Dagboekbladen uit Genève
door Cola Debrot
3.6.1956.
Het Franse woordenboek geeft twee vertalingen voor ‘fontein’: ‘la fontaine’ en ‘le jet d’eau’. Toch bestaat hier een groot verschil tussen. ‘Jet d’eau’ is een waterstraal, die slechts een onderdeel vormt van een fontein. ‘Fontein’ is waterstraal plus haar natuurlijke of kunstmatige omgeving, die zich in het bijzonder leent als zinnebeeld voor alles wat als bron van het volledige leven kan worden beschouwd.
‘Je meurs de soif auprès de la fontaine’, deze prachtige regel van Villon zou niet kunnen vervangen worden met de variatie ‘je meurs de soif auprès du jet d’eau’.
Als ik uit het raam kijk, word ik telkens weer verrast door de fontein van Genève. Het is een waterstraal, die door een installatie aan de linkeroever opgespoten wordt tot een hoogte van 120 meter. Volgens de Guide Bleu zou ik te maken hebben met de hoogste ‘jet d’eau’ in geheel Europa. Ik zou mij bijna verkeerd hebben uitgedrukt en hebben gezegd, dat hij als een waaier terugvalt. Dat zou bepaald een verkeerd beeld zijn geweest. Het gebeurt wel dat een waterstraal aan beide kanten gelijkelijk ombuigt, als een waaier. Met deze ‘jet d’eau’ is dit niet het geval, hij buigt slechts naar één kant om. Hij lijkt meer op een enorme ganzeveder, het schrijfinstrument van een tot over de oren verliefde, reusachtige godin. Hij kan ook met een sluier bij windvlaag worden vergeleken.
Het is op het ogenblik 12 uur ‘s middags, de zonnestralen worden in de sluier opgevangen en vormen er een regenboog, die zich boven een kleurig waterlandschap welft. Het meer is groen met nuances van blauw. Op de boulevard krioelt het van de mensen in fleurige kleding. Op de pier van het Paquis wemelt het van zwempakken in harde elementaire kleuren. De oppervlakte van het meer is druk bevolkt met zeiljachten, van verschillende lengte, met zeilen, helwit, maar ook rose, bruin en groen, en uitgerekte raderboten, die de grote lappen der Zwitserse en Franse vlaggen achter zich aanslepen. Mensen en schepen vormen centra van kleur, die zich spiraalsgewijze voortzetten in de trillingen van de lucht. Het is duidelijk een van de eerste mooie zomerdagen.
4.6.1956.
Het is de bedoeling, dat ik de tijd op het bordes van het hotel kort met het maken van enkele aantekeningen voor mijn dagboek, in afwachting dat E. terugkomt. Wij zullen dan hier het diner gebruiken, terwijl de avond intreedt. In een dergelijk milieu kan men nauwelijks eten, men moet op zijn minst ‘het avondmaal nuttigen’. Ik ben alweer aan de fontein gewend (‘le jet d’eau’ wel te verstaan). Hij valt niet meer op, mogelijk wel, omdat de stralen uit het centrum van ons zonnestelsel er geen regenboogschakeringen meer verwekken. Ik heb weer andere belangstellingen. Ik let op het heuvel- en berglandschap aan de overzijde (Rive Gauche). Men zou kunnen spreken van een landschap in vier plans. Daar heb je om te beginnen het zomergroen van de parken. Men noemt Genève wel de ‘stad van de duizend parken’. Mogelijk spreekt men alleen maar van de
‘stad der parken’, het hoofdtelwoord is van mij afkomstig; de overdrijving moet voor het tekenachtige, het ‘pittoreske’ zorgen. Dan volgt een vrij hoge heuvelreeks aangebracht in donkerder groen. Vervolgens de eerste bergketen, groen-grijs van kleur. En tenslotte, in de verste verte, de blanke silhouetten van de allerhoogste bergtoppen, waaronder ook Hare Majesteit de Mont-Blanc. Het zijn eerder witte dan blanke silhouetten, zo ik mij deze subtiliteit zou mogen veroorloven. Men spreekt van blanke zielen, blanke steden, blanke minaretten; het komt mij niet oirbaar voor van blanke bergen te spreken. Het zijn in ieder geval silhouetten, ik zou het niet anders kunnen uitdrukken. Zij bezitten geen volumen, het zijn twee-dimensionale vormen. Zij kunnen ieder ogenblik verwazen en in de onzichtbaarheid terugtreden. Als de hoogste bergtoppen onzichtbaar zijn, laten de gidsen zich verleiden een van de middelhoge als de Mont-Blanc aan te wijzen. Men mag de touristen niet teleurstellen; er zijn hele volksstammen die speciaal voor het uitzicht op de Mont-Blanc hierheen komen. De middelhoge toppen staan dan ook bekend als de ‘Mont-Blanc van de touristen’. Genève telt 210.000 inwoners, waaronder 40.000 buitenlanders. Op het ogenblik, met de jaarlijkse Conferentie van de Internationale Arbeidsorganisatie, is het aantal vreemdelingen aanzienlijk toegenomen. Het is bovendien zo, dat het aantal vreemdelingen relatief nog meer is toegenomen. De deelnemers aan de Conferentie blijven niet binnenskamers, zij zijn er altijd op uit. Het aantal vrouwen is verre in de meerderheid, mogelijk ook dat zij meer opvallen. Van een Commissaris van Politie heb ik de mededeling, dat aan 500 prostituée’s vergunning tot tijdelijk verblijf is verleend. Dit gebeurt, zo voegde hij er aan toe, in de eerste plaats met het oog op de leden van de Arabische en Latijnse delegaties. Voor de ene groep terwille van de polygame overtuiging, voor de andere terwille van de ontduiking der monogamie. Zij hebben de charmes van l’Eve Future van Villiers de l’Ile Adam: de bekoringen van vrouwen die weinig persoonlijkheid bezitten, maar des te meer maquillage, des te meer sex-appeal.
Ik herken voortdurend gelijkenis met mensen, die ik van elders ken: hoge functionarissen en vrouwen van verdacht allooi uit Hollandse en Caribische steden. Ik zal hier met stilzwijgen aan voorbijgaan. Dagboekbladen kunnen anderen onder ogen komen. Zelfs in een dagboek kan men zich niet geheel openhartig uitspreken. Er trekken files auto’s en scooters voorbij. Ik ontdek steeds meer gelijkenissen. Ik heb het gevoel of ik dit alles al eerder heb gezien. De wereld is in wezen overal eender. Ik ben op het randje van het ‘déjà vu’. Ik ben misschien alleen maar vermoeid. Ik zou mijn gezicht in een spiegel moeten bekijken, dat zou de enige manier zijn om een gevolgtrekking te maken.
