[Tirade januari 1968]
Dagboeknotities
C. Buddingh’
23-11-’67
Er is tegelijk iets afstotends en heel roerends aan erg slechte poëzie, zoals er tegelijk iets afstotends en heel roerends is aan erg lelijke meisjes.
Een van de merkwaardigste dingen in dit leven blijft voor mij het rustige aplomb waarmee toch heel intelligente lieden apert onjuiste beweringen kunnen doen. Zo waar professor Rogier het in Vrij Nederland heeft, n.a.v. De Forsyte Sage, over ‘een vijftal jaren oude Nederlandse vertaling,’ terwijl deze vertaling niet vijf, maar zeventien jaar oud is. Ik krijg dan neiging hem een briefje te schrijven en hem te vragen – want het intrigeert me -: ‘Professor, hoe komt u aan die vijf?’ Maar natuurlijk doe ik het niet.
Het fascinerende van poëzie is, dat je in ieder gedicht weer van voren af aan moet beginnen.
De interessantste uitspraken die je kunt doen zijn die, waarvan je zelf voelt – of beseft – dat ze al een kiem van tegenspraak in zich dragen.
Een van de prettigste kanten van een dagboek bijhouden is, dat je er niet elke dag in hoeft te schrijven.
Een mooie uitspraak van Geert Lubberhuizen (aan het diner in Antwerpen): ‘Als iedereen het niet goed begrepen heeft, wil ik het ook verder niet toelichten.’
Wat mij steeds weer verbaast, is dat zoveel mensen erin slagen altijd schone nagels te hebben.
Het grootste gevaar, dat een schrijver bedreigt, is het gevoel dat hij weer iets moet schrijven.
In de loop van de tijd ben ik steeds meer tot de overtuiging gekomen dat schrijven waarschijnlijk in de allereerste plaats is: het verwerpen van mogelijkheden. Daarom zie ik ook niets in psychedelica als stimulans. Een dichter krijgt een regel ingevallen en moet vanaf dat ogenblik maar zien dat hij zijn gedicht maakt. Voor de tweede regel dienen zich misschien tien, of twaalf, of twintig mogelijkheden aan, maar waar het op aankomt is, dat hij de juiste eruit pikt om zich vervolgens met de derde, de vierde, etc. bezig te houden. Het is heel goed mogelijk dat het gebruik van bepaalde middelen het aantal zich aan hem voordoende mogelijkheden sterk vergroot of verrijkt, maar wanneer dat gebruik tevens zijn kritische faculteit verzwakt of geheel wegneemt, heeft hij niets aan al die extra kansen. Integendeel.
Een schitterend verhaal (ook in Antwerpen gehoord, ik weet niet meer van wie) over Louis Lehmann, vanaf zijn verschijning in de Nederlandse literatuur meteen een legende. Hij was ergens op een feestje in de betere kringen, waar o.a. ook een kolonel van de artillerie aanwezig was. Nadat er enkele drankjes waren geconsumeerd, wendde de gastvrouw zich tot Lehmann en vroeg vleiend: ‘En misschien wil meneer Lehmann nu een paar van zijn gedichten voorlezen?’ Waarop Lehmann repliceerde: ‘Misschien wil de kolonel daar eerst een van zijn kanonnen afschieten?’
Ik geloof alleen in gedichten over een bepaald onderwerp als het daarnaast ook (of, mooier nog: eigenlijk) gedichten zijn over iets anders.
Toen de twee zeer serieuze en zeer katholieke jongens van het schoolblad uit Breda hun interview met me beëindigd hadden, vroegen ze of er nog iets was, dat ik tot de lezers zou willen zeggen. Het werd – practisch stante pede – ‘laten we er vooral allemaal anders over denken.’ Ook bij nadere beschouwing blijf ik daarbij. Diversiteit van meningen: het is niet alleen de basis der democratie, maar ook van iedere werkelijke cultuur.
Gisteravond, toen ik naar huis fietste, zag ik dat de wafelkramen weer waren gearriveerd. Hoewel ik er nooit iets koop, vond ik het toch gezellig dat ze er weer stonden. Zo zijn er ook schrijvers, om wie men niets geeft (in mijn geval bv. Bilderdijk en Francis Thompson), maar van wie men het toch prettig vindt dat ze er zijn.
