Dagboeknotities
C. Buddingh’
27-3
In sommige dingen moet ik toch eens wat meer systeem gaan brengen. Bijvoorbeeld: morgen moet ik een lezing gaan houden (tussen de middag) op een middelbare school in Amstelveen – ik weet alleen niet meer welke. Het is best mogelijk dat de eerste afspraak telefonisch is gegaan, maar ik heb nog niet zo lang geleden een brief gekregen waar alles nog eens netjes in stond. Vanmiddag: brief nergens meer te vinden. Bij Revers de telefoongids voor Amstelveen ingekeken en toen maar alle lycea daar opgebeld; het vierde en laatste bleek het juiste te zijn. Of: vorig jaar (maart, ontdekte ik vandaag, zoekend naar de Amstelveense brief) een lezing aangenomen voor de School voor Taal- en Letterkunde in Den Haag, een lezing bovendien, die met andere over hetzelfde thema: ‘Het spel in de literatuur’ – bij Servire als boekje wordt uitgegeven. Omdat in mijn vorige agenda geen data voor dit jaar stonden, het misschien wel ergens anders genoteerd, maar in elk geval nooit teruggevonden. Vorige week een nieuwe brief: ik wordt verwacht op 1 april. Voor dezelfde dag een Barbarber-avond besproken voor de Dordtse boekhandelaren, waar ik ook aan mee zou doen! Nog een geluk dat ik daar niet alleen hoef op te treden, nu kan Gerard Bron voor mij invallen. Maar wel moet ik nu plots in een paar dagen die lezing voor Den Haag (een uur en een kwartier) op schrift zetten. Nee, ik moet alle post elke dag maar in een klapper of iets dergelijks stoppen. (Terwijl ik dit noteer denk ik aan de woorden van mijn vroegere Duitse leraar, J.C. Lecker, een wijs man, al zagen wij dat destijds nog niet zo in: ‘Schrijf het maar op, misschien vergeet je het wel weer.’). – (Naschrift van de volgende dag: de Amstelveense ‘reminder’ blijkt geen brief te zijn geweest, maar het laatste nummer van de schoolkrant, die, terwijl ik me suf zocht, vlak naast mij op tafel lag).
2-4
Zetters! – vaak verbaast het me dat ze niet de dood van veel meer schrijvers op hun geweten hebben. Nu weer in de maart-aflevering van Tirade en nog wel net aan het eind, in de laatste notitie. Daar geef ik een paar titels van
detectiveverhalen die ik helaas nooit zal schrijven, w.o. Goedewijn behoeft geen krans. In de proef hadden ze er Goede wijn van gemaakt. Ik duidelijk en met het juiste correctieteken aangegeven dat het één woord moest zijn – een eigennaam, dat is de hele mop. Vanochtend de aflevering in de bus: een van de eerste dingen waar mijn oog op valt is: ‘Goede wijn’ – twee woorden. Alle aardigheid is er voor mij dan weer ogenblikkelijk af. God o God, hoe lang zal het nog duren eer dat zetwerk door een behoorlijke robot kan worden gedaan.
Ook de pienterste mens lijkt een oerdom wezen als hij met open mond zit te slapen.
Soms, ‘s avonds, Stientje naar bed, alleen in de kamer, een glas sherry of rum binnen handbereik, krijg ik zoveel ideeën dat ik maar opsta en in bed kruip, met het verslagen gevoel dat ik ze toch nooit allemaal zal kunnen uitwerken.
Onnauwkeurig citeren. Vaak is het niet zozeer een kwestie van slordigheid, als wel een gevolg van een onbewuste eigenmachtige verdraaiing-door-de-lezer van een bepaalde regel of strofe. En dan nog. Ik ontdekte eens dat op de achterflap van een dichtbundel alle drie de versregels of fragmenten van versregels die erop voorkwamen verkeerd waren geciteerd. Later hoorde ik dat de blurb door de dichter zelf was geschreven!