Ik besef opeens dat de lange kellner, die mij bedient, nu tegen de muur leunt, de armen voor de borst gekruist, en langzaam voor zich uitlacht. Vanwaar die binnenpret? Ik kijk scherper toe. Het verkeer is aanzienlijk afgenomen. Daar staan twee verkeersagenten in keurige grijze uniformen. Zij houden alle scooters aan en laten ze hun papieren tonen. De auto’s mogen doorrijden, maar de scooters worden alle aangehouden. Zij hebben het op de scooters gemunt, want ook de bromfietsen mogen doorrijden.
Ik richt mij tot de kellner met de binnenpret.
‘Wat is er aan de hand?’ vraag ik.
‘Zij zoeken naar een dievenbende.’
Hij vindt het blijkbaar een reuze bak, hij kan het niet houden van de lach.
Ik meen dat ik het gesprek moet voortzetten.
‘Het zijn zeker Italianen.’
De kellner kijkt mij strak aan, ik beweeg mij blijkbaar op glad ijs.
‘Waarom zouden het Italianen zijn?’ vraagt hij.
Ik weet geen raad en vertel hem, dat ik een uitstekende film gezien heb over Italiaanse fietsendieven. Hij kijkt mij mistroostig aan.
‘Maar signore, een film is maar een film.’
Het is eindelijk tot mij doorgedrongen. De man is een Italiaan.
Ik heb mijn eerste bok geschoten in Genève. Daar valt niet aan te twijfelen.
5.6.1956.
Bij het oversteken van de Pont du Mont Blanc naar de Rive Gauche schoot mij een passage te binnen van Stendhal. Het staat meen ik in de ‘Memoires d’un Touriste’. Hij beschouwt het als een buitenkans in Genève over de brug te lopen. Men kan uit de verte de jonge vrouwen zien aankomen. Men heeft dan de gelegenheid ze tot in de bijzonderheden op te nemen. De jonge vrouwen van Genève zijn bijzonder aantrekkelijk, meent hij; maar het duurt niet lang, zo voegt hij er aan toe, of zij vertonen de deformaties van het Calvinisme. Hij meent, dat de Milanese schonen (les belles milanaises) daarentegen, wat het uiterlijk schoon betreft, geen schade ondervinden van hun omgang met de Jezuïtische biechtvaders.
Ik liep zo juist over de brug en vroeg mij af naar de oorzaak van het verschil tussen de meiskens van Genève en van Milaan. Het Katholicisme is een menselijker godsdienst dan het Calvinisme. Het veroorlooft bepaalde vormen van uitgelatenheid, die het uiterlijk schoon ten goede komen. Vooral waar het in Milaan niet gaat om het boven-Moerdijkse Katholicisme. In ieder geval wordt de voetganger op zijn tocht van Rive Droite naar Rive Gauche (en vice versa) ruimschoots beloond. De jonge vrouwen komen over de brug met heur schoonheden.
6.6.1956.
Opening van de Conferentie. De grote vergaderzaal is tot de nok gevuld, met uitzondering van het podium, waar de bestuurstafel en de tafels der secretarissen nog onbezet zijn. De genodigden op de publieke tribunes meegerekend, zullen zich hier ruim 1.500 personen van beider kunne bevinden. Het hoge aantal hangt samen met de principes van de vertegenwoordiging in de Internationale Arbeidsorganisatie. Deze wordt in hoofdzaak geregeld in artikel 3 van het Statuut van de Internationale Arbeidsorganisatie (in de wandel meestal Ilo genoemd, naar de Engelse initialen). Het artikel wordt door twee principes beheerst. Om te beginnen door dat van het universalisme; het bepaalt, dat alle leden van de Verenigde Naties zonder meer kunnen worden toegelaten, dus ongeacht hun staatsrechtelijke structuur. Sovjet-Rusland, Franco-Spanje en Drees-Nederland zijn er allen even welkom! De organisatie telt 76 landen-leden, die op enkele uitzonderingen na, alle op de 39ste Conferentie blijken vertegenwoordigd te zijn. Het artikel wordt verder beheerst door de gedachte van het tripartiete systeem (kortweg genoemd het ‘tripartisme’); het bepaalt, dat de landen-leden niet alleen door de Regeringen, maar ook door afgevaardigden van de werkgevers- en werknemersorganisaties zullen worden vertegenwoordigd. Deze afgevaardigden, de gedelegeerden in engere zin, worden door experts terzijde gestaan. Dit gebeurt ook alweer op grond van het tripartisme, wij hebben experts van de Regeringen, de werkgevers en de werknemers. De Nederlandse delegatie bestaat uit achttien personen, die zich op dit historisch ogenblik in de geschiedenis der volkeren gereed houden om de koptelefoon op te zetten.
De Conferentie wordt verder bijgewoond door waarnemers, door Nederlanders bij voorkeur ‘observers’ genoemd, afkomstig uit landen, die een zekere mate van zelfbestuur hebben verkregen, maar nog niet tot het lidmaatschap van de Ilo zijn toegelaten. Het zijn meer of minder exotische figuren uit semi-koloniale gebieden. De namen spreken voor zichzelf. De observers komen uit de Gold Coast, Jamaica, Malaya Federation, Malta, Nigeria, Sierra Leone, Singhapur, Somaliland en Trinidad. De Surinamers en Antillianen zouden de Conferentie ook in de hoedanigheid van observers kunnen bijwonen, maar wij hebben er de voorkeur aan gegeven als technische raadslieden deel uit te maken van de Regeringsgroep van de Nederlandse Delegatie.
Tenslotte zijn vandaag hier vertegenwoordigd de Verenigde Naties, met de gespecialiseerde organisaties daarvan (Unesco, World Health Organisation, enz.) en internationale niet gouvernementele organisaties waarmede de Ilo zakelijke betrekkingen onderhoudt (bv. de I.V.V.V.). De publieke tribunes worden ook hier uiteraard bezet door de ‘crême de la crême’ van ‘de haute ville’ (het deftige kwartier van Genève), aan trekkelijke jongemeisjes, met neiging tot vluchtige blos, of oude vrijsters met een calvinistische tic, rondgestrooid tussen leden van de diplomatieke staven in Genève. Enkele opzichtige deernen hebben zich in het deftige gezelschap gemengd, mogelijk een onderdeel van de 500 prostituée’s, die voor doeleinden, niet rechtstreeks verband houdend met de werkzaamheden der Internationale Arbeidsorganisatie, werden toegelaten.
In de zaal scharen zich de vier rijen van ± 25 banken, waarvan ieder plaats biedt voor vier personen: twee gedelegeerden van de Regering en een gedelegeerde resp. van de werkgevers- en werknemersorganisatie.