Een uitspraak van Auden (in The Dyer’s Hand), die – en dat gebeurt niet zo heel erg vaak – mij werkelijk uit het hart is gegrepen: ‘Poetry is not magic. In so far as poetry, or any other of the arts, can be said to have an ulterior purpose, it is, by telling the truth, to disenchant and disintoxicate’. Als ik nog
eens directeur van een academie voor dichtkunst zou worden, zou ik dat in alle klaslokalen laten ophangen.
27-11
Alleen die theorieën over dichtkunst zijn interessant, die zich met de practijk van de dichtkunst bezighouden.
Heel curieus is, dat mensen die je uitnodigen ergens een lezing te komen houden, door het feit dat ze jòu gekozen hebben, soms menen dat ze een zeker recht op je kunnen laten gelden: ze zijn gepikeerd, of zelfs min of meer kwaad, als je zegt er geen zin in te hebben.
Schrijvershonoraria, vind ik, moeten steeds meer opgetrokken worden tot het peil van de artsenhonoraria. Waarom moet een huisarts zijn zoons kunnen laten studeren en een onbezorgde oude dag hebben en een dichter of romanschrijver niet? Sommige mensen verbazen zich er bijvoorbeeld ook over dat ik eerste klasse reis. Ik zeg dan: ‘Ik ben nu bijna vijftig en een niet geheel onbekend Nederlands schrijver, ik vind dat ik wel net zo comfortabel mag reizen als een tweede luitenant der infanterie’.
‘Ik luister nooit naar Brubeck of Chet Baker of dat soort lieden, want alleen negers kunnen jazz maken,’ zei halverwege de vijftiger jaren een blanke jazzmusicus tegen me.
Van een schilder verwacht men niet dat hij goed schrijft. Doet hij dat toch (als Delacroix, bijv.), dan is men als schrijver geneigd te denken: ‘Dan moet zijn schilderwerk ook wel de moeite waard zijn.’ Inderdaad: Delacroix is een heel boeiend schilder (en vooral ook tekenaar). Maar niet, omdat hij ook goed schreef.
Een gedicht ontstaat pas, wanneer het gelezen wordt. Maar iedere keer als het gelezen wordt, ontstaat het ook weer opnieuw. En anders.
Onze verbeelding blijft hecht geketend aan de ons omringende realiteit. Het is theoretisch best mogelijk, dat zich, door een of andere mutatie, op onze aarde een derde sexe zou ontwikkelen. Maar hoe die er dan uit zou zien en waarin ze van de twee bestaande af zou wijken: ik kan me er niet de flauwste voorstelling van maken.
28-11
Zodra men twee termen tegenover elkaar gaat stellen, loopt men het gevaar de
indruk te wekken (zo men die indruk al niet zeer bewust wekken wil), dat de begrippen, waarvoor de beide termen staan, elkaar uitsluiten. Een goed voorbeeld is de bekende uitspraak: ‘Men kan beter langharig zijn dan kortzichtig.’ Hoewel ik over het algemeen op de hand van de langharigen ben, weet ik maar al te goed dat men èn langharig kan zijn èn kortzichtig. Men kan zelfs zeggen dat iedere groep – sociaal, religieus, artistiek, etc. – zijn eigen speciale kortzichtigheid heeft.
Wat me bijzonder geraffineerd lijkt: een pornografisch verhaal geschreven in de stijl van een leesboekje voor de eerste of tweede klas van de lagere school.
Directe mededelingen over gemoedstoestanden zijn in poëzie bijna altijd verwerpelijk en een bewijs, dat de dichter zijn opgave niet heeft aangekund. Vasalis’ Het Ezeltje bijv. is in veel opzichten een uitstekend gedicht, maar de laatste regel: ‘Ik voelde me bedroefd en goed’, is een afgang en een teken, dat ze er toch niet bevredigend uitgekomen is. Was dat wel zo, dan had de lezer moeten weten, dat ze zich ‘bedroefd en goed’ voelde, zonder dat dit hem nadrukkelijk werd meegedeeld.
29-11
Vandaag aan een nieuw boek begonnen: ‘De avonturen van Bazip Zeehok.’ Ik ben benieuwd!