8-4
Over het geheel een onbevredigende dag: een doof, houten hoofd – oorzaak: (gelukkig alleen) tekort aan slaap – daardoor weinig of niet gewerkt. Maar vanmiddag heel gezellig gegeten bij Jan Eykelboom: hij een gebakken scholletje, ik een harderwijker, met kummelbrood en een glaasje sherry erbij. Even over zijn (voortreffelijke) Donne-vertalingen gepraat, die hij me geleend had en hem m’n idee ontvouwd – een zeker tien jaar oud idee al – over een bloemlezing van Engelse poëzie in Nederlandse vertaling. Zoveel mogelijk kiezen uit al bestaande vertalingen, ook uit vroeger tijd (Huygens, bijv.!) en wat ontbreekt laten vertalen of zelf doen. Hij voelde er veel voor; als we er een uitgever voor kunnen vinden doen we het nu samen.
9-4
Een dag of tien terug is de lekkage aan het dak eindelijk definitief verholpen. Er was al eerder wat tegen gedaan, maar dat was weinig meer geweest dan stuntelig lapwerk: het laatste half jaar was het zo, dat als het even flink regende het water op tien, twaalf plaatsen in dikke druppels – soms haast kleine straaltjes – naar beneden kwam en je acht tot tien emmers, teilen, bakken en een groot stuk plastic op de vloer nodig had om te voorkomen dat het water ook
nog eens beneden in de huiskamer terechtkwam. Die ellende is nu gelukkig voorbij en het kamertje boven aan de voorkant is nu weer te gebruiken; Stientje heeft het meteen keurig in orde gebracht. Daar kan ik nu ‘s avonds gaan zitten werken, tot dusver moest ik, als ik thuis iets wilde doen, me met de huiskamer behelpen en ik kan me alleen goed concentreren wanneer ik ergens alleen zit – de afmetingen van het vertrek komen er dan niet op aan, het mag 2 bij 2 of 20 bij 20 meter zijn. (Iets liever toch het eerste). Bij het rommelen tussen allerlei oude papieren ook een dagboek uit begin ’42 gevonden en geaarzeld of ik er stukken uit zou overnemen in deze notitites, er toch maar van afgezien: bijna alles slaat te veel op figuren en omstandigheden uit die tijd. Alleen één prachtige anecdote over het onderwerp ‘moed’, me destijds verteld door Nes Tergast, wil ik hier vermelden: Een Engels en een Frans soldaat lagen in de eerste wereldoorlog naast elkaar in een loopgraaf, die hevig door de vijandelijke artillerie werd bestookt. De Engelsman zag dat de Fransman beefde en zei een tikje spottend: ‘Je bent bang, hè kerel?’ Waarop de Fransman: ‘Als jij net zo bang was als ik, m’n beste, zou je al lang hard zijn weggelopen.’
Ook heel mooi verhaal van Henk gehoord (zaterdag j.l.) over Van Schagen. Hij moest een paar jaar terug een televisie-interview met hem maken en toen ze in Domburg arriveerden zagen ze daar aan de deur een briefje hangen, waarin bezoekers werd verzocht er rekening mee te houden dat Van Schagen tussen één en drie sliep en of men hem dan niet wilde storen. Van Schagen verontschuldigde zich er een beetje over, maar zei dat het er niet zo maar hing. De tv-regisseur wilde het intervieuw met alle geweld in de duinen houden (couleur locale! ), ze trokken erheen, de apparatuur werd opgesteld en Henk begon zijn vragen. Op een gegeven ogenblik zag hij dat Van Schagen geen antwoord meer gaf en dat zijn ogen waren dichtgevallen; Henk keek op zijn horloge: vier over één. Ze hebben hem toen naar huis getransporteerd en op bed gelegd; om drie uur kwam hij weer fris en monter te voorschijn en kon de rest van het gesprek worden afgewerkt.
Ja, toch nog een klein stukje uit het oude dagboek: een citaat van Gide (uit diens Journal, destijds mijn ‘livre de chevet’), waarvan ik toen vond dat het heel treffend op mezelf sloeg (wat ik ook nu nog vind): ‘Certains se dirigent vers un but. D’autres vont devant eux, simplement. Pour moi, je ne sais où je vais; mais j’avance.’