De Regeringsgedelegeerden hebben het dubbel aantal stemmen om gevaren te voorkomen; op ieder ogenblik dreigt er gevaar op zulke conferenties. De andere deelnemers, de experts en observers, hebben een plaats toegewezen gekregen op de amphitheatersgewijs opgestelde banken, links en rechts en achterin de zaal.
De experts (technical advisers, technische raadslieden) hebben een plaats gekregen op de banken rechts en achterin. De banken links worden door de observers in beslag genomen. De publieke tribune bevindt zich eveneens achter in de zaal, een verdieping hoger dan de banken van de advisers.
Wij wachten op de verschijning van de President van de Raad van Beheer, die met zijn secretarissen zal plaats nemen achter de bestuurstafel. Het is de gewoonte, dat de Conferentie door deze functionaris wordt geopend. Hij draagt in dit geval een uitgesproken Engelse naam, hij heet Mr. Brown. Deze periode van afwachten wordt op verschillende wijze benut. De een is tenslotte ongeduldiger dan de ander. Wij spelen met de koptelefoon in onze handen. Wij trachten ons door middel van de gids te orienteren, een handig boekje, rood in het Engels, olijfgroen in het Spaans, geel in het Frans. In de eerste rij rechts in de zaal zit geheel vooraan de Russische delegatie. De leider, kameraad Arutiunian, een donkere Georgiër, had voor een Zuid-Amerikaan kunnen doorgaan als zijn verbetenheid minder duidelijk op zijn gezicht te lezen stond. De Amerikanen zitten eveneens in dezelfde rij, maar meer achterin; een uitgesproken figuur valt onder hen niet aan te wijzen; zij zien er allen eender uit, het zijn handelsreizigers, die meer of minder beschaafde pogingen aanwenden om de belasting te ontduiken en de verkoop op te voeren. In de Engelse delegatie, in de tweede banken-rij, aan de linkerhand van de Amerikanen, valt de heer Snedden op, een snibbige vertegenwoordiger van de werkgeversorganisaties. In de derde rij bevinden zich de delegaties uit Iran en Birma. Wij hebben daar allen een bijzondere belangstelling voor. De voorzitters dezer delegaties, dus van Iran en Birma, zijn voorgesteld als candidaten voor het voorzitterschap van de 39ste Conferentie van de Internationale Arbeidsorganisatie. Beide zijn zij minister van
Sociale Zaken van hun land, verder hebben zij al heel weinig gemeen. Het zijn antipoden. De heer Raschid van Birma is een smalle man, het indotype met duidelijke wrokgevoelens in de nerveuze trekkingen van het gezicht. In Nederland hoorde men vroeger van ‘katjang’ spreken. De heer Mohsen Nasr van Iran is een enigszins gezette diplomaat met een uitdrukking van droefgeestigheid en ironie op het gezicht. Ik weet het, de heer Mohsen Nasr is de dubbelganger van Mr. Eduard Elias, Elsevier’s praetvaer, die ik in zo lang niet heb gezien in den Haag en die ik dus hier in Genève aantref, bedriegelijk vermomd als Minister van Sociale Zaken van Iran. Ik moet hem misschien wel waarschuwen, dat hij kans loopt ontmaskerd te worden, maar hij kent de wereld en moet het tenslotte zelf weten. Ik heb de stellige indruk, dat Eduard Elias alias Mohsen Nasr de overwinning zal behalen. De ironische droefgeestigheid is in diplomaticis een beter wapen dan de rancuneuze nervositeit.
Links zitten de observers. De delegatie van Nigeria trekt sterk de aandacht. Zij zijn in inheemse kleding gestoken, een tuniek met bonte zijden lappen gedrapeerd. Het sterkst trekt de aandacht de heer S.F. Okotie Eboh, minister van Arbeid van Nigeria. Het is het type gezette neger met een bril met Amerikaanse halfhoornen montuur. Er wordt zo het een en ander over hem gefluisterd, zij noemen hem Big Chief. Hij is leider van de Regeringsgroep, voorts voorzitter zowel van werkgevers- als werknemersorganisatie. Het gerucht gaat, dat hij van alle maatschappijen in zijn land 51% van de aandelen bezit. Het zal wel gelogen zijn, maar de combinatie van uiterlijke praal en bonhomie leent zich voor legende-vorming. De Europeanen willen gaarne de vertegenwoordigers van gewezen koloniale gebieden in een twijfelachtig daglicht stellen. De ver-halen van corruptie worden op bestelling afgeleverd. Het is bijzonder moeilijk voor een Europeaan zich aan het nuchtere feit te houden als het over koloniale problemen gaat, hij wordt dan gauw het slachtoffer van een ongebreidelde fantasie.
De tijd gaat verder. Een leger van fotografen beweegt zich nu door de zaal, hun toestellen flitsen. De scherts verdwijnt, daarvoor in de plaats treedt de ernst van het voorhoofd of de wetende glimlach om de lippen.
Ik kijk naar de publieke tribune en poog E…. te vinden. Zij heeft de zonnebril opgezet om zich tegen het flitsen van de lichten te beschermen. Ik tracht haar te groeten. Ik hef de hand op. Een opzichtige dame beantwoordt mijn groet. Zij is van oordeel, dat ik het niet langer kan houden. Zij biedt mij nogmaals de lach van haar lippen, rood als een dahlia. Zij mimeert de woorden: ‘Je suis une martiniquaise’.
Het leger van fotografen stuift in de richting van het podium. Enkelen gaan recht voor het podium staan, anderen beklimmen de estrade, van links en van rechts. De leden van het Bestuur treden binnen, voorafgegaan door de heer Brown. De heer Brown blijft een poos recht overeind staan alsof hij een volkslied aanhoort; de toestellen van de fotografen knipperen als tjuikende vogels in een volière. De fotografen worden vervelend, zij vergen teveel van het geduld der aanwezigen, zij worden met zachte hand door de boden verwijderd. De 39ste Conferentie heeft een aanvang genomen.
Mr. Brown deelt mede, dat het de gewoonte is, dat de Voorzitter van de Raad van Beheer de zitting van de Conferentie opent en enige beschouwingen ten beste geeft in het licht van de grote gebeurtenissen, die in het daaraan voorafgaande jaar hebben plaats gehad. Welnu, als hij aan deze verplichting voldoet, verkeert hij in de onmogelijkheid op enige spectaculaire gebeurtenis te wijzen. Hij wil evenwel niet nalaten de aandacht voor een zekere vooruitgang in een bepaalde richting te vragen. Sedert de laatste bijeenkomst van de ILO zijn de Grote Vier in deze stad, Genève, bijeengekomen en wel in juli van het vorige jaar, en hebben aldus zonder twijfel een ontspanning in de politieke toestand teweeg gebracht.