1-12
Je hebt niet alleen avondmensen en ochtendmensen – ik hoor zelf duidelijk tot de eerste groep, hoewel ik ‘s morgens vaak heel goed werken kan, maar dan moet het wel na tienen zijn (voor een echt ochtendmens waarschijnlijk al bijna middag) – maar ook avondideeën en ochtendideeën, ik wel, tenminste. Mijn ochtenideeën zijn altijd rationeler, transparanter, nuchterder ook, mijn avondideeën doorsijpeld met irrationele elementen, zwaarmoediger, gespeend van grapjes of zelfs ironie. Als ik – wat me wel eens als een tijdelijk ideaal voor ogen zweeft – werkelijk ‘s nachts zou gaan werken en overdag slapen, zou ik heel andere boeken schrijven. Maar het beste is wel, je avondideeën ‘s morgens uit te werken en je ochtendideeën ‘s avonds of ‘s nachts. Zoals ik jonge dichters, die geadviseerd willen worden, altijd aanraad als ze vrolijk zijn een somber gedicht te schrijven, en als ze somber zijn, een vrolijk.
Het is merkwaardig, maar als ik onverwachts veel geld moet betalen, zoals nu bijna f 700, – aan de belasting, krijg ik plots, hoewel ik toch heel sober leef (vind ik zelf) neiging om grote persoonlijke uitgaven te doen: een arm vol boeken te kopen, of een duur pak, of iets van dien aard.
In het Tiq-interview van Anton Oskamp worden de ‘Tien geboden voor het gebruik van de uniforme vuilnisemmer’ aan Gerard toegeschreven. Een klein bewijsje dat we er toch wel in geslaagd zijn er één boek van te maken.
5-12
Er zijn evenveel manieren om poëzie te schrijven als er authentieke dichters zijn.
7-12
Radio- en tv-reporters kunnen er soms wat van maken waar het de uitspraak van Engelse eigennamen betreft. Zo had Koen Verhoeff het gisteravond tijdens het verslag bij Engeland-Rusland eerst steeds over ‘Dziejof’ Hurst. Misschien voelde hij zelf enige nattigheid, want later werd het ‘Dzjof’. Dat het ‘Dzjef’ moest zijn, had hij waarschijnlijk nog nooit van een van zijn Engelse collega’s gehoord. Een paar exemplaren van Jones’ Pronouncing Dictionary zouden in de bibliotheken van de omroepverenigingen geen misplaatste luxe zijn. Trouwens, het mooiste staaltje dat ik ooit voor de tv hoorde was tijdens de reportages van de Olympische spelen in Tokio en betrof een vertaling. De reporter – wie het was weet ik niet meer – kwam bij het polsstokhoogspringen over de fiberglasstok te spreken en deelde de kijkers mee, dat die bekend stond als ‘de magische muur’. Ik snapte er eerst niets van, tot het eensklaps tot me doordrong, dat hij op zijn manier ‘the magic wand’ vernederlandst had!
Ook in films kan men soms mooie ‘howlers’ zien of horen. Een van de fraaiste (me verteld door Alex van der Heide) dateert van voor de oorlog. Een man neemt een andere man mee in een soort kelder, die volgestapeld ligt met autobanden. Tweede man zegt: ‘Hoarding, eh?’ Nederlands onderschrift op doek: ‘Een schutting, hè?’
Maar de allerprachtigste is toch wel van die brave jonkheer Nahuys, die voor de oorlog alles vertaald heeft wat los of vast zat. In De Forsyte Sage geeft hij ‘George got up to the nines’ niet slechts weer met: ‘George ging naar de negentallen toe’, maar – en eigenlijk is het een schitterende vondst – ‘the bedrock of reality’ met: ‘de beddekwast der werkelijkheid.’ Dat is van dezelfde orde als de Engelse schooljongen die schreef: ‘All animals are imperfect creatures. Man alone is the perfect beast.’
11-12
‘Goed ingezeept is half geschoren,’ placht onze klassesergeant, Jopie van Moerenhout, destijds te zeggen. En het was zo. Maar sinds de komst van de nieuwe scheermesjes, waarmee vijftien kappers zich glad kunnen scheren, hoef ik geen zeep meer te gebruiken: gewoon mijn gezicht nat maken met water en de baard gaat er net zo keurig af als vroeger na vijf minuten stevig inzepen. Zo
worden ook onze oude spreekwoorden en zegswijzen door de vorderingen der techniek achterhaald.
Sommige mensen kunnen interessanter schrijven over het oprapen van een lucifer, dan anderen over de executie van een onschuldig ter dood veroordeelde.