Soms, als ik een bepaalde aantekening in dit dagboek maak, denk ik: ‘Ja, dat is misschien wel aardig voor mijzelf, maar zal het een ander ook interesseren?’ Maar dan denk ik weer met Auden: ‘never to be dull / shows a lack of taste.’
Gekocht, vorige week, voor f 4, – uit het rijtje oude boeken dat uit de leeszaal verwijderd is om plaats te maken voor nieuwe, meer gevraagde: The History of Signboards, een eerste (vermoedelijk tevens laatste) druk uit 1866, geillustreerd met allerlei fraaie tekeningen van uithangborden, leuk geschreven, naar het me lijkt en vol anecdotes over koningen, hertogen, dichters, struikrovers en kasteleins. De band is hier en daar nogal beschadigd, vooral op de rug, maar misschien kan ik dat laten repareren. Prachtig – en alleen al vier gulden waard – is de lijst achterin – veertien pagina’s groot – van fondstitels en nieuw te verschijnen delen. O.a.: Choicest Jests of English Wits: from the Rude Jokes of Ancient Jesters to the refined and impromptu Wittcisms of Theodore Hook and Douglas Jerrold, including the Cream of Joe Miller: comprising the best Sayings, Facetious and Merry, which have contributed to give our Country the name of Merry England.’ Of: ‘The Piccadilly Riddle Book: an entirely new Collection of the best Puns, Conundrums and other “Small Talk”, gathered together by the Honourable Hugh Rowley and illustrated by his Pencil.’ Dat lijkt me haast nog geweldiger dan ‘The Song of Solomon, in the North-Derbyshire Dialect,’ dat toch gedrukt is ‘By Permission of H.I.H. Prince Lucien Bonaparte’ of dan ‘The Hatchet Throwers, With Thirty-six Illustrations Coloured after the Inimitably Grotesque Drawings of Ernest Griset. Comprising the Astonishing Adventures of the three Ancient Mariners – The Brothers Brass, of Bristol – the Corker – and Mungo Midge.’ Die boeken zou ik liever in handen krijgen, dan Monte Cassino zien in zijn voormalige staat.
10-4
Een dagboek schrijven, dat je ook publiceert, is voor mij zoiets als mensen bij je thuis ontvangen. Natuurlijk mag er best over substantiële onderwerpen gesproken worden – graag zelfs – maar zo nu en dan moet er ook eens even over koetjes en kalfjes worden gepraat. Van veel gesprekken zijn het trouwens vaak de koetjes en kalfjes die je het langste bijblijven.
Soms, als ik langs de trottoirrand, één been vaak aarzelend half op de rijweg, een oude man met zijn vrouw zie staan, schichtig arm-in-arm, wachtend tot er even een pauze in het voorbijdaveren van auto’s en brommers komt, lang genoeg om veilig de overkant te bereiken, denk ik: ‘Nog een aantal jaartjes, en dan staan Stientje en ik daar ook zo.’ (En dan moet het allemaal nog meezitten).
Toch ook het vierde rode dictaatcahier vast gekocht. In het winkeltje waar ik dat soort dingen altijd haal, stond er nog maar één. Waarschijnlijk zijn ze elders nog wel te krijgen – al schijnt dit soort eruit te gaan – maar ik wil geen risico lopen: als ik het boek later ‘Vier Rode Dictaatcahiers’ noem, moet het ook in vier rode zijn geschreven en niet in drie rode en één blauw of grijs.
De meest onmuzikale mens die ooit bestaan heeft was waarschijnlijk die Franse president (ik meen Doumergue) die altijd aangestoten moest worden wanneer de Marseillaise werd gespeeld – dat hoorde hij zelf niet. Maar misschien komt het wel vaker in die mate voor, is het zoiets als woordblindheid.
11-4
Nog even de zgn. pornografie. Het is me al talloze malen opgevallen dat vele mensen, die het heel vanzelfsprekend vinden dat iemand die van hengelen houdt graag over hengelen leest en iemand die dol is op schaken, boeken over het schaakspel, het min of meer schandelijk vinden dat iemand graag leest over erotiek. Misschien houden ze wel niet van erotiek, denk ik dan. Zulke mensen schijn je te hebben.