De heer Brown keuvelt verder. Het is niet waarschijnlijk, dat hij overmatige waarde hecht aan de bijeenkomsten van Genève, noch van de Grote Vier noch van de 72 lilliputters, maar hij is een verstandig man, die voorshands de perfectie van de wroeterskliek der diplomaten verkiest boven de verwoestingszucht der militaire staven. Hij houdt meer van de witte en rode rozen van het parc de la Grange dan van de nucleaire paddestoel-formaties boven de Stille Oceaan.
De procedurele kwesties worden aan de orde gesteld, in de eerste plaats de verkiezing van een voorzitter van de Conferentie. De Franse gedelegeerde, een vrij grote man met mopsneus, spreekt er zijn leedwezen over uit, dat de voorzitter thans niet met algemene stemmen zal kunnen worden gekozen; er zijn twee candidaten dit jaar, terwijl het tot nu toe gewoonte was geweest een enkele candidaat te stellen. Na deze intelligente opmerking stelt de gedelegeerde van Ceylon, dat hij zijn voorkeur zal geven aan de heer Raschid, omdat diens land reeds 21 arbeidsverdragen heeft bekrachtigd. In deze gedachtengang, het zij hier met de nodige bescheidenheid naar voren gebracht, zou eerder de vertegenwoordiger van de Nederlandse Antillen tot voorzitter moeten worden uitgeroepen. In de Nederlandse Antillen zijn op dit ogenblik meer dan 21 verdragen van toepassing verklaard. De Turkse gedelegeerde motiveert zijn stem door te wijzen op de eerbiedwaardige ouderdom van de Perzische beschaving. De heer Mohsen Nasi glimlacht droefgeestig en vereerd. Hij weet het. De zonderlinge motiveringen moeten de conflictsituatie verhullen. De Aziatische landen ondersteunen de heer Raschid, de Westerse landen zijn voor de heer Mohsen Nasr geporteerd. De strijd wordt in het voordeel der
Westerse landen beslist. De Aziaten zijn er niet in geslaagd de steun te verkrijgen van al de leden van de Arabische liga en de Zuid-Amerikaanse caucus. Enige ogenblikken later heeft de heer Brown zijn voorzittersstoel afgestaan aan de enigszins gezette diplomaat met de droefgeestige ironische uitdrukking. Zij noemen hem hier Mohsen Nasr, in de Posthoorn in den Haag zou men hem Mr. Elias noemen. Het is nu 1 uur p.m.
7.6.1956.
Aantekening in de Salle des Pas Perdus. Ik weet, dat ik mij gedurende de komende drie weken herhaaldelijk in deze ruimte zal bevinden. Ik zou het geen zaal kunnen noemen, het is een grote ruimte, waarvan de ene wand door het uitzicht op de tuin, het meer van Genève, de heuvelreeksen en de hemel wordt gevormd. De tuin en het meer van Genève ziet men alleen als men vlak bij de glazen wand staat. Ik zit in een fauteuil, geheel achterin. Ik zie vrijwel alleen de grijs-blauwe hemel. Ook hier binnen heerst de leegte. Hier en daar zit een gedelegeerde in een leren fauteuil zich te vermeien in een zalig nietsdoen (dolce far niente). Nu en dan stapt er iemand uit een lift; de liftboy in het grijs stelt zich onderdanig terzijde. Links in de hoek bij het raam is een schrijftafel. Daar zitten nu een paar Arabieren en Zuid-Amerikanen ellenlange brieven te schrijven. Ik kan de inhoud van de gezichtsuitdrukkingen aflezen. Familiebrieven met wendingen vol feodale bezorgdheid en vaderlijke trots of liefdesbrieven met dubbelzinnige termen en fantasiën.
De eentonigheid wordt afgewisseld door de invasie van een groep touristen, die aan een rondleiding deelnemen. De gids stelt zich op bij het raam, wijst naar buiten en begint te praten. Zijn stem komt mij bekend voor, maar ik kan haar eerst niet thuis brengen. Ik kijk hem op de rug, het gelukt mij pas hem te situeren als hij door mijn blik gedwongen wordt zich om te keren. Hij heeft mij herkend, ik merk het aan de uitdrukking van verrassing op zijn gezicht. Het staat buiten twijfel, het is een Wit-Rus, die ik ± 1930 in Parijs heb gekend. Wij maakten toen beiden deel uit van de Bohème van Montparnasse. Hij stond er aangeschreven als een talentvolle kunstenaar. Hij maakte vooral mooie reclameaffiches. Hij was evenwel interessanter als mens dan als kunstenaar. Het verhaal ging, dat hij de zoon was van een gewezen luitenant-generaal, die de cavalerie voor de diplomatieke dienst had verwisseld en zijn land geruime tijd als gezant in Konstantinopel had gediend. Men wilde daaruit zijns zoon’s voorkeur voor koepel achtige vormen verklaren. Het was een ‘tall, handsome young man’ met een uiterst pijnlijke glimlach, die steeds distantie poogde te houden door op het niveau van de objectiviteit te spreken. Hij liet zich zelden verleiden tot politieke discussies, hij bepaalde zich tot opmerkingen over schilderkunst en muziek, maar vooral toch over het Russisch ballet. Hij meende, dat het communisme, een systeem van uitgesproken politiek karakter, weinig of geen invloed op de kunsten zou uitoefenen. ‘Vous verrez’, zeide hij, ‘over twintig of dertig jaar zullen het weer Diaghilev, Nijinski en Pavlova zijn die, zij het ook onder andere namen, het Europese publiek, het Europese hart zullen veroveren.’ Zijn naam stijgt weer naar boven in mijn herinnering: Alexej Wsewolodowitch. Ja, zo heette hij: Alexej Wsewolodowitch.
Hij heeft mij herkend, maar vraagt zich blijkbaar met een pijnlijke uitdrukking af of ik tot de werkelijkheid behoor dan wel tot de wereld der geestverschijningen. Ik voel er weinig voor hem gerust te stellen. Ik acht dit niet het geschikte ogenblik om het contact van voor een kwart eeuw te hervatten. Ik verroer geen vin en staar glazig voor mij uit, ik vermijd iedere menselijke beweging en uitdrukking, ik beantwoord geheel en al aan het begrip ‘geestverschijning’. Hij heeft er zich tenslotte van vergewist, dat ik tot de geestverschijningen behoor en wandelt met zijn kudde verder. Ik sta op, loop naar het venster en keer naar een van de lege fauteuils terug. Iemand heeft de kunstpagina van een Frans dagblad achtergelaten. Ik neem die op en raak geboeid door een mededeling betreffende Salvador Dali. Daar zie ik de aankondiging van een brochure van S.D. onder de titel ‘Les Cocus du Vieil Art Moderne’. (Collection Libelles, Fasquelle Paris). Hij neemt zich voor daarin een uiteenzetting te geven van zijn ontwikkeling van Salvador Dali tot Avidadollars, anagram waarmee André Breton de geldzucht van de schilder heeft willen kenschetsen. Verder worden er enige maximes ten beste gegeven over de verhouding van Dali tot bepaalde spijzen. Als zijn voorkeursgroente geeft hij de bloemkool op, omdat die hem het meest aan een gekookte kip herinnert. Vermicelli vindt bij hem appreciatie vanwege haar buigzaamheid, maagdelijkheid en gemis aan smaak. De betekenis van S.D. berust zonder twijfel op zijn uitgekookte absurditeit. Men kan desgewenst de keukenterm vermijden en spreken van experimentele absurditeit (plastisch genre).
