer terugkrijgen. Zo’n fijn iemand waaraan ik zoveel steun heb gehad.’ ‘Was hij zo maar ineens weg?’
‘Hij had er toch al een tijd over lopen denken en nu kreeg hij een aanzoek om naar een dorp te komen. Hij was in de grond geen stadsmens. Hij was in feite een dorpsmens. Zijn hart bleef uitgaan naar het platte land. En hij is voor de verleiding gezwicht.’
‘Voelt die gemeente zich niet belazerd? Nu ze pas een nieuw huis voor hem hebben gekocht?’
‘Ik denk dat ze het kunnen aanvaarden. Hij zal op een dorp ook veel goed werk kunnen doen. Maar we zullen nog wel eens met smart aan hem denken.’
Het droomhuis stond leeg en onttakeld. Staat nog leeg, meer dan een jaar na Zelfhouts pastorale terugtocht. De provincie kraakt niet snel. En voor zo’n afzijdige gemeente valt het niet mee om iemand te vinden, geknipt voor het werk. Zelfs met een huis valt het tegen. Ruim, zonnig, gunstig gelegen, kamers bij de vleet, een tuin voor en achter, een moestuin achter de tuin, een stenen garage, speelruimte voor kinderen eventueel. Een rianter trekpleister is moeilijk denkbaar. Toch blijft het een feit dat er weinig op af komt.