Een afschuwelijke kou, de laatste dagen. Mijn werkkamer in Pictura is ‘s morgens als een ijskelder. En de schoorstenen zijn er zo gammel, dat ik de kachel ‘s nachts niet durf laten doorbranden: je weet nooit wat er gebeuren kan. Het duurt uren eer het er een klein beetje redelijk van temperatuur is. En dan te bedenken, dat de eerste de beste jongste bediende ‘s morgens een heerlijk centraal verwarmd kantoor binnenstapt. Je moet af en toe wel wat overhebben voor het vrije beroep. Ik probeer me te troosten met de gedachte, dat het wel eens goed is een paar uur niets te doen, dat je dan mooi afstand kan nemen en meer van dat fraais. Soms is dat inderdaad zo. Maar ik weet nu te goed, dat ik het alleen denk uit machteloosheid.
Top Naeff schreef altijd in schoolschriften. Ik in dictaatcahiers. Het zegt natuurlijk niets, er is geen enkele conclusie uit te trekken, het is op zichzelf ook volmaakt onbelangrijk. Maar ik vond het toch aardig om het even te noteren.
Ik vraag me af in hoeverre men bepaalde literaire verschijnselen en vooral ook verschillen in de literaturen van noordelijke en zuidelijke landen getracht heeft te verklaren op klimatologische gronden. Altijd in de sneeuw, of altijd in de zon, dat moet op allerlei punten veel verschil maken. Ik herinner me trouwens een verklaring (ik meen van Bateson) voor het feit dat in de middeleeuwen zo frenetiek de komst van het voorjaar bezongen werd: omdat de verwarming ‘s winters zoveel te wensen overliet. Lijkt me volmaakt overtuigend.
Iedere keer als mijn blik op de naam Henry Miller valt (op The Air-Conditioned Nightmare, op de boekenplank boven de kachel) denk ik: ‘Wat is het toch een ouwehoer!’ Maar als mijn blik dan ook op de naam Willem Brandt (Verzamelde Gedichten, zelfde plankje) valt, denk ik: ‘Ach, Henry Miller is toch eigenlijk een voortreffelijk schrijver.’
De eerste sneeuwpop ook weer gezien. Maar dat maakte mijn dag toch niet goed.
12-12
Met mijn jas aan, hoed op, sjaal om, sta ik bij de kachel, een glaasje rum te
drinken. Het is al weer drie over half elf. Maar in ieder geval: de dooi is op komst. Als die nu maar stevig doorzet!
Ik heb zeker al zes of zeven mensen op het hart gedrukt. ‘De Mierenmoordenaar’ van Julio Cortázar te kopen. Een geweldig boek. En een genre dat wij nauwelijks kennen. Sommige verhalen van Gust Gils komen het nog het meest nabij. En Jan Elburgs ‘Praatjes Kijken’ (een onderschat boekje).
Alle drie hierboven genoemden maken het weer eens duidelijk, dat het ook in het surrealisme (misschien kun je beter zeggen: juist in het surrealisme), niet om het irrationele (of absurde) idee gaat, maar in de allereerste plaats om de gedetailleerd-realistische uitwerking daarvan. Kafka is niet groot – of boeiend – doordat zijn verhalen en romans op drie, vier wijzen geïnterpreteerd kunnen worden – door hun ‘diepzinnigheid’ – maar door hun formidabele ‘accumulation of detail.’
Met Bazip Zeehok gaat het prima, dwz.: ik heb niet alleen al veertien verhaaltjes over hem geschreven (in ruim een week), maar heb ook weer ideeën voor tien of twaalf andere. O, dat het snel warm water mag regenen!
Het is even curieus als ontstellend, hoezeer de mensen geneigd zijn in alles wat een schrijver schrijft – vooral wanneer hij zich van de 1e persoon enkelvoud bedient – autobiografie te zien. Het mooiste voorbeeld dateert wel uit de tijd dat ik in het sanatorium lag en een Parool in handen kreeg waarin een heel kort verhaaltje van Hermans stond – ook in de ik-vorm – over een jongeman wiens vader nooit goed gaar was geweest en die hem daarom nu maar eens op een zacht pitje zette om hem helemaal gaar te laten stoven. Ik lag er verschrikkelijk om te lachen, een van de jongens naast mij werd nieuwsgierig en ik gaf hem de krant. Hij las het verhaaltje zonder een spier te vertrekken en zei dan, ernstig en diep-verontwaardigd: ‘Het is toch wat, om zó over je eigen vader te schrijven!’