13-4
Het is altijd weer vreemd om naar een foto van jezelf te kijken. De das, ja. De ring, ja. De pijp, ja. Dat haarlokje zus, ook nog wel, ja. Dat haarlokje zo, ja, ook nog wel. Maar verder. Ik herken mijzelf slechts zelden.
Als je het ijzer heet hebt gemaakt, hoe plezierig is het dan soms, te besluiten het niet te smeden.
Ook goede verstaanders kunnen iets onuitstaanbaars hebben. Soms kan men ze zien zitten, de oren gespitst, wachtend tot het halve woord zal vallen.
15-4
Prachtige definitie van Raymond Chandler (in Raymond Chandler Speaking): ‘Picture Post is for people who move their lips when they read.’
16-4
Ook bij Chandler: ‘that effortless courtesy which seems to be normal behaviour in England.’ Inderdaad: wat Engeland zo plezierig maakt, is niet in de eerste plaats Londen of het landschap, het zijn voor alles de Engelsen zelf. Als je in Parijs de weg vraagt, wil men het je desnoods wel vertellen; in Londen hoef je maar een halve minuut met een uitgespreide kaart te staan, of iemand komt al vriendelijk informeren of hij je soms helpen kan. En ook op andere punten. Toen we een keer uitgeput in Monmouth aankwamen, te moe om het hele eind tegen de heuvel op naar het huis waar we logeerden nog te lopen en ik aan een man op het marktpleintje vroeg of er ook ergens een taxi te krijgen zou zijn, keek hij even om zich heen, zei dat zijn vrouw (aan het winkelen) toch de eerste tien minuten wel niet terug zou komen, klapte het portier van zijn auto open en bracht ons waar we zijn moesten. En een andere dag, wandelend in
de heuvels rond Monmouth, toen het eensklaps begon te gieten en we schuilden onder het afdak van de keukendeur van een boerderijtje, werden we meteen binnen genodigd (door een metaalbewerker uit Yorkshire, die daar zijn vakantie doorbracht), er werd thee gezet, gezellig gebabbeld en tenslotte reed de man – hij moest die dag toch even naar de stad om boodschappen te doen, dus het kon nu best meteen – ons netjes naar ons pension. Een volk van ordelijke individualisten, rustig vooral en gedisciplineerd, zonder dat die discipline hen van buitenaf opgelegd is. En nog een groot voordeel van Engeland: je ziet er haast geen Duitsers.
Aardige opmerking van Chandler over titels: ‘They should be rather indirect and neutral, but the form of words should be a little unusual.’ Zijn brieven zijn enorm boeiend, vol lakonieke, min of meer sardonische humor (bijv. over realisme in de moderne film: ‘Its techniques of illusion are so perfect that it requires no contribution from the audience but a mouthful of popcorn’), vol bijzonder verstandige opmerkingen ook over schrijven, tv, fim, uitgevers, etc. Zeer goed vind ik wat hij zegt over stijl (‘the most durable thing in writing’): ‘the kind of style I am thinking about is a projection of personality and you have to have a personality before you can project it. But granted you have one, you can only project it on paper by thinking of something else.’ (Het gaat om die vijf laatste woorden). Wat me in Chandler zo aantrekt, is dat hij volkomen gespeend is van iedere vorm van flauwekul. Het is geen term die men in essays en literaire discussies pleegt aan te treffen – ten onrechte: het is een van de zuiverste criteria. Een schrijver bij ons, die er ook volkomen vrij van is, is Carmiggelt – reden waarom men hem altijd met plezier lezen kan, ook wanneer hij eens minder op dreef is. Men ergert zich in elk geval nooit aan pathos of opgeschroefdheid, humhug of ‘interessant willen zijn’. Iemand die interessant wil zijn, is het al niet meer.