Ik ben S.D. weer vergeten. Ik luister nu naar het gesprek van een Hollands paar, dat in mij niet de landgenoot herkent en hun gesprek duidelijk verstaanbaar voortzetten. Het is een verslaggever, die zijn afkomst uit betere kringen verraadt door een zekere affectatie in zijn spraak. Hij is doende zijn opinie over het Zwitserse volk te ontvouwen. Zijn partner is een jonge vrouw met een dubbel gezicht uit de ‘lelijke periode’ van Picasso (tentoonstelling 1946 in Amsterdam). Het ene gezicht kijkt in hoge mate critisch, het ander bepaalt zich tot een even hoge mate van bewondering. Ik luister.
‘In het algemeen kan het verschil tussen de Duits- en Frans-Zwitsers als volgt worden geformuleerd. De Duits-Zwitser heeft een te weinig, de Frans-Zwitser een
teveel aan beschaving. De Duits-Zwitser maakt een platte, de Frans-Zwitser een saaie indruk.’
Ik weet niet of ik ook aan een dubbel gezicht lijd, ik ben in ieder geval bereid mijn instemming met ‘s mans marginalia te betuigen.
9.6.1956.
Vandaag bezocht de expositie ‘De spoortrein in de kunst’ (Le chemin de fer dans l’art) in het Musée d’Art et d’Histoire.
Ik zou drie tijdperken willen onderscheiden:
1) het heroïsche tijdperk van het spoorwegverkeer. De spoortrein moet zich nog een plaats in de wereld veroveren. Hij wordt aanbevolen met de zoetelijke Engelse gravures en te lijf gegaan met de prachtige spotprenten van Daumier. De spotprenten van Daumier rechtvaardigen op zichzelf reeds het bestaan van dit mechanisch dier.
2) De intieme periode. Het mechanisch rookwalmdier maakt deel uit van de ons vertrouwde omgeving. De impressionisten hebben de neiging het vervoermiddel te hullen in rookwolken met langzame spreiding in de aan waterdamp verzadigde Westeuropese atmosfeer. Minnaars van de schilderkunst denken noodzakelijkerwijs aan de Gare St. Lazare van Claude Monet, een schilderij, dat hier node wordt gemist. De intieme periode kent een zeker aantal thema’s, die steeds weer op de doeken terugkeren: het mechanisch rupsdier in het weidse landschap, de eenzame dorpsstations, waarbij verlatenheid en kou ons om het hart slaan, het mathematisch lijnenspel der rails op de spoorwegemplacementen. De namen van vroeg- en laat-impressionisten komen ons voor de geest. In deze intieme periode past hij nog het best in de karakteristiek, die Schmidt Degener, in zijn prachtig opstel over Flaubert, van de 19de eeuw heeft gegeven; mixtuur, zo meent hij, van romantiek en realisme, van imaginatie en observatie.
3) de energische periode van het spoorwegverkeer. De wereld heeft in het algemeen haar intimiteit verloren, zij is slechts op haar energiën ingesteld. Zij poogt zo snel mogelijk te draaien, zij vermeit zich in nucleaire fantasiën, zij zal wel uit elkaar springen. De locomotief met zijn vonken en stralend vuur, speelt een grotere rol dan de compartimenten, waar de handelsreizigers een kaartje leggen, een jonge moeder haar baby zoogt of een abt met paars kalotje zich te goed doet aan een sappige peer. Maurice de Vlaminck zit reeds met het ene been in de energische periode, maar de beste exponenten zijn de futuristen. Men denkt onwillekeurig aan de slotregels van Awater van M. Nijhoff:
en tenslotte
Nijhoff is te gevoelig om een futurist te kunnen zijn. Nijhoff was niet een staaldier, hij was bij tijden zelfs een mollig woldier.
10.6.1956.
A/b Raderboot ‘Lausanne’ tussen Montreux en Genève.
Het artikel over het romantisch-rationalisme, van dezelfde hand als die thans de pen over dit papier voert, werd uit een geheel ander klimaat geschreven dan het prachtige essay over Flaubert van Schmidt Degener. Zij hebben alleen gemeen, dit hoekig apodictisch artikel en dit vloeiend verfijnd essay, dat verbeelding en verstand, imaginatie en observatie, lyriek en documentatie als tegenstellingsparen in beschouwing worden genomen. Ik heb toen in het geheel niet aan Flaubert gedacht. Ik had toen trouwens nog nooit een roman kunnen uitlezen van Flaubert, zijn verfijnde artisticiteit kon zijn geremde emotionaliteit diep in mijn ziel niet goed maken.
Ik had hierbij andere auteurs op het oog, ik dacht aan Edgar Allan Poe, Byron, Kierkegaard en Unamuno. Ik noem er hier maar een viertal, ik zou er een hele rij aan kunnen toevoegen. Van deze vier zou alleen Edgar Allan Poe, hoe anders ook geaard, op één lijn met Flaubert kunnen worden gesteld. Poe zocht, evenals Flaubert, naar een evenwicht der tegengestelde strevingen. Met de andere drie genoemden was het geheel anders gesteld.
Kierkegaard en Unamuno kennen evenzeer romantiek en ratio, maar hun streven ging niet uit naar een evenwicht van de tegenstellingen. Het waren imaginatieve auteurs, pur sang imaginatief, die hun verbeelding in de rationele sfeer uitleefden. De ratio was voor hen het instrument, dat door hun imaginatie werd bespeeld. Het is om die reden, dat zij de zgn. existentiële auteurs naderen en het is ook om die reden, dat het onbillijk zou zijn Kierkegaard met Hegel te vergelijken in de zin waarin men een vergelijking zou kunnen treffen tussen Kant en Hegel. Byron was weer een geheel ander geval. De gemeenplaats heeft het aan het rechte eind als zij hem aanmerkt als een pur-sang romanticus. Hij werd door de imaginatie gedreven. Hij had daarbij een scherp oog, ‘a keen eye’, voor de bijzonderheden en met name voor de absurditeiten van zijn omgeving. Maar de romanticus gebruikte zijn rijkdom aan observaties als hindernissen, die moeten worden overwonnen om in de vrije sfeer van de lyriek te geraken.