Nu, om één minuut voor elf, mijn hoed althans afgezet.
11.09: ook mijn jas uit. De sjaal houd ik nog maar even om. (Nee, toch niet).
Weinig dingen zijn zo erg – en vanzelfsprekend heb ik het nu over ‘de kleine dingen’ – als te gaan slapen met de smaak van tandpasta in je mond.
14-12
Er heeft weer eens iemand in de kamer geprotesteerd naar aanleiding van een
televisieprogramma, ditmaal mevrouw Haya van Someren, over de dronken militairen in Hoepla (zelf helaas niet gezien). Hoewel ik principieel voor een zo groot mogelijke vrijheid van meningsuiting ben en vind dat in een democratie elk de kans moet krijgen om wat dan ook in woord of beeld uit te dragen, kan ik het me anderzijds toch wel voorstellen, dat bepaalde dingen bepaalde mensen schokken. Maar het is de enorme dosis hypocrisie, die er in de meeste van dit soort gevallen bijkomt, die mij vooral tegen de borst stuit. Mevrouw van Someren doet het voorkomen dat het een schande is voor een militair om dronken te zijn, terwijl zij toch heus ook wel weet – of behoort te weten – dat het in soldatenkringen juist tot de bon ton hoort om af en toe een stevig stuk in je kraag te hebben en dat het juist schandelijk wordt geacht niet of nauwelijks alcohol te consumeren – dan ben je ‘een zijen lul’ of zoiets. (Het verhaal over de twaalf glazen bier die naar binnen geklokt moeten worden terwijl de klok twaalf slaat, stamt niet voor niets uit de dienst). En dan: als de soldaten in hun aangeschoten toestand niet over Vietnam waren ondervraagd, maar hadden gezegd dat iedereen bij de volgende verkiezingen op de VVD moest stemmen, zou mevrouw Van Someren – daar ben ik van overtuigd – geen mond hebben opengedaan over heel Hoepla. Daaf van Seventer zei vroeger altijd, dat waterpolo verreweg het vuilste spel was, maar vergeleken met de politiek is waterpolo zoiets als dammen. En wat de mensen in het algemeen betreft: zodra ze zeggen dat ze ‘verontrust’ zijn, wantrouw ik ze al.
De uitdrukking: ‘een goed Europeaan zijn’ is afkomstig van een Duitser, maar het zijn juist de Duitsers die het een mens zo moeilijk maken een goed Europeaan te zijn.
Slotregel voor een gedicht (zou een sonnet moeten worden of iets dergelijks), dat ik naar alle waarschijnlijkheid nooit zal schrijven, hoewel ik het zeker jammer vind dat we in Nederland zo weinig echt erotische poëzie hebben (Jan Elburg wou daar, jaren geleden, in ‘klein groepsverband’ al iets aan doen): ‘Wat ruik je, meisjelief, weer fijn naar kut.’ Geheel afgezien van betekenis, aard, strekking, etc. etc., een uitstekende, ritmisch-ijzersterke vijfvoetige jambe, vooral natuurlijk door de dubbele caesuur. Waar de caesuur te leggen is trouwens een beslissend punt. Een van de ritmisch-mooiste regels die ik ken is de aanvangsregel van Matthew Arnolds ‘The Scholar Gipsy’ – een prachtig gedicht dat ik zeker al wel vijftig keer heb gelezen – nu ja: vijftig, twintig -: ‘Go, for they call you, shepherd, from the hill.’ De ‘magie’, om dat woord maar eens te gebruiken, is alleen verkregen doordat Arnold het woord ‘shepherd’ eigenlijk ‘op een verkeerde plaats’ heeft gezet: in het gewone spraakgebruik zou men zeggen: ‘Go, shepherd, for they call you from the hill.’ Maar dan blijft er van de hele regel niets meer over.
Ik ben nooit erg geïmponeerd geweest door de romans van Mary MaCarthy; ik heb haar altijd – in wezen – een betere damesbladenschrijfster gevonden en heb dat ook eens een keer gezegd (in Litterair Paspoort). Vandaar dat het me zeer veel goed doet bij Norman Podhoretz (in Doings and Undoings) te lezen, dat hij ‘The Group’ o.a. ‘a trivial lady writer’s novel’ noemt. Zo vindt men elkaar toch maar weer, dwars over de oceanen!