Wat me nu plots weer invalt: een klein (of groot) jaar geleden misschien vertelde Wim Kruis, die mij door de radio het gedicht ‘Luchtverkeer’ had horen voordragen (over de wedstrijd van DFC-a tegen Alblasserdam-a, waarin hij de linksbuiten was die de grond ingeboord werd), dat ik in die match een van de twee goals die ik maakte gescoord had door de keeper met bal en al over de doellijn te drukken (was ik zelf vergeten). Ik vraag me af of dat mogelijk ook nog bijgedragen heeft tot de zeer geprikkelde stemming in het veld, want al was het destijds toegestaan (officieel is het trouwens voor zover ik weet nog steeds niet verboden), keepers en backs hadden er zwaar de pest in als je het deed, wat ik weer heel plezierig vond, want dan haalden ze je in hun nijd eerder onderuit in het strafschopgebied. En ik deed het bovendien graag, op de keeper inlopen: op die manier heb ik nog wel vaker voor een goal gezorgd: op een
goede meter afstand loeren of hij, als hij vlak voor de lijn stond, de bal ving inplaats van hem weg te stompen en dan, als hij inderdaad ving, een sprong naar voren en een stevige schouderduw! Het had wel niet altijd succes, maar het maakte hem vaak wel nerveus en dat was ook al veel gewonnen. Ik zal nooit het mooiste doelpunt vergeten waarin ik de hand had: het was thuis met a tegen Unitas-a. Ik had de keeper al zoveel keren danig op zijn huid gezeten, dat hij iedere keer als er weer een aanval op zijn doel kwam, voornamelijk aandacht voor mij had. Op een gegeven moment zelfs zozeer, dat hij als aan de grond genageld bleef staan kijken terwijl ik op hem afstormde en totaal niet lette op de bal: een zacht cross-passje van Tijs Verschoor, waar ik verder niets aan hoefde te doen, want terwijl keeper en ik oog in oog stonden, huppelde het leer kalmpjes in de linkerbenedenhoek. Daar kan ik nog steeds met oneindig veel plezier aan terugdenken.
Aan de returnwedstrijd tegen Unitas in dat seizoen heb ik trouwens nog een aardige herinnering. (Het ging daar in Gorkum altijd hard tegen hard, want elf DFC-ers werkten op spelers en publiek – vooral het laatste – als evenzoveel rode lappen op een stier). Ik was in het strafschopgebied gehaakt – we stonden als ik het goed heb met 1-0 achter – en Nico Zwaan zou de penalty nemen. Hij maakte een fraaie schijnbeweging, maar trapte toen in de grond, zodat de bal tergend langzaam naar de hoek rolde. De misleide keeper had zich evenwel languit in de andere gestort en toen hij weer overeind gekrabbeld was en zich naar de andere zijde had geworpen, was de bal net een decimetertje achter de doellijn tot stilstand gekomen. Dat was 1-1 en we wonnen nog met 2-1 ook; ik geloof haast dank zij nog een strafschop, maar daar wil ik af wezen.
17-4
Gisteravond de vorm zitten overwegen waarin ik de ode aan Dordrecht wil gieten, waarvoor ik een opdracht van de gemeente heb gekregen n.a.v. de ophanden zijnde feestelijke opening van het nieuwe gebouw voor de stadsdiensten. (Kwam wel heel mooi uit, omdat mijn volgende bundel een reeks oden en elegieën moet worden – een idee dat me al een paar jaar bezig houdt – en daarin ook al een ode aan Dordt was geprojecteerd). De oden van Cowley eens bekeken en aan de hand van een daarvan, To Mr Hobbes, tot het volgende schema gekomen: 5 5 5 4 5 4 3 5 3 5 4 3 3 4 6. Cowley schreef in jambische regels, met soms een of twee trocheïsche erdoorheen (in de Engelse poëzie heel gewoon, in de Nederlandse gauw als ‘hortend’ ervaren) en zijn strofen zijn niet helemaal gelijk van bouw – de regellengte wisselt nog wel eens. Ik houd het accentvers aan, dat ik ook in de diergedichten heb gebruikt en dat je in staat stelt zo dicht mogelijk bij de spreektaal te blijven en ik wil wèl alle strofen eender houden – dat is juist een van de aardige kanten van de opgave die je jezelf
stelt door zo’n gecompliceerde vorm te kiezen. Daar ligt de kiem voor het vers dus, in die vijftien cijfertjes, vier of vijfmaal herhaald. Natuurlijk kan er al schrijvende wel iets aan gewijzigd worden, kan een ‘5’ een ‘4’ worden of omgekeerd, maar het hoofdschema ligt toch vast. Ik vind het een fascinerende manier van werken: het onderwerp kiezen, de vorm waarin het vers moet worden gegoten, en dan maar kijken wat eruit komt.