Hij was daarbij zichzelf niet gelijk. Ik blader in de gedichten, die ik in de loop der jaren van hem heb opgetekend. Het gedicht over zijn vrouw behoort tot de lyriek zonder ruggegraat, de zwijmelende lyriek. Hij kent ook de romantiek, die op een realistische bodem wordt beoefend. De Nederlandse literatuur bezit een rijkdom aan deze romantiek in dichters als Roland Holst en Jacques Bloem. Een van de mooiste gedichten in deze trant is het gedicht ‘De Verlatene’ van Roland Holst.
Een gedicht in dit genre van Byron is het psychologisch gecompliceerde, maar lyrisch doorzichtige gedicht:
De lyriek puur, zoals door Shelley bedreven, in mindere mate door Keats, in moderne vorm door Van Ostayen en de experimentelen, heeft Byron niet gekend. Hij werd daarvoor te zeer door zijn observatie gehinderd. Zijn lyrisch drama ‘Manfred’ is een voortdurende poging de aardse banden te slaken, zijn ‘Don Juan’ daarentegen de aanvaarding der kluisters.
‘The Prisoner of Chillon’ behoort tot de zeldzame gedichten van Byron waarin een harmonische oppositie tot stand komt. Wij bevinden ons dan in het klimaat van Flaubert. Het verschil blijft, dat bij Flaubert het evenwicht door de frustratie van de emoties werd bereikt en dat bij Byron dit geschiedde zonder de beteugeling der romantiek. Ik blijf de aanvangsregels met de verouderde grijze haren verschrikkelijk vinden, maar het gedicht als geheel is bepaald indrukwekkend.
In een editie uit 1850 heb ik de volgende aantekening van een niet bij name genoemde inleider gevonden: ‘This is a beautiful poem; and we cannot help considering it the more so from there being nothing of the author’s idiosyncrazy mingled with it – a very rare circumstance in Byron’s writings.’
De ‘Prisoner of Chillon’ wordt in het algemeen beschouwd als geïnspireerd door François de Bonivard, die gedurende zeven jaren door de Hertog van Savoye gevangen werd gehouden in de kerker van Chillon. Deze legende wordt aan het meer van Genève, en met name in Chillon, zorgvuldig gecultiveerd. Het geschiedt in de eerste plaats terwille van de touristen-industrie. Men weet wel beter. Bij de eerste (of tweede?) uitgave heeft Byron, die niet afkerig was van documenterende voetnoten, er een verklaring aan toegevoegd, die iedere twijfel uitsluit, maar meestal niet in andere uitgaven is opgenomen.
‘When this poem was composed I was not sufficiently aware of the history of Bonivard or I should have endeavoured to dignify the subject by an attempt to celebrate his courage and his virtues.’
De ‘courage and virtues’ van Bonivard waren niet die van een romanticus, maar van een libertijn. Men gaat nog altijd tezeer uit van de gedachte, dat de vrijheid van Genève uitsluitend door Calvinisten werd veroverd. Niets is minder waar. De werkelijkheid is anders.
De vrijheid van Genève begon met de libertijnen, met Bonivard aan het hoofd. Ik neem mij heilig voor te eniger tijd een studie over Bonivard te schrijven.
11.6.1956.
Het ‘Theatre de Poche’ in de Grand’ Rue is niet veel groter dan de twee kamers van Hollandse suites. Een van die suites, die de families gebruiken om er een kamerconcert te geven, waar de genodigden met aandachtig oor en bedenkelijk gezicht naar luisteren, totdat er een pauze intreedt en ze een kop thee geserveerd krijgen. Met een wolkje melk, een theelepel suiker en een glimlach van de vrouwe des huizes. Ze mogen dan hun mening te berde brengen over het ten gehore gebrachte. Het is tjokvol in het theatre de poche. Er wordt een comedie van Noël Coward gegeven. Het betreft twee huwelijksparen, die met elkaar gechangeerd hebben, omdat het niet langer ging tussen de huwelijksparen, waarmee het na de wisseling nog slechter blijkt te gaan. Het is grappig genoeg, maar men durft er, vanwege de beperkte ruimte, nauwelijks van harte lachen.
In een van de achterste banken breekt er een lachsalvo los. De élite op de voorste rijen draait zich verstoord om. Men speurt blijkbaar naar de ordeverstoorder. De acteurs vrezen voor de belangstelling en staken het spel. Tenslotte wordt de spanning verbroken, doordat een van de hoofdfiguren, wij hebben hier trouwens alleen met hoofdfiguren te maken, de opmerking plaatst, dat er ook tussen spelers en toeschouwers een verwisseling heeft plaats gevonden. Na een beschaafde lach wordt het spel weer voortgezet.
Het wil mij voorkomen, dat het theatre de poche zich in Genève beter leent voor elegische voordrachtskunst dan voor komische situaties.
12.6.1956.
De vergaderingen van de ILO draaien inmiddels op volle toeren. Het immense gebouw is een zoemende korf, waar zwermen mensen hun bezwaren innerlijk verteren of zich veroorloven van hun recht van ‘voice en vote’ gebruik te maken. De praters, vooral als zij genieten van hun eigen welsprekendheid, zijn heel wat minder gevaarlijk dan de zwijgers, vooral als het betreft zwijgers met veel karakter en weinig talent.
Wij hebben om te beginnen de vergaderingen van de groepen afzonderlijk:
1) de goedgeklede werkgevers-advocaten, die de vermoorde onschuld uithangen. Als men deze heren moet geloven, zullen de sociale maatregelen hen er toe brengen nog met verlies te werken;
2) de werknemers, die evenmin sjofel zijn opgedoft, maar de visqueuze aankleding uit de tijd der sociale vernedering nog niet geheel hebben afgelegd;
3) de Regeringsgedelegeerden vormen een groep asgrauwe hoofdambtenaren, die er zich het hoofd over breken, hoe zij zich uit dit wespennest zullen redden.
Dan hebben wij de commissie-vergaderingen, samengesteld volgens de regels van het tripartiete systeem. De afgevaardigden zitten aan een van de drie rijen tafels loodrecht op de tafel van het Bestuur. De Regeringsafgevaardigden zitten aan de tafels in het midden, teneinde des te makkelijker te kunnen worden bekogeld door de werknemers en werkgevers en deels ook als buffer tussen deze twee groepen, sedert Marx als natuurlijke vijanden van elkaar beschouwd. De voorzitter is in iedere commissie weer van een andere nationaliteit. Wij kennen intellectuele Israeli, academische Pakistani, Hindoe’s met algebraïsche formules van wijsheid, Arabieren, die vals worden van opwinding, dromerige Latino’s, Engelsen met Oxford accent, Nederlanders met de instructie de kat uit de boom te kijken.