Een afschuwelijk iets – zonder dat je het veelal zelf beseft – is het corrigeren van drukproeven van het werk van anderen (zoals vanavond de verhalen voor Brief Encounters). Je leest niet echt, al dringt het geschrevene natuurlijk ergens wel tot je door, bent toch ingespannen bezig, volledig afgesloten van wat er om je heen gebeurt, en voor je het weet ben je anderhalf uur verder, anderhalf uur waarin je niets hebt meegemaakt, niets ervaren, zo uit je leven geplukt.
18-12
Victor lag een paar dagen terug weer zo trots, zo koninklijk, zo als het prototype van een machtig soeverein, voor zich uit te staren, dat ik besloten heb hem voortaan Heer Victor te noemen.
Nog eens het onderwerp ‘schijnheiligheid’: een prachtig, ‘klassiek’ verhaal dat van Bertrand Russel stamt, geciteerd wordt in Bertrand Russell: A Sketch of his Life and Work, van H.W. Leggett en daaruit weer door Daniel George in Lonely Pleasures: ‘The narrator, finding himself alone in Edinburgh on a Sunday evening, accepted the company of a “carmine-haired” lassie who proposed supper in her rooms. While she was “putting things straight” the narrator stood in front of the fire and started to whistle. “What are you doing?” cried the young woman. – “Doing? Nothing.” – “Ye’re whistlin!” – “What of it? That’s nothing.” – “Wistlin’s naethin! D’ye ca’ it naethin?” – “Of course I do.” – “Sweet Edinburgh and Scotland’s Kirk, an” he ca’s that naethin! Jist button up yer breeks and gang yer gait, my chick. For saks, ma man! I’m no goin’ to fornicate the nicht wi’ a man who whistles on the Sabbath!’
Op 4 januari 1960 – de juiste datum ontdekte ik vandaag bij toeval – schreef ik een verhaaltje: ‘Perikelen van een grotestadswees’, dat in Gard Sivik verscheen en dat ik ook opnam in 128 Vel Schrijfpapier. Er stond ‘wordt vervolgd’ onder, maar het bleef bij dat ene miniatuurtje. En nu, zeven en een half jaar later, schrijf ik in veertien dagen tijd achttien verhalen over Bazip Zeehok en krijg ideeën voor nog zestien andere: en die verhaaltjes spruiten zowel waar het de ‘plots’ als de schrijfwijze betreft, rechtstreeks voort uit die ‘Perikelen’. En het merkwaardigste is nog, dat Bazip Zeehok eigenlijk ook weer de uitwerking is van een idee dat me in 1941, ’42 heel vaag voor ogen stond, een
boek dat ‘Summer Lawento, Surrealist’ zou moeten heten en een ‘roman in verhaaltjes’ zou zijn. Het is niet alleen curieus hoe men zich ontwikkelt, maar ook, hoe men de fundamenten voor zo’n ontwikkeling vaak heel ver in zijn verleden terugvinden kan. Ook waar het mijn diergedichten betreft zie je iets soortgelijks. In misschien dertig jaar of langer had ik geen boek over dieren gelezen eer ik eraan begon. Maar zo tussen mijn tiende en mijn veertiende verslond ik ze (William Long, o.a.), vroeg ze voor mijn verjaardag en Sinterklaas en spaarde mijn zakgeld op om ze tweedehands te kunnen kopen. Het is vreemd te bedenken, dat toen, rond 1930, de basis gelegd werd voor iets, dat er in 1966 en 1967 uit zou komen. ‘Het is weer iets heel anders, hè?’ zeggen de mensen dan. En ik knik bevestigend: ‘Ja, het is weer iets heel anders.’
Snobisme heeft waarschijnlijk bestaan zolang er mensen zijn, maar de vormen die het aanneemt veranderen jaarlijks, in sommige groepen – en dat zijn juist de groepen die menen van elk snobisme te zijn gespeend – vandaag de dag bijna wekelijks.
Het feit, dat Vondel jarenlang een kousenwinkel dreef, zou alleen van belang zijn voor nadere kennis van zijn poëzie als hij ook over kousen had geschreven, omdat men zaken, die men verkoopt, anders bekijkt dan zaken die men koopt.
Men kan te goeder trouw zijn en toch een oplichter wezen.