Zaterdag voor een week, op de boekenmarkt in de Bijenkorf, kwam een jongeman naar mijn kraampje, die zich voorstelde als Peter Andriesse, schrijver van de polemiek tegen Van het Reve in Tirade. Een poosje met hem gepraat. Hij vertelde o.a. dat ‘Wie zijn schulden betaalt verarmt niet, maar raakt zijn geld kwijt’ een bekend gezegde was in de streek waar hij woont (althans vandaan komt), de Achterhoek. Je schijnt daar, onder de oudere inwoners, tal van dat soort niet in de officiële spreekwoordenschat opgenomen uitdrukkingen te horen, die evenwel langzaam aan het uitsterven zijn. Waren het erover eens dat ze, nu het nog mogelijk is, opgetekend zouden moeten worden. Ook oude liedjes, de – vaak zeer scabreuze – liederen o.a. die men er volgens hem op bruiloften pleegt te zingen. (In de trant van de 17e eeuwse ‘levertjes’, leek me toe). Wat ik me trouwens ook afvraag is, of men ooit de anti-Duitse en anti-NSB versjes verzameld heeft die men in de oorlog placht te zingen: niet de echte verzetspoëzie dus, maar die korte, van tekst vaak zeer simpele versjes, af en toe haast tegen het bakerrijmpje aanleunend. Zo herinner ik me – het moet eind ’44 of begin ’45 geweest zijn, toen ik weer voldoende hersteld was om buiten te mogen – dat er in Dordt op de Bleekersdijk een meisje van hooguit vier, vijf jaar achter een poppewagentje liep, uit volle borst zingend (op de wijs van ‘Three Little Fishes’):
Zo moeten er tientallen geweest zijn. Zouden ze ergens bewaard zijn gebleven?
Vreemde gevolgtrekkingen kunnen mensen soms maken. Siegfried Sassoon bijv. in zijn boek over Meredith, n.a.v. een van diens jeugdvrienden, Edward Peacock (een zoon van Thomas Love): ‘Early in life he had been to sea, which probably accounts for his sister Mary having married a naval officer.’ Alsof alleen meisjes wier broers gevaren hebben met een zeeofficier trouwen.
Lees, in Sassoons ‘Meredith’, dat deze een ‘perpetual smoker’ was, zijn schoon-
vader, Thomas Love Peacock, bij wie hij in het begin van de 50er jaren inwoonde, daarentegen ‘a vehement antipathy to the habit’ had. Doet me denken aan een Nederlands schrijver, wiens afkeer van roken ongetwijfeld nog vehementer moet zijn dan die van Peacock ooit kan zijn geweest: Jan Hanlo. Die kan zo slecht tegen rook in zijn omgeving, dat het reizen met de trein een kwelling voor hem was. Maar eindelijk leek hij er wat op te hebben gevonden: eerste klas nemen en dan in een van die afgeschoten niet-roken compartimenten gaan zitten. De eerste keer dat hij op die manier naar Amsterdam kwam, informeerden Bernlef en Schippers of het nu naar wens was gegaan. ‘Ach,’ zei Jan, een tikje moedeloos, ‘je zit daar natuurlijk wel goed en er wordt wel niet gerookt, maar af en toe komt de conducteur om de kaartjes te knippen en dan gaat de deur open en waait er toch weer rook naar binnen.’