Iedere commissie heeft een eigen karakter, bepaald door het onderwerp, dat er wordt behandeld. Wij zouden ze kunnen verdelen in technische, ongevaarlijk spectaculaire en tenslotte de politiek-explosieve commissies.
Bijvoorbeeld (de werknemers zouden zeggen ‘bevobbeld’). Ik zou het durven wagen de volgende commissies voorlopig als technisch te karakteriseren, in afwachting van het hartzeer, dat de werkgevers zal worden aangedaan.
1) De Commissie voor landbouwkundige beroepsscholing,
2) De Commissie belast met het vaststellen van maatregelen betreffende de wekelijkse rustdagen in handelsondernemingen en op de kantoren,
3) De Commissie voor Financiële en Begrotingsaangelegenheden.
Tot de spectaculaire, maar niet levensgevaarlijke commissies kan zonder twijfel gerekend worden de commissie, waarvan schrijver dezes deel uitmaakt. Het is de commissie voor Inlichtingen en Rapporten over de toepassing van Arbeidsverdragen en Aanbevelingen (Conventions and Recommendations, zeggen wij in de wandel). De critische op- en aanmerkingen, meestal van de zijde der werknemers, een enkele maal ook van de werkgevers, worden gewoonlijk gekleed in hoffelijk gestelde vragen aan de Regeringsafgevaardigden. Zij betreffen o.m. de volgende aangelegenheden:
1) aansporing tot aanvaarding van de arbeidsverdragen. Op het ogenblik zijn er 110 aangenomen door de ILO. Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen hebben er resp. 35, 33 en 34 aanvaard.
2) het nakomen van verplichtingen voortvloeiend uit deze aanvaarding, i.c. de naleving der arbeidsverdragen. De Latino’s hebben er een handje van verdragen te aanvaarden, maar ze niet na te leven. Het wekt hun verwondering op ‘dat men zich in dit gezelschap daarover pleegt te verbazen. Het zijn grotendeels meer of minder
benevolente dictaturen met een democratische grondwet en een preambule ontleend aan de ‘droits de l’homme et du citoyen’. De Latino’s hebben allemaal Rousseau gelezen, de meesten alleen maar de titel op de omslag van het ‘Contrat Social’, het belangrijkste trouwens van het boek, anderen ontdekken iedere dag weer nieuwe nuances in de schildering van de poezelste vrouwefiguur uit de wereldliteratuur, Madame de Warens.
3) de toezending van afschriften van inlichtingen en verslagen, die aan de Directeur-Generaal zijn uitgebracht, aan de desbetreffende werknemersorganisaties, een verplichting, die door vele regeringen uit een aangeboren schuwheid voor vakbondleiders gaarne over het hoofd wordt gezien, maar die vooral in de Engelse tekst niet aan duidelijkheid te wensen overlaat. ‘Each member shall communicate to the representative organisations recognised for the purpose of article 3 copies of the information and reports communicated to the Director General in pursuance of article 19 en 22.’ De voorzitter van de werknemersgroep is de heer Kool, een Vlaam, die zich van de Franse taal bedient. Hij maakt een deskundige en sympathieke indruk. Hij is pas aan het begin van zijn kritiek, het is duidelijk, dat hij zijn kruit nog niet verschoten heeft. De voorzitter van de werkgeversgroep is in dit gezelschap een redelijke man, die de gewone hooghartigheid (dedain) van de werkgever mist. Hij is er vooral op uit de Latino’s in hun hemd te zetten. De meest schijnheilige regeringsgedelegeerden bevinden zich onder de Engelsen en de Fransen. De Engelsman is een slordige ‘thin man’, onherkenbaar verscholen achter zijn brilleglazen en zijn rossige baard. De Fransman wiebelt op en neer, met zijn handen tussen de dikke dijen en krimpt telkens van angst ineen als hem een vraag gesteld wordt door een werknemersvertegenwoordiger, een dunne neger met een vlossig baardje, uit Dahomey. Als hij onvoldoende antwoordt, bepalen de werknemers zich tot een gedempte maar langgerekte hoonlach. Ik ga nu en dan een kijkje nemen in de explosieve commissies 1). De Commissie belast met het vaststellen van maatregelen betreffende de dwangarbeid. Commission explosive par excellence! Inflammable! De Westerse mogendheden betichten de volksdemocratieën van politieke dwangarbeid, de terreur in de satellietlanden wordt onderstreept. Men denkt er over de Sovjetrepublieken tot de eerste satellietlanden te benoemen. De totalitaire landen zullen op hun beurt niet nalaten de kapitalistische uitbuiting demagogisch uit te buiten. 2) Tot de bijzonder gevaarlijke commissies wordt dit jaar ook gerekend de Commissie voor Resoluties. Op het eerste gezicht ziet deze Commissie er doodonschuldig uit. Zij heeft tot taak een uitspraak te doen over ontwerpresoluties, die door de staten-leden ter tafel worden gebracht. Maar men hoeft maar een vluchtige blik te werpen op enkele dezer ontwerpresoluties om het conflict te snuiven. De twee oppermachtige politieke rivalen zullen om te beginnen een uitspraak moeten doen over bewapeningsbeperking. Het zal een speurtocht worden naar de agressor. Niemand wapent zich tenslotte als hij niet het gehelmde hoofd van zijn tegenstander boven de horizon ziet rijzen. Dan is er nog een ontwerp-resolutie, waarbij de staten-leden de verplichting wordt opgelegd de arbeidsverdragen automatisch van kracht te verklaren in de niet-zelfbesturende gebieden (‘non metropolitan countries’). Deze resolutie is door de Poolse delegatie ingediend, zij dreigt het tumult van de beruchte Poolse landdagen te verwekken. Het ontwerp mist alle redelijkheid, de toepassing van een verdrag vooronderstelt het bestaan van bepaalde sociale maatregelen, die in vele gevallen nog niet in de gewezen kolonies zijn genomen. Het gaat de Poolse delegatie, gevoed als zij wordt door het Kremlin, niet om redelijkheid, het gaat haar om de schijn der redelijkheid. Het gaat er haar om het stempel van kolonialisme zielsdiep te drukken op de Westerse mogendheden. Zij zal het niet halen, maar zij heeft intussen haar ‘zegje’ gedaan, haar beschuldigingen geformuleerd en laten notuleren. Er zijn ook ontwerpen van onschuldiger aard:
1) | maatregelen te treffen in verband met de automatisering (automation), |
2) | vermindering van het aantal werkuren, |
3) | de opheffing van discriminatie in loon op grond der kunne. Bedoeld wordt niet de kunde, het kunnen, maar het geslacht, de sexe. |
De bezetting van de publieke tribune is een barometer voor de scherpte van het conflict.