Marinetti verheerlijkte de oorlog. Maar hij heeft er waarschijnlijk nooit zo’n mooie formulering voor weten te vinden als Wiebe jaren geleden onbewust deed, toen die – als hij met zijn broer op zolder soldaatje wilde gaan spelen – vroeg: ‘Ga je mee, Sas, naar boven, oorlog vieren?’
Als je de kranten leest, de televisieprogramma’s bekijkt, de mensen hoort en ziet: je blijft lachen. Helaas: je blijft ook huilen.
Het beroerde met boeken bestellen is, dat je ze lezen wilt op het ogenblik dat je ze bestelt en vaak helemaal niet meer op het tijdstip dat ze bij je thuis worden afgeleverd, omdat je dan al weer met heel andere dingen bezig bent. Maar soms herleeft je belangstelling ervoor en dan blijkt onverwachts – soms na jaren – dat je je geld toch niet onvoordelig hebt belegd.
20-12
Hoorde gisteravond in Tweeduuster (overigens een bijzonder slechte aflevering: ‘Voor honden verboden’) een mooie Amerikaanse uitdrukking die ik
nog nooit eerder was tegengekomen: ‘I ain’t talkin’ just to move the wind around.’ Vraag mij af uit welk deel van de V.S. hij stamt.
Een bezwaar van papieren boekomslagen (als bij de delen van de Stoa-reeks, bijv.) is wel, dat als je tijdens het lezen pinda’s of kaaskoekjes zit te eten – wat ik nogal eens doe – je telkens vlekken op het omslag (vooral de achterkant) maakt, die er niet meer uitgaan. Daarvan heb je bij geplastificeerde boeken geen last.
Rond mijn twintigste jaar verslond ik Dostojewskij; nu kom ik er niet meer door. Dostojewskij is, geloof ik, een schrijver voor jonge mensen, omdat hij de diepste drijfveren van de mens blootlegt; als je jong bent is elk van zijn analyses weer een onthulling. Later weet je het wel. (Maar al te goed.) Dan lees je liever Tsjechow. Of Toergenjew.
Terwijl ik in Podhoretz’ Doing and Undoings een uitstekende bespreking van Hellers Catch-22 zit te lezen, valt mij eensklaps de prachtige omschrijving weer te binnen van de reden waarom een jongen in mijn diensttijd door zijn commandant werd gestraft – een omschrijving die, geloof ik, alleen in een militair brein zou kunnen opkomen: ‘Vier dagen licht arrest wegens ontbreken bij het vrijwillig baden.’ Dat is bijna even mooi als de reserve luitenantofficier van piket in Apeldoorn, die toen in het wachtlokaal de lamp was gesprongen, de Territoriaal-Bevelhebber Oost opbelde om te vragen of hij er een nieuwe in mocht zetten.
Vanmiddag Hans Vlek op bezoek gehad. Het is onvoorstelbaar, wat hij al kan en weet, als ik hem vergelijk met mijzelf op die leeftijd (hij is nu twintig). Hij heeft het er telkens over, dat hij ‘in een hoop dingen een beetje ouderwets is,’ maar bedoelt dan gewoon: wellevend, menselijk, integer. Volgens mij wordt hij – ijs en weder dienende – een van de belangrijkste figuren in onze literatuur tussen nu en 2000. Hij zegt niet aan mijn – voor negen tiende met warrige stapels papieren en andere rommel bezaaide – tafel te kunnen werken; zelf veegt hij zijn bureau, waar ‘s morgens de baby op wordt gewassen, eerst met een spons schoon eer hij begint – de laatste tijd acht uur per dag. Maar dat lijkt mij toch – al begrijp ik dat hij zeer op orde en netheid is gesteld – een in wezen symbolische handeling.
21-12
Gekocht – gisteren – om vandaag aan Gerard te geven (nog half en half als zeer verlaat verjaardagsgeschenk): Boon’s Humoristische Almanak voor 1968. Een kadootje, dat op zichzelf al bewijst, dat er de laatste jaren wel het een en ander veranderd is in de Nederlandse letteren.
Een uitspraak die me om de een of andere reden steeds weer bezighouden blijft – hij valt me zeker een paar keer per week in – is die van Miles Davis, gedaan in een interview met een Nederlands jazzmusicus (ik meen Rob Pronk). De interviewer vroeg hem: ‘Mr. Davis, can you tell us something about the time you played with Charlie Parker?’ Waarop Davis repliceerde: ‘Remember, man, Parker played with me.’ Zo nemen de levenden wraak op de doden.