Wat men in Engeland zeer veel ziet en bij ons vrijwel nooit, is dat boektitels ontleend zijn aan versregels van oudere schrijvers. (Bij Huxley bijv. Antic Hay aan Marlowe, Beyond the Mexique Bay aan Marvell en After Many a Summer aan Tennyson). Sassoon citeert op p. 30 van zijn biografie (in de Grey Arrows editie) tien regels van een gedicht uit Modern Love:
en daaruit alleen al zijn op zijn minst drie hedendaagse titels gehaald: The buried day (de autobiografie van Cecil Day Lewis), Dusty Answer (roman van Rosamond Lehmann) en Hot for certainties (roman van Robin Douglas-Home). En het zou me niets verwonderen als ook ‘The advancing hours’ en ‘In this our life’ al eens door iemand waren gebruikt.
Ik heb het zelf één keer willen doen: een titel ontlenen aan een versregel van iemand anders. ‘Zo is het dan ook nog weer eens een keer’ had ik eerst ‘Tussen mijn tanden’ willen noemen (Jan G. Elburg: ‘tussen mijn tanden ben ik thuis’). Maar Jaap Romijn – toen nog van Bruna – vond het geen goede titel en dus heb ik maar een andere gezocht.
18-4
Bij de Bantam-reclames op de achterkant van het laatste Litterair Paspoort (maart ’68) over Geoffrey Households. The watcher in the shadows: ‘Ook deze nieuwe avonturenroman door de schrijver van ‘Rogue Male’, etc. Die ‘nieuwe avonturenroman’ dateert uit 1960 en is al in ’63 als Penguin verschenen. Heet eigenlijk: ‘Watcher in the shadows’; de Amerikanen hebben er om de een of andere reden nog een lidwoord aangeplakt.
Ik koop een van de weinige boeken van Michael Innes die ik nog niet heb: The Bloody Wood, en zie: titel ontleend aan een regel van Eliot (uit ‘Sweeney among the nightingales’). Net heb ik dit neergeschreven of mijn blik valt op ‘Nine Coaches Waiting’ (thriller van Mary Stewart); ik denk: even kijken – en ja hoor: van Tourneur (Revenger’s Tragedy). Het moet in Engeland gewoon een sport zijn om uit oude gedichten en toneelstukken-in-verzen zo fraai mogelijke titels op te diepen! (Lijkt me nog een heel aardige sport ook).
Over The Revenger’s Tragedy gesproken: een geweldig stuk, zoals wij in heel onze literatuur niet hebben, tienmaal beter dan alles wat Vondel aan treurspelen schreef. Als ik mijn AOW heb ga ik het nog eens een keer zo maar voor m’n plezier vertalen, denk ik. (En ook The Duchess of Malfi).
Het is een prachtige dag vandaag (temperaturen tussen de 21 en 25 graden), ik geloof dat ik (het is nu twee over drie) de tent maar ga sluiten en lekker met een boek in het Wantijpark zitten. Misschien drink ik nog wel een glaasje bier ook.
19-4
Nog even Leavis over Gissing n.a.v. Henry Ryecroft. Leavis moet er niet veel van hebben, in de eerste plaats al niet omdat het populair is – en een populair boek is in Leavis’ ogen meteen een derde of op z’n hoogst tweederangs geschrift. In zijn artikel schrijft hij dat het succes dat Gissing laat in zijn leven ten deel viel, zeer ongunstig op zijn oeuvre heeft ingewerkt (dat is me op zichzelf al onduidelijk, als er volgens Leavis van al die boeken maar één geslaagd was), hij spreekt zelfs, bij een vergelijking tussen Henry Ryecroft en New Grub Street, van ‘deplorable’. Maar Leavis ziet m.i. volkomen over het hoofd, dat het hier om twee totaal verschillende genres gaat: New Grub Street is een pessimistisch-realistische roman. The Private Papers een idylle, wat een heel andere aanpak, een heel andere stijl ook, vereist. Maar natuurlijk houdt Leavis niet van idyllen, ze zijn naar zijn smaak ongetwijfeld te zeer gespeend van ‘moral seriousness’ – ook zo’n dooddoener. (Zie ook zijn sneer op professoren en lectoren die het wagen de werken van Edward Lear in hun boekenkast te hebben). Leavis is een man, wiens beperktheid (vaak niet of nauwelijks te onderscheiden
van bekrompenheid) recht evenredig is aan zijn intelligentie. En deze laatste is (helaas, denkt men wel eens) bijzonder groot.