De commissie-vergaderingen worden zoveel als mogelijk ‘s morgens gehouden, in zalen die, hoewel vrij ruim, toch nog altijd van te geringe afmetingen blijken voor het aantal leden plus de staven van het secretariaat. Het is er meestal zo donker, vanwege de zwaarbewolktehemel in deze maand, dat het licht moet worden aangedraaid, dat samen met het daglicht die valse atmosfeer schept, zo bij uitstek geschikt voor deze controversiële bijeenkomsten.
De leden zijn ‘s middags in de gelegenheid, de zittingen van de plenaire in de grote algemene vergaderzaal (40 bij 40 meter) bij te wonen. Daar heeft ook de opening plaats gehad. De botsingen in al hun hevigheid der grootmachten worden opgespaard voor de plenaire zittingen. Ieder onderwerp kan ieder ogenblik in lichte laaie staan, als de hoofdfiguren althans aanwezig zijn. Het is merkwaardig hoe snel dan ook de publieke tribunes vollopen. Het op sensatie beluste publiek schijnt het te snuiven. Men heeft mij toevertrouwd, dat de partijgenoten door raddraaiers worden gewaarschuwd, maar het komt mij voor, dat het publiek als zodanig alle eigenschappen van de raddraaier bezit; de massa heeft een neus voor sensationale gebeurtenissen. De massa-mens heeft er zijn leven voor over om een neger te zien lynchen, een koninklijk paleis in vlammen te zien opgaan of een profeet te zien stenigen. Wij zijn nog niet aan het hoogtepunt van de plenaire zittingen, het zijn nog maar schermutselingen wat wij meemaken, al zijn de botsingen niet uitgebleven. De gedachtenwisselingen hebben zich totnutoe in hoofdzaak bepaald tot procedurele kwesties en het rapport, dat jaarlijks door de Directeur-Generaal aan de algemene Vergadering wordt uitgebracht.
Procedurele kwesties.
a) | Verkiezing van de voorzitter. Heeft zich reeds bij de opening voltrokken, met het gevolg, dat de deels geamuseerde, deels geattristeerde heer Mohsen Nasr achter de hoogste tafel op de bestuursestrade de vergaderingen presideert. |
b) | Verkiezingen van de ondervoorzitters. Ongemerkt verlopen. |
c) | Verkiezing van de voorzitters der groepen van de Regeringen, werkgevers en werknemers. Geen bijzonderheden. |
d) | Samenstelling van de Commissie van voorstellen, belast met het ter tafel brengen van eventuele voorstellen van de Leden in de plenaire zittingen. De Fransman Houck (grote gestalte met mopsneus) tot voorzitter benoemd. |
e) | Samenstelling der commissies belast met de behandeling van de op de Agenda geplaatste onderwerpen. |
Eerste ernstige tegenstelling tussen de leden van de totalitaire landen en bepaalde westerse afgevaardigden. In de groep der werkgevers hebben de westerse afgevaardigden van hun meerderheid gebruik gemaakt om vertegenwoordigers van de totalitaire landen als leden van de commissies te weren. De totalitaire landen tekenden protest aan. Het meningsverschil vindt zijn uitdrukking in de tegenstelling universalisme en tripartisme. De communistische vertegenwoordigers doen een beroep op het universalisme, uitsluiting wordt door hen als discriminatie bestempeld. De democratische vertegenwoordigers zijn van mening, dat aan het tripartisme zou worden tekort gedaan door benoeming van werkgevers, die geen vrijheid ten aanzien van hun regering bezitten. De discussie is al enkele dagen aan de gang. Humor spreekt zelden uit de woorden, daarentegen wordt des te meer gehoond. De regeringsgedelegeerden, de grauwe mannetjes, hebben een compromis bekokstoofd. Men zal gebruik maken van artikel 56 van het Reglement van Orde, dat de mogelijkheid opent om zgn. ‘deputy members’ te benoemen, die vooral niet met plaatsvervangende leden moeten worden verwisseld. Plaatsvervangers stemmen voor dezelfde nationaliteit als de leden, die zij vervangen. ‘Deputy members’ bezetten desgewenst een plaats als de desbetreffende groep niet voltallig aanwezig is en stemt voor zijn eigen nationaliteit. Het zweet breekt de werkgevers uit, zij moeten thans zorgen steeds aanwezig te zijn. Het uitslapen en bijslapen zal tot het hoogst noodzakelijke moeten worden beperkt. De Russen maken je het leven onmogelijk. In de wandelgangen lopen ze elkaar art. 56 van het Reglement van Orde voor te lezen, als betrof het een kostelijk gedicht, en de interpretatie van het begrip ‘deputy member’ te fluisteren, als betrof het de nylonsluier van Isis.
De gedachtewisseling naar aanleiding van het rapport van de Directeur-Generaal draagt in hoofdzaak een propagandistisch karakter. Het wordt maar zelden naar de eigen mérite beoordeeld. Het wordt gebruikt als voorwendsel, het wordt aangewend voor andere doeleinden dan waarvoor het bestemd is. De sovjet gebruikt het als aanloop voor een aanval op de Amerikaanse Republiek. Japan voert propaganda voor zijn nieuw ontluikende industrie. De vertegenwoordiger van India raakt fakirachtig verstrikt in het algebraïsch netwerk van zijn wijsheid. Een Pakistanse vertegenwoordiger zweeft op academisch niveau, hij wordt onvatbaar, men heeft het nakijken. De big Chief vertoont er al zijn heerlijkheden. Het is een rede ad majorem gloriam Big Chiefi. Het honen neemt de laatste uren aanzienlijk af. De hoofdfiguren verlaten de zaal. De publieke tribunes lopen leeg. De banken vertonen steeds meer lege plekken. Ik ga in het restaurant een café espresso drinken. De koffie herinnert ons aan de nabijheid van Italië.
Deze vergaderingen, hoezeer ook verschillend, hebben gemeen, dat de voorzitter, gewoonlijk een machtige politieke figuur, zijn zelfverzekerdheid aanstonds verliest, zodra gecompliceerde vraagstukken aan de orde worden gesteld. Hij verbleekt of bloost, al naar ‘s mans gelaatskleur, en dwingt zich in duizend bochten naar voor, naar achter en opzij, om een antwoord van de intelligente secretarissen te kunnen bemachtigen.
(wordt vervolgd)