Wanneer je de verzen van een dichter, die toch als ‘groot’ bekend staat, totaal niet kunt pruimen, is het altijd prettig een bondgenoot in die afkeer te vinden. Van heel Audens inleiding tot Nineteenth Century Minor Poets is het brokje tekst dat mij verreweg het meeste plezier doet dan ook: ‘I cannot enjoy one poem by Shelley.’ Dat sterkt een mens. (En stijft hem natuurlijk ook).
22-4
Vrijdagavond is me iets overkomen wat me nog nooit overkomen is. Ik moest vanuit Gouda de laatste trein naar Dordt hebben. Hij kwam keurig op tijd binnen; het allervoorste rijtuig was le klas; ik dacht: ik neem er een meer naar achteren, anders moet ik in Rotterdam (waar ik overstappen moest) zo ver lopen en je hebt er vaak niet zo erg veel tijd. Zo gezegd zo gedaan. Ik zat wat te lezen – het twistgesprek tussen Hans Verhagen en Pim Jakobs in de HP – keek af en toe eens naar buiten, dacht wel: hé, het lijkt net of het er iets anders uitziet dan anders, maar nog totaal geen erg. Tot we volkomen onbekende huizen naderden en de trein vaart verminderde. Ik liep naar het aangrenzende compartiment, waar niemand minder dan Schmelzer himself, in gezelschap van een jongeman – zoon? secretaris? aankomend KVP-politicus? – mij heel vriendelijk meedeelde dat ik in het treingedeelte naar Den Haag moest zijn gestapt. Stom en vervelend, want ik kon niet meer naar Dordt, tenzij ik een peperdure taxi nam. Ik trooste me maar met de gedachte dat ik met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de enige Nederlandse dichter was, wie ooit door een fractieleider van de KVP was verteld dat hij in de verkeerde trein zat. De heer Schmelzer wist trouwens ook niet precies, geloof ik, in welke trein hij zich bevond, hij raadde me tenminste aan mijn intrek te nemen in hotel Terminus, ‘recht tegenover het station.’ Terminus is inderdaad recht tegenover het station, maar dan recht tegenover Hollands Spoor en we kwamen bij Staatsspoor aan. Daar – weinig dingen zijn zo triest als een stationsplein nadat de laatste trein gearriveerd of vertrokken is – Misja Mengelberg gebeld, die me onmiddellijk in zijn eend kwam ophalen. Bij Pulchri samen met hem nog twee Haagse jongens, van wie er een Luuk heette, op het groene laken verslagen, waarbij ik iets constanter voor telkens één of twee puntjes zorgde, maar Misja met enkele fraaie series, w.o. een van acht en twee van zes, toch het leeuweaandeel in onze overwinning had. Tenslotte beland op een bed in het nieuwe huis van Govert Jurriaanse, zodat ik toch nog in de Bankastraat sliep. De volgende ochtend alweer bijtijds op (Govert had om half tien een repetitie). Maar ja, om al voor half tien ‘s morgens in een keurige Haagse tram langs het gebouw van de Nederlandse Draf- en Rensport te rijden, doet je toch ook wel iets.
Wat een grandioos voorjaar! Het schijnt sinds 1850 niet meer zo warm te zijn geweest. Wanneer ik naar al die tinten groen en goudbruin en rozerood en wit kijk, kan ik me voorstellen dat de lyriek eenmaal welig getierd heeft. Tussen de middag vroeg naar huis gegaan en met het rijwiel aan de hand langzaam door park Merwestein gewandeld. Fantastisch. Er staat één beuk, die tot de mooiste bomen ter wereld moet behoren. Daar kan, voor mij, de hele bollenstreek niet tegenop.
23-4
Een opmaker is een man, die zich het hoofd breekt over andermans koppen.
24-4
Vanavond Manchester United – Real Madrid, een evenement waar ik me al wekenlang op verheug. Ik hoop dat het een mooie wedstrijd wordt en dat de Spanjaarden er dik ingaan.